van dien naam, uit het Huis der Prinsen VAN ORANJE, wierdt gebooren in ’s Graavenhage, op den zevenëntwintigsten Maij des Jaars 1626. Zijn Vader was de doorluchtige Prins FREDERIK HENDRIK, wiens voornaamste Leevensbijzonderheden wij in het XXI Deel deezes Woordenboeks verhaald hebben. AMELIA, Graavin van Solms, was zijne Moeder.
Groot was de vreugde, welke over dit voorval in het Vorstelijk Vlek bedreeven wierdt. De Hellebardier, weike, aan den Voorzittenden Heere der Algemeene Staaten, daar van de eerste tijding bragt, wierdt met driedubbele Gouden Rijders begiftigd. Gemagtigden dier Vergaderinge gingen Prins FREDERIK HENDRIK daar over begroeten, en zich tot Gevaders over den jongen Vorst aanbieden; ‘t welk van den hartverheugden Vader met blijdschap wierdt aangenomen. De eerste dag van Julij was tot den plegtigen Doop bestemd. Deeze wierdt verrigt in de Groote Kerk. Het Vorstelijk Kind wierdt ten Doop gehouden door de Koningin van Bohemen; Afgevaardigden der Algemeene Staaten, en van de Staaten van Holland waren daar bij tegenwoordig. De eerstgemeiden zonden den jongen Prinse, tot een Pillegift, een Rentbrief van achtduizend guldens ’s jaars, in een Gouden doos , waardig twaalfhonderd guldens. Van de Staaten van Holland wierdt hij begiftigd met eene Rente van vijfduizend guldens, en van de Wethouders van Delft met zeshonderd guldens jaarlijks. Duizend guldens wierden in de Vorstelijke Kraamkamer geschonken door de Algemeene Staaten.Zo vroeg bleek de goedwilligheid van ’s Lands Staaten jegens den jongen Vorst. Geene verkoeling zag men in dezelve mee zijnen klimmenden leeftijd. Den ouderdom van vier jaaren hadt bij nog niet bereikt, of hij wierdt aangesteld tot Generaal over de Ruiterij der Vereenigde Nederlanden, op de gewoone Jaarwedde, bij den Staat van Oorlog bepaald, en door de Provincie Holland ten haaren Laste genomen. Zeer was deeze bevordering naar den zin van Prinse FREDERIK HENDRIK, die nu zo veel gezags in de Vereenigde Gewesten hadt gekreegen, dat men aller wege ijverde om hem genoegen te geeven. Dit bleek eerlang aan de raadplegingen, in den Jaare 1631, om zijnen Zoone het regt op te draagen tot de opvolging in zijn Vaders Ampten, in gevalle bij dien overleefde. Utrecht bewilligde ’t eerst. ZWEEDER VAN HAARSOLTE, die in Overijssel alle vermogt, en zeer wel ten Hove stondt, dreef het stuk door in dat Gewest. Doch elders ontmoette het merkelijken tegenstand. Van den eenen kant begreep men, hoe gevaarlijk het ware, een jongen Prins, van wiens goede of kwaade hoedanigheden men nog niets wist, voor te schikken tot de hoogste waardigheden in den Staat. Doch, van den anderen kant, zag men dat het verklaaren van den jongen Prinse tot ’s Vaders Opvolger eigenaartig moest dienen, om deezen aan den Lande en deszelfs welvaart naauwer te verbinden; als mede om den band tusschen de Gewesten vaster toe te haalen. Het laaste gevoelen kreeg de overhand. De Brieven van aanstehinge, in gouden doozen geslooten, werden, van wegen de Provincie Holland, door den Heer VAN DUVENVOORDE, den jongen Prinse overhandigd. Prins FREDERIK HENDRIK betoonde zijn genoegen over dit blijk van gurste en hoogagtinge, door een aanzienlijk geschenk, welk hij aan elk der Gematigden tot de Opdragt deedt.
De Haagsche Burgerij, insgelijks blijk willende geeven van haare aankleevinge aan het Huis VAN ORANJE, verzuimde de gelegenheid niet, welke zich thans aanboodt, om den jongen Prinse eer en vermaak te doen. In den Jaare 1636 was het besluit genomen om de Nieuwe Doelen in den Hage te bouwen. Thans kreeg men den inval om den jongen Prins te verzoeken tot het leggen van den eersten steen aan dit gebouw. De Vorstelijke Vader, zich dit latende welgevallen, verscheen de jonge WILLEM, op den tweeden November, ter plaatze daar ’t gebouw zou worden opgericht. Verscheiden Heeren van aanzien verzelden hem; hij was gekleed als een Metzelaar, van Maatstok, Truffel en Schootsvel voorzien. Het werkvolk voer wel bij deeze plegtigheid.
Midlerwijl verzuimde men niet om voor zijne opvoeding de noodige zorgen te draagen. ANDREAS RIVETUS, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, onderwees hem in de beginzels van den Godsdienst. In de kennis der taalen en fraaije Weetenschappen hadt hij tot Leermeester JOANNES HEILERSIGIUS, die Leidschen hem als Rand en Geheimschrijver diende. In het paerdrijden en de behandeling der wapenen, genoot hij het Onderwijs van DAVID MARLOT, Heere van Bavois.
In den Jaare 1637 wierdt ter Algemeene Staatsvergaderinge goedgevonden, den jongen Prinse WILLEM, wien voorheen de Opvolging in zijns Vaders Ampten was toegezegd, den Lastbrief ten den einde in den vereischten form op te draagen. Dit gcschiedde op den eersten Junij. ’t Geschrift leg in een gouden Doos, ter waarde van duizend guldens, waar op het Wapen van Hunne Hoog Mogenden gesneeden was. In gevolge hier van deeden de Staaten van Holland, in den volgenden jaare, den voorslag, of het niet geraaden ware, den jongen Prins, die nu al tot jaaren van onderscheid begon te koomen, op dat hij vroegtijdig kennis van ’s Lands zaaken mogt verkrijgen, te magtigen om de Vergadering van den Raad van Staate bij te woonen, als mede, daar toe verzogt zijnde, ter Algemeene Vergaderinge te verschijnen. Een algemeene goedkeuring droeg deeze voor slag weg, en de jonge Prins nam, in den Jaare 1638, zitting in die aanzienlijke Vergaderingen.
Al in den Jaare 1638, toen de jonge Prins niet meer dan den ouderdom van twaalf jaaren hadt bereikt, wierdt ’er eenige opening gedaan tot een toekoomend huwelijk. De waereldvermaarde, maar ongelukkige MARIA DE MEDICIS, Koningin Moeder van Frankrijk, deedt den eersten voorslag. Deeze was insgelijks de Moeder der Koninginne van Engeland, Gemaalinne van KAREL DEN I; en ’t was daarom niet vreemd dat zij eene van deszelfs Dochteren voorsloeg. Daarenboven zogt zij, door een voorslag van zo eene aanzienlijke Echtverbintenisse, haar Hof te maaken bij Prins FKEDEUIK HENDRIK, en denzelven, in haare ongelukkige omstandigheden, in haare belangen over te haalen. Met genoegen wierdt dit voorstel opgenomen, en 's Lands Staaten, daar over geraadpleegd, lieten ’t insgelijks zich welgevallen, ’t Liep, egter aan, tot in het laatst van het Jaar 1640, voor dat ’er Gezanten wierden benoemd, om in Engeland over dit huwelijk te handelen; zij vertrokken op den zesëntwintigsten December, en kwamen in het begin van het volgende jaar te Londen aan.
Prins FREDERIK HENDRIK ondertusschen, in den Jaare 1640, tot Stadhouder der Provincie Groningen en Ommelanden verkoozen zijnde, was op den zestienden November derwaarts gereisd, en weinig dagen laater plegtig ingehuldigd. De jonge Prins WILLEM, die zijnen Vader thans verzelde, hadt het genoegen dat hem ten zelfden dage wierdt opgedragen het regt van opvolginge in de hooge bedieningen van dat Gewest, in gevalle hij zijnen Vader overleefde.
Met ongemeene staatsie werden de Gemagtigden tot de huwelijksonderhandeling te Londen ontvangen, en zes dagen van alles vrij gehouden. Van zijnen kant benoemde de Koning insgelijks eenige Gemagtigden, welke, in zijnen naame, eerlang de toestemming gaven tot het huwelijk tusschen den jongen Prins WILLEM met de Prinsesse MARIA, oudste Dochter van KAREL DEN I. Men kwam over een dat de Prinses, die nog maar tien jaaren oud was, niet na Holland zou gevoerd worden, eer zij den ouderdom van twaalf jaaren hadt bereikt. Haar huwelijksgoed wierdt bepaald op veertigduizend ponden Sterling. Bij voor overlijden van Prinse WILLEM zou zij een Weduwengift genieten van tienduizend ponden Sterlings jaarlijks, en boven dien nog twee Huizen, behoorlijk voorzien, het een in ‘s Graavenhage, ’t ander ten platten Lande. Behalven dit zou de Prinses, tot haar bijzonder vermaak of speldegeld, ontvangen vijftienhonderd ponden Sterlinga elke drie maanden. Op deeze voorwaarden gaf de Koning aan de Staatsche Gemagtigden verlof om de Koninklijke Kruid te begroeten, welke zij den nazin van Prinsesse VAN ORANJE gaven.
Dit aldus bepaald zijnde, zondt KAREL DE I, in Maart daar aan volgende, eenen Edelman met eenen brief aan den Prinse VAN ORANJE, met verzoek dat het zijne Hoogheid mogt behaagen, den jongen Prins ten spoedigsten na Engeland te zenden, alwaar de begeerte, om hem te zien, onder het volk zeer groot was. De Prins gaf hier van kennis ter Algemeene Staatsvergaderinge, alwaar men in ’t eerst zwaarigheid maak te, een zo dierbaar pand, in zo jonge jaaren, over Zee te zenden; doch eindelijk wierdt daar in bewilligd. Men nam ook in beraad, of het niet voegzaam ware den jongen Prinse een merkelijke somme reisgeld toe te leggen, die reeds van zommigen op eene halve miilioen, van anderen op tweehonderdduizend guldens wierdt begroot. Doch wij vinden niet dat dit tot een vast besluit gekoomen is.
Midlerwijl maakte zich de jonge Prins gereed tot de reize na Engeland. In April vertrok hij uit den Hage met een aanzienlijk gevolg; de Prins zijn Vader deedt hem uitgeleide tot aan Hellevoetsluls, alwaar de Luitenant Admiraal MARTEN HARPERTSZOON TROMP, met eene Vloot van twintig Oorlogschepen, op hem wagtte. Op den twintigsten dier maand stak hij in Zee; doch was naauwlijks in de ruimte gekoomen, of de Vloot beliep een zo hevige storm, dat het Admiraalschip, welk hem zou overvoeren, mastloos te Goree moest binnenloopen. Prins FREDERIK HENDRIK beval hier op zijnen Zoon, van ’t schip van TROMP over gaan op dat van den Vice- Admiraal WITTE WITTESZ. Een beter geluk hadt thans de jonge Bruidegom. Binnen weinige dagen zette hij voet aan land te 's Graavezand, alwaar hij door den Graaf VAN LINSEY, gevolgd van een stoet van tachtig koetzen, was te gemoet gereeden. De Prins VAN WALES en de Hertog VAN YORK ontvingen hem voor de deur der Groote Zaale van ’t Koninklijk Paleis te Londen, alwaar hij van den Koning en de Koninginne vriendlijk ontvangen wierdt. Eerlang ging hij ook de Koninklijke Prinses zijne Bruid begroeten. De twaalfde Maij was tot den plegtigen trouwdag bestemd. In de Koninklijke Kapel te Whitehall wierdt het huwelijk ingezegend, door den Bisschop van Lincoln, in tegenwoordigheid des Konings, van den Prinse VAN WALES, den Hertog VAN YORK, en eene meenigte van Rijksgrooten. Nog drie weeken vertoefde Prins WILLEM, naa ‘t voltrekken van zijn Huwelijk, in Engeland, toen nam hij afscheid van het Hof en van de Prinsesse zijne Gemaalin, en vertrok na Holland , alwaar hij, thans onder ’t geleide van den Luitenant-Admiraal TROMP, op den achtsten Junij aan kwam.
Niet lang naa ’s Prinsen wederkomst, en nog in ’t zelfde jaar, deedt de Heer VAN SOMMELSDYK den voorslag ter Algemeene Staatsvergaderinge, of het thans niet dienstig ware, den jongen Prinse, nu in jaaren toeneemende, toegang te verleenen tot de overweeging van alle gewigtige raadplegingen van den Staat, op dat hij dus vroegtijdig van den aart van 's Lands bestier onderrigt, en alzo te bekwaamer mogt worden, om aan zijns Vaders aflijvigheid, de welvaart der Vereenigde Gewesten te bevorderen. De voorslag behaagde; men benoemde eenige Leden om dit den Prinse bekend te maaken.
In den Jaare 1642, begonnen de onlusten tusschen KAREL DEN I, Koning van Engeland, en ’t Parlement inzonderheid gerugt te maaken, en tot die hoogte te klimmen, dat het noodig wierdt geoordeeld voor de Koninginne het Rijk te verlaaten, en na Holland over te steeken, om de Gemaalin des jongen Prinsen VAN ORANJE derwaarts te geleiden. Men hadt van dit besluit hier te lande niet zodra tijding ontvangen, of ’s Lands Staaten zonden den Luitenant-Admiraal TROMP met eene aanzienlijke Vloot, om Haare Majesteit nevens de Koninklijke Prinsesse in Duins op te wagten. Het voorwendzel deezer reize was, dat de Koningin, ter bevorderinge van haare gezondheid, de wateren van Spa ging gebruiken; doch de waarheid der zaake, om Wapenen en Krijgsbehoeften te koopen, waar toe de Koning aan zijne Gemaalinne de voornaamste kleinoodiën der Kroone ter hand stelde. Op den achttien Maart des Jaars 1642, zette de Koningin van Engeland, nevens haare Dochter, de jonge Prinses VAN ORANJE, te Hellevoetsluis voet aan land, en kwam tegen den avond van den elfden dier maand in den Hage aan. Uit naam der Algemeene Staaten en van die van Holland, wierden de Vorstelijke Personaadjen begroet en verwelkoomd door den Raadpensionaris KATS, die bet woord voerde. Niet lang hadden zij hier vertoefd, of het jonge paar, verzeld van de Engelsche Koninginne, nevens den Prins en de Prinsesse VAN ORANJE, deeden eene reize tot vermaak na Amsterdam, waar toe zij van de Wethouders dier Stad uitdrukkelijk genodigd waren. Drie dagen hielden zij zich aldaar op, welke met openbaare vreugdebetooningen en andere vermaaklijkheden wierden doorgebragr.
Omtrent deezen tijd gaf de Provincie Utrecht een zonderling bewijs van haare genegenheid voor den jongen Prinse VAN ORANJE. Men hadt onlangs in Holland voorgeslagen, hem een geschenk te doen, zo in vergoeding der kosten van zijne reize na Engeland, ais om hem de noodwendige lasten zijns huwelijks te helpen draagen. Amsterdam hadt deeze gifte begroot op vijftigduizend guldens eens, en een jaarlijsiche Rente van twaalfduizend guldens. De Edelen meenden dat de Jaarrente op dertigduizend guldens, en de vereering op vijfhonderdduizend guldens moest gesteld worden; doch men was toen tot geen besluit gekoomen. Kort naa de wederkomst van hunne Hoogheden van Amsterdam, bragt de Heer VAN RENSWOUDE, Afgevaardigde wegens Utrecht, het verzoek dier Provincie in de Vergadering van Hunne Hoog Mog. om de overige Gewesten te doen bewilligen In een geschenk aan zijne Hoogheid van driehonderdduizend guldens eens, en vijftigduizend guldens ’s jaars tot de Hofhouding, ingaande met de overkomst der Koninklijke Prinsesse. Doch, hoe zeer Utrecht ijverde om ’t stuk door te drijven, de zaak heeft nimmer haar volkomen beslag gekreegen.
Schoon de jonge Prins WILLEM zijnen Vader meer dan eens te velde hadt verzeld, tot nog toe, egter, hadt hij, om zijne jonge jaaren, geene gelegenheid gehad om proeven van zijne krijgsdapperheid te vertoonen. De Veldtogt des Jaars 1643, leverde hier van de eerste blijken op. Thans bevondt zich het Staatsche Leger bij Bergen op Zoom, en dat des Vijands in de Voorsteeden van Antwerpen en de omliggende Dorpen. Met verschillenden uitdag vielen ’er dagelijks schermutzelingen voor. ’t Gebeurde dat de Staatsche Ritmeester KROOS , den Hand van ’s vijands Leger bespied hebbende Prinse FREDERIK HENDRIK kwam aandienen, hoe’er kans ware om met driehonderd Ruiters twee Kornetten paerden te verslaan, die dagelijks omtrent het Leger der Spaanschen de wagt hielden; of, zo dit mislukte, den vijand te lokken in eene Hinderlaage, welke men in het Dorp Breskate zou leggen. De voorslag geviel den Prinse, die zijnen Zoone, verzeld van den Luitenant Generaal STAKENBROEK en den Graave VAN STIRUM, het bevel gaf over de Hinderlaage, die op eene Heide, agter ’t geboomte, gelegd wierdt. KROOK, ’s morgens ten vijf uuren gekoomen zijnde ter plaatze, alwaar hij de Spaansche wagten meende te ontmoetten, vondt 'er niemand, wijl dezelve kort te vooren was afgelost. Het vijandlijk kwartier genaderd zijnde, kwamen eerlang drie Spaansche Kornetten op hem af; die hij wel ras tot in de vijandijke Legerplaats te rug dreef.
Hier op raakte alles in rep en roer. Don CANTELMO, die thans over de Spaansche benden het bevel voerde, stijgt hier op te paerd, en beveelt aan JAN DE BORGIA, zijnen Luitenant Generaal, de onzen, die thans aan ‘t wijken waren, te vervolgen, zelf tot voor de poorten van Bergen op Zoom. KROOK, naar ’t scheen, in wanorde aan ’t vlugten slaande, lokt DE BORGIA eerlang in de Hinderlaage, daar hij, zich dus verschalkt, en de Staatsche Ruiterij in slagorde ziende staan, eerst stil houdt, en voorts beweeging maakt om te wijken. Doch Prins WILLEM, zulks gemerkt hebbeude, deedt hem door STAKENBROEK den weg afsnijden, en den Graaf VAN STIRUM aantrekken om hem van ter zijde te bespringen. Dit geschiedde met zo goede order, dat vijfhonderd Spaansche Muskettiers, die, tot in den hollen weg genaderd zijnde, hunne Ruiterij meenden te ondersteunen, overhoop geworpen wierden. Veelen van dezelve Lesneuvelden; zes Hoplieden wierden gevangen genomen; de overigen kreegen lijfsgenade. Van de Spaansche Ruiterij wierden achthonderd geslagen of gevangen; onder de laatste bevonden zich de Luitenant-Generaal DE BORGIA, de Vrijheer VAN WANGEN. Graaf KAREL TERRARE en LOUIS ANTONIOMARTINO, benevens negen Ritmeesters, zeven Luitenanten en viif Kornetten, met een goed getal gemeenen, zo te voet als te paerd; alle welken na ’t Staatsche Leger voor Bergen op Zoom gevoerd wierden. Prins WILLEM, zijnen Vader een half uur van de Stad ontmoetende, wierdt met alle zijne Bevelhebbers op 't vriendelijkst bejegend, en over zijn beleid, dapperheid en de behaalde zege minzaam begroet.
De Koninklijke Prinses, in November des Jaare 1643, den ouderdom van twaalf jaaren bereikt hebbende, was nu, volgens de Wet, gemagtigd om over haar huwelijk te beschikken. Diensvolgens gaf zij haare terstemming tot het houden van den bruiloft, die met groote staatelijkheid gevierd wierdt. Het bijleger, egter, geschiede niet voor ’t volgende jaar, in den nacht tusschen den zes en zevenëntwintlgsten Februaiij, Bij de eer, welke Prins WILLEM van deeze huwelijksverbintenisse ontleende, voegde de Koning, zijn Schoonvader, eerlang de waardigheid van Ridder van den Kouzeband. In April des Jaars 1646, deedt de Engelsche Resident BOSWEL, eerst mondeling, en daar naa in geschrift, ter Algemeene Staatsvergaderinge, voordraagen, dat de Koning zijn Meester, en de Ridders als Gebroeders, tot Medelid van hunne Broederschap hadden verkoozen Prins WILLEM VAN ORANJE; hebbende ten dien einde overgezonden den Kouzeband en de Orde van St. JORIS , om eerst aan Hunne Hoog Mogenden, en vervolgens den jongen Prinse zelven te worden aangebooden. Hij voegde ’er nevens dat de overige sieraaden van de Orde, tot de voltrekking van de plegtigheid, en volkomene inwijdinge van den Prins, zouden overgezonden worden, zo ras de binnenlandsche onlusten van Engeland het zouden toelaaten. De Algemeene Staaten deeden den Resident bedanken; en hebbende doen nazien, hoedanig eertijds de Prinsen MAURITS en FREDERiK HENDRiK in die Orde waren aangekomen, verklaarden zij , hun aangenaam te zijn de eere, welke zijns Groot BrIttannische Majesteit Prinse WILLEM wilde aandoen. De Resident verrigtte hier op plegtigheid der aanstellinge binnenskamers, dewijl de omstandigheden des tijds geen openbhaaren luister gedoogden.
Op den veertienden Maart des Jaars 1647 overleedt zijne Hoogheid Prins FREDERIK HENDRIK, Vader van Prinse WILLEM. Hij was niet zo dra overleeden, of ter Vergaderinge der Algemeene Staaten wierdt in overleg genomen, of ’t niet
genaden ware order te stellen op de verzekering van den Staat, de handhaaving van den Hervormden Godsdienst, en op ’t stuk van het Krijgsweezen. Men las hier op het Besluit van Hunne Hoog Mogenden, waar bij het regt van Opvolginge in de Ampten van Kapitein- en Admiraal Generaal over 't Krijgsvolk zo te water als te lande, met den aankleeve van dien, was opgedraagen aan zijne Hoogheid Prinse WILLEM VAN ORANJE, nevens andere Besluiten, daar toe betrekkelijk. Voorts wierden de Eeden geleezen, op welke Prins FREDERIK HENDRIK tot Kapitein- en Admiraal Generaal was aangenomen. Daar naa wierdt goedgevonden, dat zijne Hoogheid op de zelfde Formulieren den Eed zou afleggen, „ op Instructie, alreeds gemaakt, of nog te maaken”; op uitdrukkelijke begeerte der Staaten van Holland wierdt dit bijvoegzel in den Eed ingelascht. De Afgevaardigden van Noordholland zouden wel gezien hebben, dat men eene Instructie hadt gemaakt alvoorens de Stadhouder wierdt in den Eed genomen. Doch anderen gaven voor, dat ’s Lands zaaken geen uitstel leeden, dat het Krijgsvolk niet zonder Opperhoofd kon zijn; en dat men hierom het bovengemelde bijvoegzel hadt gesteld.
Bij de opening van den Uitersten Wille van FREDERIK HENDRIK, welke in tegenwoordigheid der Algemeene Staaten geschiedde, wierdt bevonden dat tot des zelfs eenigen Erfgenaam was aangesleld zijne Hoogheid Prins WILLEM VAN ORANJE; met uitdrukkelijke benoeming, nogthans, der verdere Erfgenaamen, welke, in gevalle van overlijden zonder wettige Lijfserven, in deszelfs plaats moesten gesteld worden.
Een weinig voor het midden der voorgaande Eeuwe, gelijk bekend is, begon men hier met ernst bedagt te zijn om een einde te maaken aan den langduurigen oorlog met Spanje. Prins FREDERIK HENDRIK, hoewel in den oorlog oud geworden, hadt ook, op ’t einde van zijn leeven, den Vrede geduurig en ernstlg aangeraaden. Doch de jonge Prins toonde zich toen reeds geneigd tot het voortzetten van den krijg; hij was al vroeg in den waan gebragt, dat zijn gezag en inkomsten, in tijd van Vrede, merkelijk zouden besnoeid worden, en dat de Staaten den kiem der Regeeringe geheel zouden aan zich trekken. Met leede oogen zag hij, derhalven, dat het werk van den Vredehandel, vervolgens, met meerder ernst wierdt bij de hand genoomen, en het zich liet aarzien ten genoegen der Vredelievenden te zullen uitloopen. Van tijd tot tijd deedt dan ook de Prins, onderdehand, poogingen om een spaak in ’t wiel te steeken. De merkwaardigste van allen was die van den elfden April des Jaars 1647.
Toen deedt hij, door den Raadpensionaris KATS, den Staaten van Holland aanzeggen, ,, Dat de zaaken thans verward stonden in Europa; dat men allerwege
volk worf; dat hij bedugt was voor de onderneemingen van vreemde Legers op de grenzen van deezen Staat ; en dat de goede Staatkunde vorderde dat men onder het wapenen der nabuuren niet stil zat”; ’er nevens voegende, dat hij zich verpligt vondt den Algemeene Staaten het voltallig houden hunner troepen aan te raaden. Men bedankte den Prinse voor zijne oplettendheid, doch verzogt hem tevens, thans van geen werven te willen spreeken, op dat de Spaansche Gemagtigden, met wien men thans in onderhandeling was, de oprechtheid van de inzigten der Staaten niet mogten in twijfel trekken. Doch de Prins deedt kort daar naa andermaal verklaaren, dat hij berigt hadt ontvangen dat de Spaanschen een Leger in Vlaanderen verzamelden, en hij daarom niet hadt kunnen nalaaten voor de grenzen te zorgen; zendende, ten dien einde, eenig Krijgsvolk en Oorlogsbehoeften na een kant van Hulst. De Staaten, vreezende dat de Prins zich ontijdig in een Veldtogt zou wikkelen, verzogten hem ernstelijk dat hij de troepen wilde te rug ontbieden, alzo men van de Spaansche zijde niets te duchten hadt. Doch hij antwoordde, dat bij, zijnen last als Kapitein-Generaal ontvangen hebbende van de Algemeene Staaten, verpligt was te zorgen voor de grenzen; doch zo dra deezen ander bevel gaven, en de Spaanschen naalieten agterdog: te verwekken, hij de troepen zou te rug ombieden. Dit geschiedde zedert, en de Vrede, welke eerlang geslooten wierdt, was oorzaak dat de Prins, ditmaal, zijne kragten te velde niet konde beproeven.
Hoe zeer de Echtverbintenis met eene Koninklijke Prinsesse van Engeland den Prinse VAN ORANJE tot eere verstrekte, bragt deeze hem, egter, niet altoos even groot voordeel, maar dikmaals merkelijke schade toe in zijne bijzondere eigendommen. In de Engelsche onlusten, tusschen den Koning en het Parlement, hadt bij, gelijk te denken is, de zijde zijn Schoonvaders gekoozen. Dit hadt zijne geldmiddelen dermaate uitgeput door den bijstand, welken hij den ongelukkigen Koning hadt toegeschikt, dat hij zich daar door diep in schulden hadt gestooken, en zelf genoodzaakt was geworden, in den voortijd des Jaars 1648, in ’t Westland verscheiden Landgoederen, ter waarde van eene halve millioen, te moeten verkoopen. Ook was het een nieuwe last voor zijne Hoogheid, dat de Hertog VAN YORK, de woede van ’s Konings vijanden ontkomen, in dit zelfde jaar, herwaarts overkwam, en gehuisvest wierdt op Honsholredijk, een der Lusthuizen des Prinsen VAN ORANJE. Hier bij kwam nog het bezoek van den Prinse VAN WALES, die zich, over Parijs, in welke Stad hij zich eenigen tijd hadt onthouden, na Hellevoetsluis begaf; daar hij, door Hunne Hoogheden, nevens vier Afgevaardigden der Algemeene Staaten, verwelkoomd wierdt.
Voorheen hebben wij aangemerkt, hoe zeer de gemoederen hier te Lande, omtrent deezen tijd, tot den Vrede overhelden. Die van Zeeland en Utrecht, nogthans, moeten hier van worden uitgezonderd; zij wierden ondersteund door den Prins VAN ORANJE, welke deswegen, door den Predikant TEELING, in zeker Geschrift, den Politijken Christen tot tij tel voerende, openlijk gepreezen wierdt. Men hadt naamelijk,
met meerderheid van stemmen, een afzonderlijk Verdrag aangegaan met Spanje, zeer tegen den zin van Frankrijk, ’t welk daar over zijn uitdrukkelijk misnoegen betoonde. De Heer KNUIT, Afgevaardigde wegens Zeeluid, en thans Voorzittende ter Vergaderinge der Algemeene Staaten, hadt, op den derden April des Jaars 1648, in ’t bijweezen van zijne Hoogheid, gevraagd, „ hoe men aan Frankrijk nader genoegen zou geeven ? hoe de Provincien best tot eenigheid zouden worden gebragt en gehouden ? en hoe men over oe bekragtiging van den Vrede best zou overeenkoomen ?”
Zijne Hoogveld, hier op verzogt zijnde, zijnen raad te willen mededeleen, verklaarde, dat men in deeze gewigtige overweeging behoorde te handelen met eenpaarlgheid der Provincien , en dat ’er, naast die Eenigheid, niets gewigtiger was dan de zaak van Frankrijk ter harte te neemen , vermids de oude vriendschap en de weldaaden, van dat Rijk genooten; dat men over zulks in ovcrweeging behoorde te leggen, wat vergenoeging men aan Frankrijk zou behooren te doen, om aldus tot een gezamentlijk besluit van Vrede met Frankrijk te koomen: doch ingevalle de Staat afzonderlijk met Spanje sloot, wat voldoening men als dan egter aan Frankrijk zou geeven? De verdere overweegingen tot den volgenden dag uhgesteld, en zijne Hoogheid verzogt zijnde zien als dan wederom in de Vergadering te laaten vinden, verzogt de Heer KNUIT den Prinse, iets tot eenpaarigheid der Provincien in ’t besluiten te willen voorstaan. De Prins was van gedagten dat men in dit stuk niet moest voortgaan bij Overstemming, maar dat aan de Afgevaardigden van Zeeland en Utrecht acht of tien dagen moesten gegund worden, om inmiddels met hunne Lastgeevers te kunnen spreeken, en dat naa verloop van dien tijd men tot een eindelijk besluit konde koomen. Hier mede liepen de raadpleegingen van dien dag ten einde; waar naa de Heer KNUIT den Voorzittersstoel ledig liet. Doch dezelve wierdt terstond ingcaomen door den Heer VAN WIMMENL-M, Afgevaardigde wegens Holland; die voorts de uitspraak deedt, dat volgers het overstemmend goedvinden van vijf Provincien, het Vrede-Verdrag, onlangs te Munster geslooten, bekragtigd was. Veel werks hadt het in om de Provincien Utrecht en Zeeland te doen bewilligen. Utrecht kwam eerst aan de hand; doch Zeeland was hier in onbuigzaamer, wordende, zo men wil, hier in ondersteund door Prins WILLEM, die rog onlangs zou gezegd hebben, wel lust te hebben om ook het Overkwartier van Gelderland aan den Staat te brengen, doch dat zulks door de wapenen zou moeten gefeniedeu, waar op hem , door zekeren Heer, wierdt te gemoet gevoerd: „ Uwe Hoogheid wagte zich zulks aan die van Holland te zeggen: want die willen van geenen Veldtogt hooren.”
Schoon Prins WILLEM dus, heimelijk of in ’t openbaar, tegen den Vrede ijverde, zijne belangen, nogthans, waren daarbij niet uit het oog verlooren. Al in den Jaare 1646, hadt de Heer DE KNUIT, Gevolmagtigde op de Munsterslche Vredehandeling, voor Prins FREDERIK HENDRIK bedongen, dat de Spaanschen hem zouden stellen in ’t bezit der regten, welke het Huis van Nassau hadt op de Zoutgroeven in het Graafschap van Bourgondie, met de bosschen daar onder behoorende, en voorts van alles, ’t geen gemelde Huis in dat Graafschap en in den Lande van Charolois hadt te eischen; zelf van de goederen, welke, naa ‘t uitgaan van het twaalfjaarig Bestand, aan Graave JAN VAN NASSAU waren gekomen, als mede die in ’t Landschap Chatel-Belin lagen. De Staaten waren hier voor borgen gebleeven. Dit alles beliep gezamenlijk de waarde van wel vijf millioenen. Naderhand beloofde nog de Graaf DE PEGNARADA, Spaansche Gevolmagtigde aan den Prinse of aan deszelfs Erfgenaamen te zullen afstaan, het Land van Montfoort bij Roermonde, in het Overkwartier van Gelderland, en ‘t Land van Turnhout in Brabant, te zamen opbrengende meer dan zevenëndertigduizend guldens jaarlijksche Rente; als mede aan ’s Prinsen Gemaalinne de Stad en de Heerlijkheid van Zeevenbergen, mids dezelve houdende als een Leen van Spanje.
Alle deeze vergunningen kwamen, naa ’t overlijden van FREDERIK HENDRIK, op deszelfs Zoon Prins WILLEM; met deeze bijvoeging dat de inkomsten van het Land van Montfoort zouden verhoogd worden tor eene somme van tweeëndertigduizend guldens, en dat de landen van Zeevenbergen en Turnhout zouden koomen aan de Prinsesse Weduwe VAN ORANJE. Om den Prinse den Vrede nog smaaklijker te maaken, voegden de Algemeene Staaten van hunne zijde, bij dit alles nog verscheiden voordeelen. Zij droegen aan hem op het regt van Pardonnen, Remissiën, en andere Brieven van Gratie te mogen verleenen, in de Stad Maastricht en de plaatzen daar onder bhoorende, nevens de Landvoogdij en het Kapitein-Generaalschap over de Overmaasche Landen, Valkenburg, Daalhem, ’s Hertogenrade en Overmaaze, met een Jaarwedde van drieduizend guldens; ten aanzien van Wedde en Westwoldingerland was dit voorheen reeds geschied. Hier bij voegden nog de Staaten van Holland het Houtvesterschap van hunne Provincie, behalven een geschenk van honderdduizend guldens in gereed geld, te betaalen uit de Financien van hun Gewest; die geschiedde, zo als de Staaten zich uitdrukten, in vergeldinge der goede diensten, door zijne Hoogheid den Lande beweezen, en uit aanmerking van die nog verwagt wierden.
Door zo veele gunstbetooningen wierdt zijne Hoogheid als genoodzaakt, ten laasten in den Vrede te berusten; hoewel ‘er genoegzaame redenen voor handen zijn, welke doen denken, dat dezelve zjns ondanks wierdt bekragtigd. Onder andere bleek dit hier uit, dat verscheiden Predikanten, welke klaarblijkelijk in ’s Prlnsen belangen stonden, zich openlijk tegen den Vrede verklaarden, en dien den Volke als een Geessel en Vloek voordroegen. Zelf vondt men eenen onder deeze, welke zich niet ontzag een groot aantal Schriftuurtexten op den Prins VAN ORANJE, tot deszelfs lof, toe te passen, welke alleen tot God betrekkelijk waren, en zulks om dat gemelde Prins zich tegen het sluiten van den Munsterschen Vrede hadt aangekant.
In dit zelfde jaar stelde de Prins tot zijne Geheime Raaden aan, den Heer MUSCH, Griffier der Algemeene Staaten, den Ontvanger BERKEL, nevens den Consul PAUW. Zijne Hoogheid meende, door derzelver gezag, zijnen vervallen en met schulden bezwaarden staat te zulten herstellen; waar toe hem door deeze Heeren, en inzonderheid door den Griffier, hoop gegeeven was. De laatste hadt den Prins in den waan gebragt dat zijne schulden door de gezamenlijke Provincien zouden betaald worden; ook hadt bij, in de daad, den Afgevaardigden ter Algemeene Vergaderlnge, na hunne bijzondere Gewesten wederkeerende, dit ten hoogsten aanbevolen, en zijn mondelijk verzoek aangedrongen door schrifilijke Vertoogen; waar bij hij hun, van de agtinge zijner Hoogheid voor hunne persoonen, de sterksle verzekering deedt. Door dit middel won hij meer en meer de gunst zo van zijne Hoogheid als van de Afgevaardigden. Doch, alle zijne aangewende middelen waren van weinig of geen gevolg. Hoe zeer men onder de hand werkte om zijne Hoogheid genoegen te geeven, alzo hij, door den Vrede, veele inkomsten verlooren, en van zijnen Vader, daarenboven, veele schulden hadt geërfd, om welke af te betaalen wel een Millioen guldens noodig was, stelde zich, egter, de Provincie Holland altijd hier tegen, en wist ook te bewerken dat ’er geene milde giften kwamen van de andere Provincien, welke, om de worrden van den beroemden AITSEMA ta gebruiken, „anders wel den Rok met het hembd zouden weggegeeven hebben.”
Met den aanvang des Jaars 1649, vertrok de Prins VAN ORANJE, met een aanzienlijk gevolg van Krijgsbevelhebberen, uit den Hage na Nijmegen, om zich te houden of te stellen in het bezit van ’t regt der aanstaande veranderinge der Wethouderschap. Dit geschiedde in gevolge van een Artikel, weleer vastgesteld, ten tijde van het overman der Stad aan de Staatsche zijde, in den Jaare 1591, behelzende: Dat de Prins Stadhouder van GeIderland, van wegen de Algemeene Staaten de Stad Nijmegen zou bestieren volgens haare voorregten, mits dat aangaande het stellen der Beampten en het vernieuwen van de Magistraat, hetzelve bij zijne Excellentie zou worden gedaan in voorzeide qualiteit; alles, egter, bij voorraad, en gedurende den oorlog, en zonder vermindering van haare Privilegien. Van oude tijden af hadt de Stad Nijmegen haare eigen Randsbestelling gehad. Hier om beweerden de Wethouders en de Burgerij, dat met het ophouden van den Oorlog, de gewoonte der Magistraatsbestellinge door den Stadhouder ook een einde nam.
Om deeze reden hadden zij, zo ras de Vrede met Spanje was afgekondigd, Gemagtigden gezonden aan zijne Hoogheid, die zich toen op ‘t Huis te Dieren bevondt, om hem te bedanken voor de moeite, welke hij en zijne Voorzaaten hadden genomen in het veranderen van de Wet, en voorts te verklaaren, dat zij, volgens oud regt en gebruik, voortaan zelven die verkiezing zouden doen. De Prins, welken deeze boodschap onverwagt voor kwam, gaf toen geen ander antwoord, dan dat hij zich zou beraaden. Doch eenigen tijd daar naa klaagde zijne Hoogheid, aan de Staaten van ‘t Gewest, thans op den Landdag te Nijmegen vergaderd, over ’t onregt, dat hem wierdt aangedaan. De Ridderschap en ’t Hof waren der Stad niet genegen. Eenige Edelen, door den Prins op ’t kussen gezet, vreesden, indien de verkiezing van nieuws aan de Burgerij kwam, dat zij voor bij gegaan, of gantsch uit de Regeering zouden gezet worden. Eenige Steden waren met naijver ingenomen tegen de Stad, en zogten daar in den Prinse te behaagen. Of al van de zijde van Nijmegen wlerdt ingebragt, dat in voorgaande tijden de Vorsten, en zelf de Koningen van Spanje, dit regt nooit hadden betwist; dat men om de Voorregten en Vrijheden den Oorlog hadt gevoerd; dat over zulks zijne Hoogheid meer aan zich trok als Stadhouder, dan andere Vorsten als Souvereintn hadden gedaan: dit alles inogt niet baaten; het geschil wierdt ten voordeele van zijne Hoogheid uirgesproken.
Hier bij was de zaak ditmaal gebleeven. Doch den tijd der verkiezinge thans aanstaande zijnde, hadt men ’t stuk aldus beleid. De Bevelhebber der Stad hadt, eenige dagen te vooren, de Bezetting uit de nabijgelegene plaatzen zo veel mogelijk versterkt, en daar bij voorgegeeven dat de Prins, een jong en moedig Vorst zijnde, zijn gezag thans gewaagd hadt, en hetzelve zou zoeken te handhaaven; en dat hij voorts zijnen zin gekreegen hebbende, de goedwilligen beloonen, en de tegenstanders zou vergeeten. Hier bij kwam nog, dat het Hof hadt uirgewerkt, dat aan den Prinse vier gemagtigden wierden gezonden, alle welken hun best deeden om hem genoegen te geeven.
Zijne Hoogheid op ‘t Stadhuis gekoomen zijnde, begeerde dat de Wethouderschap zou overgaan tot eene Benoeming als naar gewoonte, op dat hij daar uit eene verkiezing mogt doen van Burgemeesteren en Schepenen. Doch als dit geweigerd wierdt, ging hij over tot de verkiezing, zonder eenige voorafgaande benoeming. Vergeefs deedr de Sijndicus daartegen eene aantuiging, uit naarn der oude Wethouderschap; hem wierdt aangezegd dat daar toe thans geen tijd was. De nieuwe Wethouders, die van ‘s Prinsen hand vloogen, leiden den Eed af, hoewel zeer tegen den zin der Burgerije; welke klaagde, dat zij, naa zo veele Oorlogsrampen te hebben doorgestaan, ter verdeediginge van de Vrijheid, thans die zelfde voorregten zag met voeten treeden van die geenen, welke ampts- en pligtshalve dezelve moesten handhaaven. Doch weinig baatten alle deeze klagten; de Prina hadt zijnen zin gekreegen, en de Nijmeegsche Burgerij was in ‘t naaloopen. — Van Nijmegen deedt zijne Hoogheid een keer na Kleeve, om een bezoek te geeven aan den Keurvorst van Brandenburg; '‘s avonds van daar te rug gekeerd zijnde, onthaalde hij de nieuwe Wethouderschap: waar naa hij te scheep de Waal af, over Rotterdam en Delft, weder in den Hage kwam.
Naa dat, In den Jaare 1649, de Vrede met Spanje volkomen was bekragtigd, dagten zommigen het geraaden ’s Lands Krijgsmagt te verminderen, ’t Lust ons dit wat uitvoeriger te verhaalen, dewijl de geschillen, hier over gereezen, den grond leiden tot veele ongelukkige verdeeldheden, en met Prlnsen leeven naauw verknogt zijn.
Die heuchelijke Vrede was naauwlijks afgekondigd, of de Raad van Staate deedt den voorslag, dat, om de uitgaven van ’s Lands penningen te verminderen, zonder de veiligheid van den Staat te benadeelen, hun noodig dagt, de Ruiterij veertig man, en het Voetvolk ten deele vijftig, ten deele dertig man, op elke Kompagnle, te verminderen; laatende, egter, de twee Vaandelen Lijfwagt van zijne Hoogheid in hun geheel; hier door zou de Staat zesëntwintighonderd Ruiters, en achtiendulzend vijfhonderd zeventig Knegten minder te betaalen hebben, en dus jaarlijks twee Millioenen vijfhonderd vierënveertigduizend eenhonderd negenenzeventig guldens bespaaren. Die vermindering wierdt, egter, door de Staaten van Holland, te gering geoordeeld, om hunne uitgeputte geldmiddelen te verligten; waarom zij, daar in geen genoegen willende neemen, aandrongen dat men van elke Kompagnie, zonder onderscheid, vijftig man zou afdanken, uitgezonderd alleen die van zijne Hoogheids Lijfwagt, als mede die van den Stadhouder van Friesland en van ’s Lands Veldmaarschalk.
De Prins VAN ORANJE, naa de gedagten van den Raad van Staate over ’t ontwerp van Holland te hebben ingenomen, keurde hetzelve goed, en begeerde dat men ’t uit Zijnen naam zou voordstellen aan de Algemeene Staaten. Doch deeze wilden daar toe niet verstaan, en de Gemagtigden der andere Provincien makten zwaarigheid om huune toestemming te geeven, zonder bevel van hunne Lastgeevers. Holland nu klaarde dan, dewijl de geldmiddelen van dat Gewest een meesten last leeden, en derzelver herstelling niet langer kon worden uitgesteld, dat zij zouden schrijven aan de Bevelhebberen der Troepen, ter betaalinge van dit Gewest staande, dat dezelve tegen den twintigsten Julij de afdanking hadden te doen, naardien ’er, naa dien tijd, geene betaaling, den op den beraamden voet zou geschieden. Zeer euvel wierdt dit bij de Algemeene Staaten opgenomen; zij deeden deswegen hun beklag, even als of die van Holland voor hadden de Unie te breeken, en de Grondwetten van den Staat te schenden. Doch toen zij de standvastigheid zagen, waar mede die van Holland hun stuk staande hielden, lieten zij ’t glijden. Zedert kreeg de vermindering, volgens ’t ontwerp van Holland, van vijftig man op ieder Kompagnie voortgang.
Vervolgens zogten de Staaten van Holland de wedden van veele Krijgsamptenaaren te verminderen. Al voor eenigen tijd hadden zij, door Gemagtigden, doen onderzoeken, hoedanige Jaargelden zij aan de Generaals, Bevelhebbers der Steden, Kolonels en andere Krijgsamptenaaren moesten betralen, en begeerden, in gevolge van den raad, door de Gemagtigden hun gegeeven, dat de waardigheid van Generaal der Ruiterije zou vernietigd worden, als zijnde begreepen in die van Kapitein-Generaal, in den persoon van zijne Hoogheid. Ook wilden zij dat de wedden der bovengemelde Krijgsbevelhebberen zouden besnoeid worden. Doch de Raad van Staate, oudersteund door den Prins VAN ORANJE, en zijne Excellentie Graaf WILLEM VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, kantten zich hier tegen. Bij de plegtige overbrenging van den Staat van Oorloge vertoonden zij, dat het billijk was eenige agt te slaan op do langduurige diensten der zulken, welke hun bloed gestort, en lijf en leeven, geduurende den Oorlog, gewaagd hadden ten dienste van den Lande, in het vooruitzigt dat zij in tijd van Vrede van deezen zwaaren arbeid eenige vrugten zouden plukken; dat ook zijne Hoogheid moest blijven behouden de wedden, aan de Prinsen zijne Voorzaaten, Oom en Vader, toegestaan, naa ‘t uitgaan van
‘t Bestand.
De raadpleegingen hier over bleeven eenigen tijd steeken, Doch de Staaten van Holland, niet kunnende treden in de maatregels des Raads van Staate, vervoegden zich, in Maij des Jaars 1649, bij den Prinse, om hem over dit stuk nader te onderhouden. Zij verklaarden aan zijne Hoogheid, hoe de billijkheid eischte, dat hunne Onderzaaten, die zo langen tijd goed en bloed voor ’s Lands welzijn hadden opgezet, eenmaal van de overtollige Oorlogslasten wierden verligt, en de vrugten van den duurgekogten Vrede smaakten; hoe onredelijk het ware dat de Krijgsman telkens zijnen sikkel in den lang verwagten oogst der burgeren sloeg.
Zij voegden ’er nevens, met ronde woorden, dat, ten zij men de vijftig Kompagnien uitheemsche Krijgsknegten, welke, in den Jaare 1628, buitengewoon en alleen voor den tijd van zes maanden waren aangenomen, afdankte, het hun onmogelijk was, hunne geldmiddelen in staat te houden. De Prins vertoonde hun, dat de vreemde Vorsten nog gewapend bleeven, en ’er nog magtige Legers op de grenzen van den Staat waren, en dat het, diens volgers, onvoorzigtig zou weezen, zo veele krijgbenden af te danken, en ’s Lands veiligheid in de waagschaale te stellen.
Hier bij bleef het ditmaal. Doch in October deezes jaars hielden de Staaten van Holland wederom sterk aan, zo bij de Algemeene Staaten als bij den Prins VAN ORANJE, dat de Kompagniën Kuirassiers, zijnde eene soort van Benden van Ordonnantie, of zwaar gewapende Ruiters, mogten worden veranderd in Arquebusiers; als mede dat de Logijsgelden behoorden afgeschaft, en nog eenige andere Hervormingen gemaakt te worden. Doch de Algemeene Staaten en zijne Hoogheid kantten zioh hier met allen ernst tegen. De Gecommitteerde Raaden, egter, door de Staaten der Provincie daar toe gemagtig, schreeven den Bevelhebberen der vreemde Vaandelen aan, dat zij nog twintig man van elk Vaandel hadden af te danken, waar door zij zich van vijfhonderdvijfentachtig man ontlastten. De Bevelhebbers vielen hier over klagtig bij de Algemeene Staaten. De Raad van Staate, met overleg van Prinse WILLEM en van den Graave VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, vertoonde in hunne vergadering, dat door het afdanken van vijftig koppen van elke Kompagnie, zonder onderscheid, reeds over de zesendertig tonnen gouds jaarlijks waren uitgewonnen; waarom de Staaten van Holland, huns bedenkens, kwalijk deeden met thans, op eigen gezag, zodanig eene Hervorming te onderneemen. Zij verklaarden wijders ronduit, van gevoelen te zijn, dat men de gewoone Afgevaardigden van Holland ter Algemeene Staatsvergaderinge moest afvraagen, om welke reden zij tot deeze vermindering hadden beslooten.
Dit geschiedde; doch deezen gaven allen tot antwoord, dat zulks was het bevel en welbehaagen der Heeren hunne Lastgeeveren. De Raad van Staate, In ’t bijzijn des Prinsen VAN ORANJE en des Stadhouders van Friesland, betuigde daar op van verstand te weezen, dat de Algemeene Staaten behoorden te beveelen, dat men die van Holland zou tragten te beweegen, dat zij de voorgenomene Hervorming, zonder algemeene toestemming, niet deeden ten uitvoer brengen Doch de Gemagtigden van Holland gaven hier op tot antwoord, niet te kunnen toestaan, dat de zaak, terwijl hunne Provincie voorzat, thans in overweeging wierdt genomen; begeerende wijders dat die zaak tot den volgenden dag mogt worden opgeschort, om midlerwijl met hunne Gekommitteerde Raaden te kunnen spreeken. Maar de Gemagtigden der andere Provincien drongen dat de Voorzitter met meerderheid van stemmen tot een besluit zou koomen, of anders den Stoel aan Gelderland inruimen. Dit gebeurde: de Gemagtigden van Holland verlieten de Vergadering, om in een ander vertrek met de Gekommiueerde Raaden over deeze netelige zaak te spreeken.
Naauwlijks waren zij opgestaan, of de eerste Gemagtigde van Gelderland, des Presidents Stoel hebbende ingenomen, hervatte de zaak, en ’er wierdt beslooten dat de Algemeene Staaten aan die van Holland, of bij derzelver afweezigheid, aan de Gekommitteerde Raaden, zouden schrijven, dat zij op het ontvangen van den brief, hadden in te trekken het bevel tot Hervorminge gegeeven; en zo zij dit weigerden, gelijk wel te wagten was, men de Krijgshoofden zou belasten, dat zij, zonder op de order van Holland te letten, hunne Vaandels hadden voltallig te houden. De Afgevaardlgden van Holland protesteerden eens en andermaal tegen dit besluit, en tegen de gantsche wijze van handelen. Doch dit baatte niet. Zij vergaderden dan wederom in November deezes jaars; en gelijk zij geen ander doelwit hadden dan de bezuiniging hunner Geldmiddelen, verklaarden zij dat vermids de Bondgenooten hen beschuldigden, dat zij iets op eigen gezag deeden, ’t geen met algemeene toestemming moest geleischieden, zij het zich zouden laaten welgevallen, indien de vermindering geschiedde door den Raad van Staate uit naam der Algemeene Staaten. Op deezen voet bewilligde de Prins VAN ORANJE in de vermindering, die zo veel, gerugts gemaakt hadt.
Hier naa verzogten de Staaten van Holland, dat de vijftig uitheemsche Kompagniën, die maar voor zes maanden waren aangenomen, mogten afgedankt worden; dat men voorts alle vreemde Regimenten op tien Kompagniën brengen, en de helft der Ruiterije mogt afdanken. Vermids de Algemeene Staaten weigerden in de maatregels van die van Holland te treeden, deeden de laatstgenoemden aan den Prinse VAN ORANJE opening van den slegten staat hunner geldmiddelen. Hier bij bleek, dat, naa dat deeze bezuiniging zou zijn tot stand gebragt, Holland jaarlijks nog een Millioen zou te kort koomen. Zij voegden er nevens, dat bijaldien de andere Provincien bleeven weigeren, de afdanking nevens hun te doen, zij genoodzaakt zijn zouden, de negenentwintig Kompagniën, welke, van de vijftig, waar over geschil was, ter hunner betaalinge stonden, onbetaald te laaten. De Prins, die de uitheemsche Troepen gaarne in dienst hieldt, zogt de Afgevaardigden van Holland te beweegen tot eene bijeenkomst met die der andere Provincien; hun, midlerwijl, een anderen voorslag van verminderinge doende, waar bij de Staat nog een Millioen driehoederdvijftigduizend zevenhonderd guldens jaarlijks zou uitwinnen. Hij voegde ’er bij, dat, zo zij in deezen voorslag bewilligden, hij zich sterk maakte, ook de andere Gewesten te doen stemmen in de vermindering van vijfhonderd vijfentachtig man, waar toe Holland afzonderlijk hadt beslooten. Zijne Hoogheid merkte wijders aan, dat men de bezuiniging niet alleen moest zoeken in de vermindering van Krijgsvolk, maar ook in aanmerking neemen, dat men meer dan zestig Steden en Sterkten hadt te bewaaren, om welke te bezetten Krijgsvolk noodig was; en dat men zo veel volks niet kon afdanken, zonder een groot gedeelte van den Staat in blijkbaar gevaar te stellen. Maar de Staaten van Holland, overleggende dat hunne uitgaven de Inkomsten nog verre te boven gingen, en dat men, om den staat hunner geldmiddelen te verbeteren, de Vaandels niet slegts verminderen, maar afdanken moest, weezen ‘s Prinsen voorslag en de aangeboodene onderhandeling van de hand, en namen alleenlijk aan, over alles nader te schrijven aan de Steden van bun Gewest.
In Januarij des Jaars 1650, wierdt nog vrugteloos getragt, om de Staaten van Holland te beweegen tot eene onderhandeling met de overige Gewesten. Zij vreesden dat men hier door de afdanking zogt uit te stellen; en den Prinse VAN ORANJE wederom hebbende voorgehouden, dat zij tot afzonderlijke afdanking zouden moeten koomen, zo de andere Gewesten weigerden met hun over een te stemmen, gaven zij, eindelijk, den Gekommitteerde Raaden last om de besluiten op de afdanking, te vooren genomen, voor Paaschen ten uitvoer te brengen. De Algemeene Staaten verzogten hier op zijne Hoogheid dat hij zorge wilde draagen, dat een afzonderlijk Gewest geen Krijgsvolk afdankte, welk bij eede aan hun verbonden was. In Maij des bovengemelden jaars deedt zijne Hoogheid een nieuwen voorslag van afdankinge, nader koomende aan ’t gevoelen van Holland; doch hij begeerde tevens, dat men van geene verdere vermindering zou spreeken, voor dat de Vrede tusschen Spanje en Frankrijk was getroffen, en dat die niet dan met eenparige stemmen van alle de Provincien zou geschieden. Doch ook deeze voorslag vondt geen ingang.
Staande deeze geschillen, gebeurde 'er eene zaak, waar door de gemoederen nog meer verwijderd en verbitterd wierden. De Admiraal WITTE KORNELISZOON DE WITTE, met eene Vloot na Brazil gezeild, en, door gebrek aan leevensbehoeften en andere noodwendigheden, het aldaar niet langer kunnende houden, was, in ’t laatst van April deezes jaars, herwaards gekeerd, zonder verlof van den Raad der Regeeringe van Fernambuk. De Raad, over zijn vertrek misnoegd, saadt geschreeven, dat ten ware de Admiraal en zijne onderhoorige Bevelhebber voorbeeldlijk gestraft wierden, men voortaan niemand aldaar zou weeten te houden. Terslond naa zijne aankomst hadt DE WITTE zich vervoegd bij den Prins, als Admiraal-Generaal, om verslag van zijne verriglingen te doen en rekenschap van zijn gedrag te geeven. De Prins met eenigen uit de Algemeene Staaten geraadpleegd hebbende, deedt hem door eenige Soldaaten in hegtenis neemen, en voorts na zijne Herberg brengen, van waar hij des avond in eene koets na de Gevangenpoort wierdt overgebragt. Ten zelfden tijde hadt de Admiraliteit te Amslerdam, op last der Algemeene Staaten, eenige Kapiteinen van het Eskader van DE WITTE doen vatten; over welke, zo wel als over DE WITTE, Regters gesteld wierden uit alle de Admiraliteit Kollegien. De Staaten van Holland beschouwden dit als een blijkbaare krenking van hun grondgebied, en eene inbreuk op hunne opperste magt in Holland. Zij spraken 'er den Prins over, doch kreegen geene voldoening. De Wethouderschap van Amsterdam ging nog verder. Door hunnen Hoofdofficier de gevangenen opgeëischt hebbende, en de Admiraliteit geene haast maakende met dat verzoek in te willigen, liet zij de slooten van de Gevangenisse der Admiraliteit open staan, en de gevangen Kapiteinen op vrije voeten stellen.
De Algemeene Staaten, over deeze handelwijze ten hoogden gebelgd, vertoonden, zo aan de Staaten van Holland als aan de Wethouderschap van Amsterdam, dat zij, in ’t vatten van den Admiraal DE WITTE en van de Kapiteinen, niets gedaan hadden, dan 't geen zij, zints vijftig jaaren, gewoon geweest waren te doen bij diergelijke gelegenheden. Doch de Staaten van Holland beantwoordden de redenen van Hunne Hoog Mogenden in een schriftlijk Vertoog, waar in zij de onbillijkheid van het gehouden gedrag kondig aanweezen. Zij lieten ’t daar bij niet berusten, maar verzogten daarenboven zijne Hoogheid, dat de Admiraal DE WITTE wederom door Soldaaten, en op de zelfde wijze als hij gezet was, ontslagen en na zijne herberg mogt gebragt worden. Doch de Prins stelde zulks van tijd tot tijd uit: waarom de Staaten beslooten, DE WITTE, door den Fiskaal, te doen te rug brengen na zijn veblijf. De Prins, hier van verwittigd, wagtte dit niet af, maar deedt hem dien zelfden namiddag ten vier uure van de Voorpoorte afhaalen, en na zijn Herberg brengen; daar hij, egter, onder de bewaaring van Soldaaten gesteld wierdt. Maar die van Holland verzogten den Prinse, dat hij DE WITTE na Rotterdam wilde doen voeren, en voor zijnen bevoegden Regter, de Admiraliteit op de Maaze, voor welke bij laatst was uirgevaaren, doen te regt stellen. Zedert heeft men Regters over hem benoemd; doch hier mede wierdt zo lang gedraald, dat de dood van zijne Hoogheid tusschen beide kwam: waar naa de Admiraal op vrije voeten wierdt gesteld.
Het smertlijk gevoel, ’t geen de Prins VAN ORANJE hadt, dat de Staaten van Holland zich dus aankantten tegen zijns oogmerken, zo in dit geval, als in het afdanken van het Krijgsvolk, leide den grond van die bekommerlijke verwijderingen, welken wij welhaast zullen zien geboren worden.
Voorheen hebben wij verhaald, dat een nieuwe voorslag, door zijne Hoogheid op het stuk der afdankinge gedaan, geenen ingang vondt. In deezen staat der zaaken stelde de Stad Leiden een middel voor, ‘t welk zij hoopte ingang te zullen vinden. Het bestondt hier in, dat men bij voorraad zou volgen de Advijzen der andere Provincien, voor den tijd van vier maanden, om naa verloop derzelver, bij nadere overweeging, op alles te besluiten. Dit vondt ingang bij de gantsche Vergadering van Holland, waarom zij den Prinse verzogt daar in genoegen te willen neemen, en ter Algemeene Staatsvergaderirge voordraagen. Doch zijne Hoogheid gaf tot antwoord, dat hij daar in geen genoegen kon neemen, en zich ook de moeite niet wilde geeven om het van de andere Provincien te doen aanneemen. Holland kwam toen een weinig nader in t stuk der verminderinge van Troepen; doch vondt ook hier in geene toestemming bij de Algemeene Staaten: waar op de meeste Leden beslooten, zonder Hunne Hoog Mogenden meer lastig te vallen, de voorige besluiten in ’t werk te stellen, en een gedeelte van ’t Krijgsvolk, ter hunner betaalinge staande, onbetaald te laaten. De Algemeens Staaten hen toen verzogt hebbende de afdanking nog eenigen tijd uit te stellen, gaven zij tot antwoord, dat zij hunne meening door de gewoone Afgevaardigden zouden laaten weeten. Door deeze deeden zij de zelfde aanbieding als voor eenige dagen; en toen deeze niet wierdt aangenomen, vaardigden zij terstond brieven af aan de Kapiteinen en Ritmeesters van het Voetvolk en de Ruiterij, welke zij onbetaald wilden laaten, waar bij zij hun voor hunnen dienst bedankten. Straks hier op scheidde de Vergadering van Holland, ter oorzaake van het Pinksterfeest.
‘s Anderen daags, den vijfden Junij, eersten Pinksterdag, vergaderde de Raad van Staate ’s morgens ten half acht uure. Naa de eerste predikatie verscheen de Raad, met den Prins en Graave WILLEM FREDERIK, Stadhouder van Friesland, aan ’t hoofd, in de Vergadering der Algemeene Staaten, vertoonende dat zij, vernomen hebbende dat de Staaten van Holland veel Krijgsvolk hadden afgedankt, in gevolge van een voorgaanden last van Hunne Hoog Mogenden, den Kapiteinen hadden aangeschreeven, dat zij den Eed, door welken zij aan de Algemeene Staaten waren verbonden, zouden indagtig zijn, en zich niet zonder derzelver uitgedrukten last laten afdanken. Zij voegden ’er nevens, dat zij het noodig oordeelden dat Hunne Hoog Mogenden eenen brief afzonden van gelijken inhoud, en verder geliefden bedagt te zijn op middelen, dienende tot eendragt, rust en den meesten dienst van den Lande.
Zeker Schrijver merkt aan, dat de meeste Leden der Algemeene Vergaderinge toonmaal ’s Prinsen gevoelens blindelings volgden; zo dat aan den Griffier KORNELIS MUSCH, die van de hand zijner Hoogheid vloog, last wierdt gegeeven tot het ontwerp van dat noodlottig besluit, ’t welk wij vervolgens nader zullen melden. Hier zal ’t niet kwalijk voegen, vooraf te melden hoe hetzelve genoomen wierdt. Eenige vleiers van den Prins, om aan hunne bijzondere belangen te voldoen, hadden hem diets gemaakt, dat bijaldien zijne Hoogheid een besluit wist te verwerven van de Algemeene Staaten, eenigzins in dubbelzinnige bewoordingen, hij
zich daar van zou kunnen bedienen om zulke zaaken uit te voeren, als hij zou goedvinden. Naar deezen raad luisterde de Prins, en nam zijnen slag waar terwijl ’er weinige Leden, van Friesland en Overijssel ieder één, van Groningen twee, in de Vergadering tegenwoordig waren. De Heer EISSING , wegens Stad en Lande voorzittende, en zijne Hoogheid niet ongenegen zijnde, wierdt met deezen overheid hoedanig men ’t stuk zou aanleggen. Men vondt goed dat deeze Heer, op den voorslag, welken de Prins daar toe zou doen, naa dat de Provincien haar gevoelen zouden gezegd hebben, zou besluiten dat de Griffier MUSCH een Ontwerp zou opstellen, om vervolgens in de Vergadering nog eens te worden voorgeleezen, en dat elk der Leden dan zijne gedagten zou mededeelen: waar naa de Griffier hetzelve wel zodanig zou inrigten, dat het voldoen zou; en dus opgesteld zijnde meende men dat het wel zou doorgaan.
Dit geschiedde. Men wagtte tot dat de Staaten van Holland gescheiden waren, en men beleide des anderen daags, schnoon het Pinkster was, eene buitengewoone Vergadering; te meer, dewijl den volgenden dag de Heer EISSING riet meer aan de beurt, om voor te zitten, zijn kon. Zijne Hoogheid kwam toen, aan ’t hoofd des Raads van Staate, in de Vergadering om den bovengemelden voorslag te doen. Naa dat daar op eenige aanmerkingen waren gevallen, besloot de Voorzitter, gelijk afgesproken was, dat de Grifiier een Ontwerp op het papier zou brengen, en men beleide dien zelfden eerden Pinksterdag eene Vergadering tegen zes uure in den naamiddag, om dat Ontwerp te veranderen in een Staatsbesluit. Toen nu dit Ontwerp in de naamiddagsvergadering wierdt voorgeleezen, stonden alle de Leden daar over versteld. Doch zijne Hoogheid, wederom in de Vergadering verscheenen zijnde, en bij de tegenwoordig zijnde Leden alle moeite aanwendende, kreeg eerst de stem van Zeeland, door den Heer THIBAULT, zijnen gunsteling. De Ridder ANDRÉ, de eenige Afgevaardigde van Friesland, thans tegenwoordig, verliet de Vergadering, zonder zijne stem voor of tegen te geeven. De Afgevaardigde wegens Overijsel, een aanhanger van het Hof, wierdt spoedig overgehaald. Op deeze wijze kreeg zijne Hoogheid met veel moeite drie stemmen: want Gelderland, Holland en Utrecht hadden tegen het Ontwerp gestemd: zo dat drie stemmen tegen drie stonden, zijnde Friesland buiten stemmen gebleeven. Nogthans kwam de Voorzitter EISSING met drie stemmen tot een besluit.
Bij dit merkwaardig Besluit stonden de Aigemeene Staaten, of liever, gelijk die van Holland spraken, eenige weinige Afgevaardigden uit de Provincien en tot leedweezen der Bondgenooten, toe, dat men, overeenkomstig met den voorslag des Prinsen VAN ORANJE en den Raad van Staate, aan de Bevelhebbers schrijven zou. Wijders wierdt beslooten dat eene aanzienlijke Bezending zou worden gedaan aan alle de Steden en Leden der Provincie van Holland, om dezelve met alle bedenkelijke redenen te beweegen, dat zij zich wilden onthouden van alle afzonderlijke afslanking, vermindering of verandering van Krijgsvolk, in dienst en eed der Algemeene Staaten; stellende Hunne Hoog Mogende het wijders aan zijne Hoogheid, op wat voet, door welke persoonen, en in welk getal die Bezending zou worden gedaan; verzoekende en gelastende midlerwijl zijne Hoogheid om alle noodige orde te stellen, en voorziening te doen, ten einde dat alles in goede rust en vrede wierdt bewaard, en inzonderheid gehandhaafd de Unie met den gevolge en aankleeve van dien, en integendeel geweerd en te gemoet getreeden alles, dat tegen dezelve zou mogen worden ondernomen. Zodanig is de inhoud van dat beruchte Besluit van den vijfden Junij des Jaars 1650, waar over zo veel gesproken en geschreeven is, waar op zo veele aanmerkelijke zaaken zijn gevolgd, en waar door „ de Leeuw, gelijk AITZEMA schrijft, met regt mag „ gezegd worden ontsteld te zijn geweest.”
’s Anderen daags verscheen de Prins wederom in de Vergadering, en verklaarde, om het gewigt der zaake, beslooten te hebben en voor neemens te zijn, in eigen persoon te helpen bekleeden, de Bezending aan de Steden en Leden der Provincie van Holland en Westfriesland’en nevens voegende , dat hij, in gevolge de magt, bij het Beiluit aan hem verleend , tot zijn Gezelschap hadt verkoozen vier Leden uit de Vergadering der Aigemeene Staaten, de Heeren ALEXANDER VAN DE CAPELLE, Heer van Aartsbergen, MAUREGNAULT, RENSWOUDE en KLANT, Afgevaardigden wegens Gelderland, Zeeland, Utrecht en Stad en Lande, en uit den Raad van Staate, de Heeren VAN ASPEREN, LUKASZ met den Thesaurier-Generaal BRESSER. ’s Prinsen keuze wierdt goedgekeurd, en zijn verzoek om Geloofsbrieven aan de Hollandsche Steden ingewiiligd. Vergeefs lieten de Gematigden van Holland aanteekenen dat deeze Bezending eene nieuwigheid was, tegen de gewoonte van ’t Land; ’t antwoord was dat zij dezelve konden voorkoomen met het intrekken der afzonderlijke afdankinge.
Duidelijk blijkt het ondertusschen, uit de eigen woorden van ’t Besluit, dat de meening der Algemeene Staaten niet geweest is, dat de Prins in eigen persoon de Bezending zou bekleeden, maar wel midlerwijl, dat is, geduurende de afweezigheid der Gemagtigden, de noodige maatregels tot ’s Lands rust en welzijn beraamen. Te gunstig eene gelegenheid was deeze voor zommige Leeraaren, om niet hunnen ijver voor ’t Huis VAN ORANJE van den predikstoel te betoonen. MORUS in de Fransche, en STERMOND in de Klooster Kerk, predikten openlijk daar over voor den Volke. Onder andere redenen hadden zij de stomheid van te zeggen, dat men (meenende daar mede de Staaten van Holland) de Unie wilde breeken, en zorgeloos worden, den ouden haat van Spanje geheel uit de gedagten stellende; dat men ondankbaarheid wilde pleegen tegen de Militie, en derzelver bloedig zweet en manhaftigen arbeid met ondankbaarheid bekronen; dat men weinig aanzag de diensten welke zijne Hoogheid en deszelfs Voorzaaten hadden gedaan. Dus predikte men op Pinksterdag, den plegtigen gedenkdag van eene der wonderdaadige bekragtigingen van het Euangelium des Vredes. Eenige Leden van Holland namen dit zo euvel op, dat zij des wegen klaagden in hunne Vergadering, en hunnen Raadpensionaris KATS bevolen den Predikant STERMOND ten zijnen huize te ombieden, en hem deswegen ernstig te bestraffen, en te gebieden om binnen de paalen van zijn beroep te blijven; als mede dat bij daar toe zijne Amptgenooten zou hebben te vermaanen.
Midderwijl verrok de Prins uit den Hage, op den eersten Junij, in gezelschap der bovengenoemde Heeren, gevolgd van een aanzienlijk getal van Krijgsoversten. Eerst namen zij hunnen weg na Dordrecht. Den volgenden dag verleende men hier den Prinse en ‘t verder gezelschap gehoor in den vollen Oud-Raad. Vooraf egter, hadt de Burgemeester JAKOB DE WIT verklaard, dat men dat gehoor toestond alleen uit agting voor zijne Hoogheid, zonder eenige krenking van de opperste magt der Staaten van Holland, en van de vrijheid van stemmen in hunne Vergadering. In het plegtig gehoor las de Heer VAN AARTSBERGEN een schriftelijk voorstel voor, ’t welk hier op uitkwam. Dat de Staaten van Holland, door ‘t afzonderlijk afsdanken van Krijgsvolk, den Staat in eene groote wanorde hadden gebragt; dat de Gemagtigden der andere Provincien zich daar tegen gekant hadden, als zijnde eene zaak strijdig met de Unie, bij welke het hoogste gezag, om Krijgsvolk te werven en af te danken, was opgedrangen aan den Raad van Staate; dat de Gemagtigden van Dordrecht hunne toestemming hadden gegeeven tot de afdanking, hoewel zij recht strijdigen last van de Wet houderschap hadden ontvangen. Dat dieze onderneeming van eene enkele Provincie den Prins en den Raad te meer ontrustte, dewijl zij vreesden dat de Unie daar door verbroken, de Staat van een gescheurd, de Ingezeeteren bedorven, en de Hervormde Godsdienst zou uitgeroeid worden. Dat daarom zijne Hoogheid en de gemelde Raad hadden geoordeeld, dat alle die onheilen niet beter konden voorkomen worden, dan door eene plegtige Bezending, aan ’t hoofd van welke zijne Hoogheid zich wel hadt willen stellen, om zo veel te nadrukkeltjker aan de Steden te vertoonen, wat de Voorzaaten, om de belijdenis van den gezuiverden Godsdienst, hadden geleeden en uitgestaan.
Dat Prins WILLEM DE I, bewoogen door medelijden over de ellenden des Volks, de Provincien de wapens hadt doen opvatten, en dezelve tot één lichaam vereenigd. Dat door deeze vereeniging de Staat ontzaglijk voor de vijanden, en een wonder der gantsche waereld was geworden; doch dat de eerste jaaren vam den Vrede denzelven met eene omkeering dreigden, indien de
Provincien zich onsfloegen van ’t geen zij aan de Unie schuldig waren. Dat, om zulks te verhoeden, de Raad van Staate aan de Provincien hadt gezonden een staat van ’t Krijgsvolk, noodig tot het bewaaren der Grenssteden; doch dat Holland dien niet hadt willen aanneemen, en zelf geweigerd hadt met de Gemagtigden der Algemeene Staaten in onderhandeling te treeden over de zwaarigheid, welke zij daar over maakten. Dat hier op eene bijzondere afdanking van een goed getal Krijgsvolk was gevolgd, onaangezien zulks, door eenige voormaamste Leden der Vergaderinge van Holland zelve, was tegengegaan. Dat de Prins en de Raad van Staate hier op te raade waren geworden, om zulk een ongemeen gedrag door ongewoone middelen tegen te gaan; onder welke men geen bekwaamer hadt kunnen vinden dan het doen van eene Bezendinge aan de Steden. Dat men niet twijfelde aan den agterlijken staat der geldmiddelen van Holland; doch dat de andere Gewesten in het zelfde geval waren. Dat een Oorlog van omtrent eene Eeuwe het Land in deezen staat gebragt, maar tevens de dierbaare Vrijheid hadt bezorgd. Dat men Holland moest verligten, doch dat de Bondgenooten daar in eenpaarig behoorden ie bewilligen. Ten besluite wierdt de Wethouderschap van Dordrecht verzogt, op dit alles agt te willen slaan, onscheidbaar verbonden te willen blijven aan de Unie, en te herstellen ’t geen strijdig daar mede was gedaan.
De Wethouders van Dordrecht, schoon zeer misnoegd over deeze Redevoering, welke hun als scherp, bitter en onverdraaglijk voorkwam, deeden den Prinse geen ander antwoord geeven, dan dat zij het voorgestelde in overweeging zouden neemen, en daar over hunne gedagten zeggen in de eerste Vergadering der Staaten van Holland, die midterwijl beschreeven waren, zodanig als zij zouden meenen te behooren ten nutte van den Staat. Met dit algemeen antwoord lieten zich de Afgevaardigden niet afwijzen, maar tegen den volgenden dag wederom gehoor verzogt hebbende, liet thans de Heer VAN AARTSBERGEN , in eene scherpe taal, zich dus hooren: ,, Wij zijn over het antwoord, op gisteren aan ons gegeeven, niet voldaan, en zullen niet uit de Stad vertrekken, voor en aleer de Leden van den Oud-Raad eene ronde verklaaring aan de Heeren Gemagtigden zullen hebben gedaan, of zij wederom in de Unie willen koomen, daar zij zijn uitgegaan; en voor dat de Gemagtigden hebben bekoomen een net, kort, klaar, eenvoudig en voldoend schriftelijk antwoord, te gelijk met eene vaardige en kragtdaatige herstelling
van de verbreeking der Unie, waar aan gijlieden nevens de andere Leden van Holland, die insgelijks de Unie hebben verbreken, u schuldig hebt gemaakt, en daar over strafbaar zijt aan lijf en goed.” Hij voegde ’er nevens, dat zo zij langer draalden met die herstelling, zij Gemagtigden nog andere taal zouden moeten voeren, en waar van nog nadere opening zou worden gedaan. De Regeerirg van Dordrecht, over deeze bitze taal ten uitersten gebelgd, beloot, naa rijpe overweeging, dat men op den voorslag der Gemagtigden geen ander schriftlijk of mondelijk antwoord zou geeven, dan reeds gedaan was; maar hun alleenlijk met duidelijke woorden doen aanzeggen, ,, dat Hunne Ed. Agtbaarheden, door de harde en dreigende woorden van den Heere VAN AARTSBERGEN, ten allerhoogsten waren ontstigt en gehoond, en zich, bij alle gelegenheden, daar over gevoelig zouden toonen ; en dat, vermids de gemelde Heer VAN AARTSBERGEN zo wel de Souvereiniteit en vrijheid der Provincie, als de agting en het goed oogmerk der Steden en Leden derzelve, hadt
aangetast en geschonden, zij niet in gebreke zouden blijven, op de aanstaande Vergadering der Staaten van Holland en D’Westfriesland hetzelve bekend te maaken, ten einde om daar van de behoorlijke en werkelijke vergoeding te verzoeken.”
Prins WILLEM en de Gemagtigden, dus te Dordrecht het hoofd gestooten hebbende, vertrokken des anderen daags na Gorinchem, en eenige andere kleine Steden; een beter onthaal vonden zij hier, inzonderheid te Schoonhoven, alwaar zij staatelijker dan elders ontvangen wierden. Te vreemder kwam dit andere Hollandsche Steden voor, dewijl de Gemagtigden dier Stad meer dan eens ter Dagvaart hadden geklaagd, en om onderstand bij andere Steden hadden verzogt, vermids zij, zeiden ze, met hunne geldmiddelen zo zeer ten agteren waren, dat ze naauwelijks de magt hadden om hunne Afgevaardigden ter Dagvaart te kunnen onderhouden. Van Schoonhoven vertrok de Bezending na Gouda. Hier ontboodt de Prins eenige Leden der Vroedschap afzonderlijk bij zich, en haalde dus de meerderheid aan zijne zijde over; waar door hij gehoor in de Vergadering verkreeg, niettegenstaande men aldaar reeds het besluit hadt genomen, zijne Hoogheid en de Gemagtigden geen gehoor te geeven. Nogthans miste de Prins ook hier zijn oogmerk, verkrijgende geen ander dan algemeen en mondelijk antwoord.
In den Briel en te Rotterdam, werwaards men eenige lieden hadt vooruit gezonden, om zommigen vreeze aan te jaagen, anderen door beloften te winnen, wierdt der Bezendinge wel gehoor verleend, doch slegts een algemeen antwoord gegeeven, zich verder gedraagende aan ’t geen ter Dagvaart zou worden ingebragt. Schiedam gaf gelijk antwoord, zonder dat het blijke dat de Bezending aldaar gehoord wierdt in de Vroedschap. Te Delft wilde men wel gehoor verleenen aan den Prinse als Stadhouder, maar geenzins aan de andere Heeren, welken zelf onthaal en huisvesting wierdt geweigerd.
Terwijl de Prins zich te Gorinchem bevondt, vervoegden zich bij hem de Heeren ANTONY OETGENS VAN WAVEREN en PIETER HASSELAAR, Burgemeesters van Amsterdam, door de Wethouderschap dier Stad aan hem afgezonden. Van Stadswege dienden zij zijner Hoogheid aan, dat zij, ingevolge van een besluit, door de Vroedschap aldaar, in den Jaare 1639, bij eene diergelijke gelegenheid genomen, zijne Hoogheid verzogten, de moeite te willen spaaren van binnen hunne Stad te koomen, dewijl zij dusdanig eene Bezending aanzagen als strijdig tegen de orde van ’t Land; dat zij hem ook in de hoedanigheid van Gemagtigde der Algemecne Staaten niet konden erkennen, en aan zijne Hoogheid niet zouden kunnen bewijzen de agting, welke zij voor zijn Persoon hadden. Dit niettegenstaande gaf de Prins te kennen, voorneemens te zijn te Amsterdam te koomen.
Naa dat zijne Hoogheid te Delft op bovengemelde wijze was ontvangen, keerde hij van daar na den Hage, om naa weinige dagen het Noorderkwartier te bezoeken. Op den achttienden Junij kwam de Prins met zijn gevolg binnen Alkmaar, ontving aldaar het H. Avondmaal, en hadt gehoor in de Vroedscap. Men gaf hem goed, doch slegts mondelijk antwoord. Het zelfde bejegende hem te Hoorn, Enkhuizen en in de andere Noordhollandsche Steden; men betoonde hem alle agting, en de Burgerij verscheen allerwege onder de wapens: maar die van Medenblik kwamen van zelf hun antwoord, ’t welk algemeen en uitstellende was, den Prinse te gemoet brengen; hem voorts biddende de moeite niet te willen neemen, hunne Stad te naderen, uit hoofde van de kwaade wegen, als mede om dat zij weinig gelegenheid hadden, zijne Hoogheid, naar eisch en waardigheid, te onthaalen.
De Wethouderschap van Amsterdam, midlerwijl vernomen hebbende, dat de Prins bij zijn voorneemen volhardde om binnen haare Stad te koomen, zondt op den eenentwintigden der meergemelde maand, den Oud Burgemeester JAN KORNELISZOON GEELVINK, en den voorzittenden Schepen HENDRIK DIRKSZOON SPIEGEL, verzeld van eenen Sekretaris, den Prinse te gemoet, dien zij te Edam aantroffen. Uit naam van hunne Lastgeeveren dienden zij zijner Hoogheid aan, met allen eerbied, dat bijaldien zijn begeeren was om binnen hunne Stad te koomen als Stadhouder van ’t Gewest, Haare Edele Groqt Agtbaarheden met genoegen zouden waarneemen de gelegenheid, om aan zijne Hoogheid alle blijken van dienstvaardigheid en agtinge te bewijzen. Doch de Prins gaf tot antwoord, dat hij ’er koomen zou met zijn gezelschap, en in alle die hoedanigheden, met welke hij zich thans bekleed vondt. Waar op die gemelde Gemagtigden den Prinse te genoed voerden, dat zijne Hoogheid, in de Stad koomende, aangezien en ontvangen zou worden als Stadhouder, en dat zij verzogten den tijd te weeten, wanneer zij zijne Hoogheid hadden te verwagten.
’t Was op den drieëntwintigsten dier maand, dat de Prins binnen Amsterdam kwam. Hij hadt zijne komst tegen drie uure des naamiddags Iaaten bekend maaken; doch hij kwam al vroeger, met een sloep langs het Damrak, en was al op den Dam gekoomen, eer iemand het vernomen hadt. Terstond verzogt hij gehoor in den vollen Raad; doch alzo hij verklaarde gekoomen te zijn als Gemagtigde der Algemeene Staaten, weigerden de Burgemeesters den Raad te bberoepen. Hier hielp niet weinig toe, het berigt wegens het aamstootlijk gedrag des Heeren VAN AARTSBERGEN te Dordrecht, die ook hier het woord zou voeren. De Prins, nogthans, gaarne gehoor begeerende, verklaarde zulks te verzoeken als Stadhouder van Holland, doch dat hij evenwel niet afleide zijne hoedanigheid van Gemagtigde der Algemeene Staaten, en zijnen last zou volvoeren. ’t Hielp niet; men bleef bij de weigering volharden: zo dat de Prins zich genoodzaakt vondt onverrigter zaake te vertrekken, met spijt in ’t hart, en misnoegen op het gelaat. Het een en ander bleek uit ’s Prinsen gedrag en zeggen bij deeze gelegenheid. Want als de Wethouderschap van Amsterdam voor zijne Hoogheid een treffelijk'n maaltijd hadt doen bereiden, wilde hij daar op niet verschijnen; jaa door sterk aanhouden gedrongen om ten minsten eenen dronk met hun te doen, gaf hij tot antwoordt ,, Om met elkander te eeten en te drinken, zouden wij beter vrienden moeten zijn.”
Bijna de zelfde zwaarigheden bejegenden den Prinse te Haarlem , daar men hem nevens de Gemagtigden insgelijks gehoor in de Vroedschap weigerde. Te Leiden verworf hij wel gehoor, en ontving antwoord naar genoegen; doch het was slegts bij monde en behoudens de vrijheden der Stad. Op den vierëntwintigsten tegen den avond kwam zijne Hoogheid in den Hage te rug. Twee dagen daar naa deedt de Heer VAN AARTSBERGEN verslag van de Bezendinge, in de Vergadering der Algemeene Staaten. Hij berigtte, dat zommige Steden verklaard hadden te willen blijven bij de Unie; dat andere hier van naauwlijks, andere in ’t geheel niet gesproken hadden; en dat men te Haarlem, Delft, Amsterdam en Medenblik der Bezendinge gehoor geweigerd hadt. De Prins voegde ’er nevens, dat geduurende de Bezending aan hem zelven eenige dingen waren bejegend, van welke hij voorneemen was, bij gelegenheid, nadere opening te doen. Zijne Hoogheid en de verdere Gemagtigden wierden hier op voor hunne moeite bedankt.
Drie dagen daar naa verscheen zijne Hoogheid in eigen persoon, in de Vergadering der Staaten van Holland, die onlangs waren bijeen gekoomen; daar hij een schriftelijk Vertoog inleverde, opgesteld door den Griffier KORNELS MUSCH. Het behelsde eene scherpe klagte over ’t gedrag der Regeeringe van Amsterdam, die den Prinse eens en andermaal hadt doen aanzeggen, dat men hem in haare Stad niet zou kunnen ontvangen, en naa dat zijne Hoogheid egter aldaar gekoomen was, hem, zelf in de hoedanigheid van Stadhouder der Provincie, gehoor geweigerd hadt; al ’t welk hij hieldt te strijden met de agting, welke men hem verschuldigd was, en zelf met den Staat en Hoogheid deezer Provincie: waarom hij begeerde dat de Vergadering de Stad Amsterdam beloog tot het geeven van behoorlijke herstelling en vergoeding. Zeker Schrijver heeft aangeteekend, dat de Prins, telkens wanneer hij de Stad Amsterdam noemde, zulks deedt met verheffing zijner stemme, doch straks daar naa wederom bedaard sprak.
’s Prinsen Vertoog wierdt eerlang door den druk gemeen gemaakt, op dat ’er de Gemeente kennis van zou hebben. Doch de Regeering van Amsterdam, zich niet bewust zijnde iets te hebben gedaan tegen de orde van ‘t Land, klaagde dat men in 't licht gaf dingen, die beter dienden bedekt te worden gehouden; zich voorts verantwoordende over haar gebonden gedrag. Daarenboven verkoozen de Staaten van Holland, uit het midden hunner, eenige Gemagtigden om het stuk der Bezendinge nader te onderzoeken; waar bij bleek dat de tegenwoordige Bezending als onwettig moest worden aangemerkt.
Midlerwijl was het voorstel, welk AARTSBERGEN te Dordrecht hadt gedaan, ook in druk uitgegeeven; doch het wierdt binnen weinige dagen door die van Holland, ook in openbaaren druk, wederlegd. Onder anderen merkte men hier in aan, dat men ’t gevaar, welk de Godsdienst zou loopen, zo ’t gevoelen van Holland doorging, kwalijk te pas bragt in ’t voordel: „ alzo de bezuiniging en de afdanking van het Krijgsvolk niets gemeen hadt met het leezen der Schriftuure.”
Op den twaalfden Juiij deeden de Staaten van Holland een nieuwen voorslag, zeer naa koomende aan dien van zijne Hoogheid; doch de Prins nam ’er geen genoegen in. Ook nam hij kwalijk dat de Staaren van Holland van de Bezending gesproken hadden in bewoordingen, waar door hij zich beleedigd hielde. Zedert deedt hij zelve eenen voorslag, die verder afweek van ’t gevoelen van Holland, dan de voorslag, voor deezen door hem ingebragt.
Omtrent deezen tijd wierdt zijne Hoogheid van de koorts aangetast, voor welke hij zich deedt aderlaaten, en die hem noodzaakte, eenige dagen het Bedde te houden. De Geneesheeren waren van oordeel, dat de ziekte ontstaan was, door dien zijne Hoogheid zich gebaad hadt in den Vijver op het Lusthuis te Rijswijk, zijnde een koud en stilstaand water. Men was ook van meening dat ’er de Kinderziekte op zou gevolgd hebben; doch in ’t laatst der weeke bevondt zich zijne Hoogheid beter, en wierdt eerlang tot voorgaande gezondheid hersleld.
Thans kwamen die van Holland zo verre aan de hand, dat het verschil tusschen hen en den Prins nevens de overige Gewesten bijgelegd scheen, toen het Lid der Edelen van Holland verklaarde van verstand te zijn, dat men zich behoorde te houden aan den laasten voorslag des Raads van Siaate, hier in bestaande, dat het werk der afdankinge overgezien, en de Eenigheid der Provincien daar door betragt wierdc. De Steden deeden veel moeite om de Edelen van deeze gedagten af te trekken, doch te vergeefs. Men sloeg verscheiden andere middelen voor om de Algemeene Staaten te doen veranderen, doch met gelijken vrugtloozen uitslag.
Van gering belang was ondertusschen het tegenwoordig verschil, tusschen de Staaten van Holland en zijne Hoogheid, over ‘t stuk der afdankinge. Holland begeerde dat men twintig Kornetten Paerden afdankte, en de Vaandels Voetvolk, die zeventig koppen sterk waren, op zestig, die zestig, op vijftig verminderde. De Prins en de Raad van Staate wilden maar zestien Kornetten Paerden afgedankt hebben; en dat men, van tweehonderd en een Vaandels, vijf man op leder Vaandel aftrok. De Prins begeerde dat men een Jaargeld van twaalfhonderd guldens
aan de Kapiteinen der verminderde Kompagn'en Ruiterij, en van duizend aan die van ’t Voetvolk, mids zij zich verbonden om, des noods, den Staat te dienen. Maar Holland wilde maar duizend guldens aan de eersten, en zevenhonderd aan de laatsten geeven, zonder eenige verbintenis. De Prins verstondt dat men de helft der Logijsgelden bleeve betaalen; doch de Staaten begeerden dat zij geheel zouden worden afjeschaft. Men ziet hier uit, hoe gering het verschil tusschen Holland en zijne Hoogheid tegenwoordig was; en hoe ligt hetzelve, waren de gemoederen bedaarder en niet zo verte verwijderd geweest, zou hebben kunnen bijgelegd worden.
Thans zijn wij, in ’t verhaal van den leevensloop der Prinsen VAN ORANJE, gekoomen tot twee gebeurtenissen, die meer gerugts gemaakt hebben dan eenig voorval in onze Vaderlandsche Geschiedenis, en daarom breedvoerig verdienen verhaald te worden. Wij bedoelen het gevangen neemen van Zes Afgevaardigden in de Vergadering der Staaten van Holland, en het ontwerp om de Stad Amsterdam bij verrassing in te neemen, beide door zijne Hoogheid Prins WILLEM DE II volvoerd of ondernomen.
Op de bovergemelde wijze stonden de zaaken tusschen de Staaten van Holland en zijne Hoogheid, wanneer de Prins, op Saterdag den dertigsten Junij, ’s morgens ten acht uure, hij zich deedt koomen JAKOB DE WITT, Oud-Burgemeester van Dordrecht, thans Lid der Gekommitteerde Raaden, onder voorgeeven van hem, eer hij na de Vergadering ging, eens te willen spreeken. Niet vreemd kon DE WITT deeze boodschap vinden, vermids de Stadhouders meermaalen de gewoonte hadden, vooraf eenen der Leden bij zich te ontbieden, wanneer zij aan de Vergadering iets hadden voor te draagen. De zelfde boodschap wierdt uit ’s Prinsen naam gedaan aan JAN DE WAAL, Burgemeester, en ALBERT RUIL, Pensionaris van Haarlem, voorts aan JAN DUST VAN VOORHOUT, Burgemeester der Stad Delft, Lid der Gekommitteerde Raaden, aan NANNING KEIZER, Persionaris der Stad Hoorn en aan NJKOLAAS STELLINGWERF, Sekretaris der Stad Medenbiik. Zij verscheenen, de een naa den anderen, tusschen acht en negen uure, in de Zijkamer van zijne Hoogheid, vanwaar zij, door een Kamerdienaar, geleid wierden na bijzondere Vertrekken van de Koninklijke Prinsesse, die toen op ’t Land was. KUIK VAN METEREN, Luitenant Kolonel van ’s Prinsen Lijfwagt, nam hen hier, een voor een, in hegtenis, uit naam en last van zijne Hoogheid, en plaatste hen ieder in een bijzonder Vertrek op de tweede verdieping, onder een wagt van drie soldaaten.
Op niemand der Gevangenen was de Prins zo zeer verbitterd als op den Oud Burgemeester DE WITT, vermids deeze uit naam der Wethouderschap van Dordrecht, den Heere VAN AARTSBERGEN, ten tijde der Bezendinge, met zo veel kloekmoedigheid en slandvastigheid geantwoord hadt. Wijders was zijne Hoogheid wel grootlijks verstoord op de Stad Delft, om dat deeze hem, en zijn gevolg, gehoor geweigerd hadt; doch op den Burgemeester DUIST VAN VOORHOUT was hij zo zeer niet gebeeten, dewijl deeze, zagtzinnig van aart en hoogbejaard zijnde, de man niet was, welken de Prins te vreezen hadt; doch hij moest het thans ontgelden , dewijl de Burgemeester MEERMAN, wiens lot dit anders zou geweest zijn, thans niet in den Hage was. STELLINGWERF hadt, ten tijde der Bezendinge, op zich genomen den Prins te verzoeken om niet binnen Medenblik te koomen; ook hadt hij, in de Vergadering van Holland, op het sluk der afdankinge, hartelijker taal gesproken dan de Prins kon verdraagen. Tegen de Gemagtlgden van Haarlem en Hoorn hadt zijne Hoogheid wel geen bijzonder misnoegen; doch zij moesten zich dit lot getroosten, om dat de Prins in hunne Stad niet tot zijn genoegen was ontvangen.
De zes Heeren waren niet zo dra in verzekering genomen, of de Prins ontboodt den Raadpensionaris KATS. Binnen gekoomen vondt deeze zijne Hoogheid met het rapier op zijde, die hem niet zonder onsteltenis aldus aansprak: „Mijn Heer KATS , gij zult verwonderd zijn over ’t geen ik gedaan heb, en u zeggen zal: Ik heb niet langer kunnen lijden dat eenige kwaadwilligen, tot ondienst van ’t Land, hebben gevoed de oneenigheid en discrepantie tusschen de Provincien Holland en de andere. Ik heb daar boven”, (dus vervolgde de Prins, en dit zeggende zag hij om hoog: want de gevangene Heeren zaten op Bovenvertrekken) „ zes van de principaalsten zitten, en ik heb Graaf WILLEM [Stadhouder van Friesland] met Ruiters en Knegten gezonden, om Amsterdam in te neemen. Gaa, en kommuniceer het hier
beneden aan de Vergadering van Holland; en zeg dat ik zelf na Amsterdam gaa.’’
Ten uitersten ontsteld en bedremmeld wierdt de Heer KATS over zulk een vreemd besluit en gewelddaadige handelwijze: waarom hij den Prinse te gemoet voerde, dat vermids zijn geheugen zwak was, hij niet wist of hij de naamen der gevangene Heeren wel zou kunnen onthouden, en dezelve aan de Vergadering bekend maaken. Schrijf ze op, sprak hier op de Prins; en ging, dit gezegd hebbende, zelf pen en inkt haalen. KATS zich van zijne eerste ontroering een weinig hersteld, en de naamen opgeschreeven hebbende, vraagde den Prinse, op wat grond en last zijne Hoogheid zulks gedaan hadt. Waar op de Prins antwoordde, dat hij zulks hadt gedaan uit kragt van bet Besluit der Algemeene Staaten van den vijfden Junij, en volgens den inhoud der Unie.
De Gemagtigden der Stad Amsterdam, te weeten dc Burgemeester CORVER, de Oud-Burgemeesters GEELVINK, HASSELAAR en DE GRAAF de Schepen VAN PURMERLAND nevens den Pensionaris BOOM, waren omtrent ten tien uure op het Hof gekoomen, doch den Raadpesionatis KATS nog niet vindende in de Vergaderplaatze, waren zij beneden blijven wagten, tot omtrent half elf uure; wanneer zij, den Heer KATS midlerwijl afgekoomen zijnde, mede in de Vergadering gingen. Naauwlijks hadt de Raadpensionarisa verslag gedaan van ’t gebeurde, of de Leden scheidden, niet zonder vreeze voor ’s Prinsen onderneeming; te meer dewijl den Hage en ’t Hof midlerwijl bezet was met Krijgsvolk, t welk, onder schijn van na de schijf te schieten, in de Duinen was bijeengekoomen. Thans ging de spraak dat de Heeren van Amsterdam gevlugt, en uit vreeze voor gevangenisse niet in de Vergadering geweest waren; doch dat gerugt was ongegrond: want op het berigt van den Raadpensionaris schielijk vertrokken zijnde, en twee wagens besproken hebbende om hen na Amsterdam te brengen, gingen zij voor uit, en lieten de wagons
volgen, welke hen aan ’t einde van 't Bosch aantroffen. Ligt zou derhalven zijne Hoogheid eenigen hunner hebben kunnen doen vatten: te meer, dewijl de Heer VAN PURMERLAND en de Pensionarls BOOM nog tot Zondag avond in den Hage bleeven, en, om hunne onbekommerdheid te toonen, overal openlijk gingen wandelen. Waarschijnlijk is het daarom, dat zijne Hoogheid niemand der Amsterdamsche Heeren hadt doen in verzekering neemen, of om dat de Heeren BIKKER niet ter Dagvaart waren verscheenen, of ter oorzaake van zijn ontwerp om zich op eene andere wijze op de Stad te wreeken.
Ten zelfden tijde als de Raadpensionaris KATS aan de Vergadering van Holland verslag deedt van het voorgevallene, kwam de Heer VAN BRONHORST, thans van wegen de Provincie Holland voorzittende ter Algemeene Staatsvergaderinge, dien morgen, naar gewoonte, bij zijne Hoogheid. De Prins verzogt hem aan Hunne Hoog Mogenden te willen bekend maaken, dat hij, uit kragt van derzelver Besluit van den vijfden Junij, om veele en gewigtige redenen, eenige weinige Leden van Holland hadt doen in hegtenis neemen, en zijne Excellentie den Graaf VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, met een goed getal Ruiters en Knegten hadt gezonden omtrent de Stad Amsterdam, waar van hij bij geschrifte nadere opening zou doen; verzoekende voorts Hunne Hoog Mogenden om tegen den volgenden morgen, zullende zijn Zondag, ten elf uure, naa de Predikaatiie, te willen vergaderen.
De Gemagtigden van Holland, die in hegtenis waren genomen, bleeven midlerwijl in den Hage tot ’s anderen daags avonds, den eenëndertigsten Julij. Toen deedt hen de Prins, in twee koetzen, elk bespannen met zes paerden, in ieder van welke drie Heeren en even zo veel Soldaaten zaten, van ’t Hof afhaalen, en onder ‘t geleide van vijfenzeventig Ruiters en vijftig Soldaaten , door de Veenen en de Steden Woerden en Ysselstein, om andere groote Steden mis te rijden, na Loevestein brengen. Onder weg wierden zij zo naauw bewaard, dat men, zelf wanneer ze aan de Natuur moesten bescheid doen, door Soldaaten met gelaaden Snaphaanen, hen deedt insluiten. In de Koetzen mogten zij geene andere dan hunne Moedertaal spreeken. De Heeren wisten niets van elkander, voor dat zij, op zekere plaats pleisterende om zich te ververschen, bijeen kwamen. Op Loevestein wierden zij ieder afzonderlijk opgeslooten, en niet minder sterk bewaard, als waren zij aan de misdaad van gekwetste Hoogheid schuldig geweest.
Op deeze wijze gelukte het den Prinse om zich te wreeken op zommige Steden, door derzelver Afgevaardigden te bekommeren, die niet van zijne hand wilden vliegen. Min voorspoedig daagde hij in zijne onderneeming tegen Amsterdam, waar van wij nu een naauwkeurig en uitvoerig berigt zullen mededeelen.
Eenige dagen, voor dat het stuk ondernomen wierdt, hadt zijne Hoogheid heimelijk bevel gezonden aan verscheiden Kompagniën te paerd, te Nijmegen, Arnhem en elders in Bezetting liggende, om des Saterdags morgens zeer vroeg zich te laaten vinden voor de poorten van Amsterdam. Tot het zelfde oogmerk was ook de Bezetting van Utrecht Vrijdags avonds te vooren uitgetrokken, onder voorwendzel dat de Koninklijke Prinses zou worden ingehaald. GEMTILLOT, Majoor van een Regiment Franschen, was, op ’s Prinsen bevel, verzeld van vijftig uitgeleezene kaerels van verschillenden landaard, gewapend alleen met zinkroers en zijdgeweer, op den negenen twintigsten, in de Stad gekoomen, of gelijk anderen willen, dien dag, met de nachtschuit, van Utrecht vertrokken, om ’s anderen daags vroegtijdig aan de Regulierspoort te zijn. Hij hadt bevel de poort te be magtigen, ware ’t mogelijk zonder vijandelijkheid te pleegen. Voorts moest hij de Troepen binnen laaten, die, eer men ‘er op bedagt was, het Stadhuis, den Dam en de voornaamste plaatzen zouden hebben kunnen bezetten; terwijl de Ruiterij, door de Stad rijdende, alle zamenrottingen zou hebben kunnen beletten. Kort hier op zou zijne Hoogheid gevolgd zijn om de Wet te veranderen, en Amsterdam tot eenpaarigheid met de andere Leden te noodzaaken. De Troepen hadden uitdrukkelijk last, in het intrekken te roepen, dat zij vrienden waren en als vrienden kwamen , en niet te schieten, al wlerdt ’er op hen geschooten, ten ware de Burgerij het te grof maaken mogt. Nog verhaalen zommigen dat twee groote schepen, langs den Amstel, binnen de Stad waren koomen drijven, tot aan de Langeburg, waar in wel tweehonderd Soldaaten waren verborgen, die op ’t eerste gerugt moesten toeschieten, en hunne makkers aan de poort te hulpe koomen. Als mede dat elk Ritmeester voor twee of driehonderd Dukaaten aan Goudgeld bij zich hadt, om aan de Ruiters, die meest alle in haast en zonder geld waren opgezeeten, het noodige verschot te doen, en de zulken, die aan de poort zich tegen hen mogten verzetten, daar door te stillen.
Graaf WILLEM FREDERIK, Stadhouder van Friesland , die het Opperbevel over den aanslag hadt, vertrok Vrijdag naamiddag, den negerëntwintigsten Junij, uit den Hage, en kwam omtrent middennacht te Abkoude, alwaar de Heer VAN SOMMELSDYK, en de baron VAN DONA, deeze een volle Neef, die een boezemvriend van zijne Hoogheid, ten dien tijde, van Scherpenzeel op de Veluwe, aankwamen. Doch de andere Ruiterij, die van Nijmegen en Arnhem koomen moet, en geleid wierdt door den Ritmeester MOM, onder den Kolonel SOMMELSDYK, was in Gooiland verdwaald geraakt, en kwam twee of drie uuren te laat te Abkoude toen ’t reeds helder dag was. Alle onze Historieschrijvers maaken opzettelijk gewag van dit dwaalen, als de in ’t oog loopende oorzaak van den mislukten aanslag. Niet onaangenaam zal ’t dan onzen Leezer zijn, van dit zonderling voorval een berigt te vinden.
De wegen op de Veluwe, en vooral in Gooiland, eng en bogtig loopende, waren, bij nacht, vour onkundigen, moeilijk te vinden; waarom men, om niet te dwaalen, een bekwaam Leidsman of eenig ander middel noodig hadt. Maar aan eenen Gids ontbrak het den Troepen, ‘t zii men zich op niemand durfde verlaten, of ’er geenen hadt kunnen vinden. Om dan niet van den weg re raaken, was men op een ander middel bedagt geweest. Te weeten, in Gooiland stondt, aan den weg, dien men langs wilde , op eene afgelegene plaats bij Hilversum, zeker huis van eenen Heelmeester bewoond. Twee of drie Ofliciers, in ‘t opneemen van den weg bevonden hebbende, dat men bij dit huis het meeste gevaar liep van dwaalen, hadden den Heelmeester, door geld en goede beloften, bewoogon om tusschen Vrijdag en Saterdag nacht eene brandende kaars te plaatzen voor een van zijne hoogde glasraamen. De Heelmeester maakte in ’t eerst zwaarigheid om zulks te doen, en wilde weeten waarom men den gantschen nacht aldaar licht begeerde te hebben. Men antwoordde Item, dat zeker Heer eenen manslag gedaan hebbende, en over zulks moetende vlugten, dien weg begeerde te neemen, en om niet te dwaalen op het licht aangaan wilde. Door dit voorgeeven en eene goede vertering liet zich de Heelmeester overhaalen om ’t verzoek in te willigen. Hij hieldt ook zijn woord en stelde het licht ter begeerde plaatze. Doch het wierdt dien avond zulk buijig en regenagtig weder, en zo pikdonker, aangezien de nachten anders in deezen tijd van ’t jaar kort en helder vallen, dat de Heelmeester, vaststellende, gelijk hij naderhand verklaarde, dat niemand in zulk weer onderneemen zou op reize te gaan, en voor brand vreezende, omtrent elf uure het licht wegnam en uitdeedt, en voorts te bedde ging. De aankoomende Ruiterij ondertusschen nergens licht verneemende, en ten eenemaale onkundig van den weg, raakte aan 't dwaalen, en kwam veel te Iaat ter bestemde plaatze. Hier bij kwam nog, dat de Ritmeester MOM, geene kennis van ’s Prinsen voorneemen hebbende, alleen bevel hadt ontvingen om het Krijgsvolk te Abkoude te brengen, zonder eenigen last om iemand, welke hem mogt ontmoeten, op te houden.
Hier door gebeurde het, dat de Hamburger Postbode, onder zijne Troepen koomende, met wierdt aangehouden, maar, zijnen weg vervolgende, des Saterdags morgens vroeg binnen Amsterdam kwam, alwaar hij eerst aan den Postmeester bij de Beurs, en vervolgens aan den Heere Burgemeester KORNELIS BIKKER, Heere van Zwieten, bekend maakte, dat hij, onder eenige duizenden Ruiters, met het aanbreeken van den dag was vervallen, en dat dezelve na Amsterdam kwamen. Dit alles wierdt nader bevestigd door den Drossaart van Midden, die te post kwam biunen tijden, verhaalende dat het Krijgsvolk
niet alleen in ’t Gooiland verspreid lag, maar dat ook eenigen van hetzelve met snelle schreden de Stad naderden. Ook duurde het niet meer dan twee uuren, of men ontving de zekere tijding, dat eenigen reeds te Muiden waren aangekoomen, en anderen, op den weg na Ouwerkerk, vermoeid van t haastig reizen, hier en daar verstrooid lagen slaapen.
Bijstere ontsteltenis baarde deeze tijding binnen Amsterdam, daar alles een uur te vooren nog in volle rust was. Want vermids een goed gedeelte van ’t Zweedsche Leger zich in Luikerland bevondt, en aldaar het geld ophaalde, ’t welk bij het Traktaat van Osnabrugge aan de Zweedsche Kroon was toegelegd, was men te Amsterdam van geene andere gedagten, dan dat de Zweeden, of ook wel de Lotharingen, die zich insgelijks dikmaals op de grenzen lieten zien, in aantogt waren om de Stad te plonderen. Want wie kon den inval krijgen, dat het Staatsche Krijgsvolk, door den Prins VAN ORANJE, met een vijandig oogmerk tegen Amsterdam wlerdt aangevoerd?
Een der vier regeerende Amsterdamsche Burgemeesteren was onlangs gestorven. De Heer OETGENS VAN WAVEREN was op ‘s Lands verpagting te Alkmaar, en kwam eerst ’s avonds voor den Boom, welken hij geslooten vondt, doch die voor hem geopend wierdt. De derde Burgemeester, de Heer KORVER, bevondt zich in den Hage ter Dagvaart van Holland: zo dat de Heer KORNELIS BIKKER de eenigste der regeerende Burgemeesteren was, welke zich thans in de Stad bevondt. De Heer BIKKER dan, zich bedienende van den raad en de hulpe van JOAN HUYDECOPER, Heere van Maarseveen, toen Voorzittend Schepen, deedt terslond de Valbruggen ophaalen, de Poorten digt houden, ’t geschut na de Wallen sleepen, en de Schutterij en de Soldanten in de wapenen koomen. Bij openbaaren trommelslag deedt men Soldaaten en Matroozen werven, deeze voor twintig, geene voor tien stuivers daags. In weinig uuren boodt zich meer volk aan, dan men noodig hadt, alzo veelen, vreezende voor een beleg, 't welk hun beletten zou hunnen kost te winnen, gaarne den dienst aannamen. Eenige stukken geschut wierden geplaatst op de voornaamste toegangen, langs welke het Krijgsvolk de Stad kon naderen, en de Vlotschuiten op den Amstel van Kanon voorzien. Op de Leeuwenburgsbrug, leggende over den Amstel, wierden acht halve Kartouwen geplaatst. Acht Oorlogschepen, eenige Fregatten en gewapende Sloepen, aan den ingang der Zuider-Zee gelegd, dienden om de Stad aan de zijde van het Y te bewaaren. Niet het geringste Vaartuig lieten deeze door, zonder hetzelve alvoorens naauwkeurig onderzogt te hebben. Ziet daar dan Amsterdam belegerd, en in een staat van tegenweer gebragt.
Vreemd is het ondertusschen, en ’t verdient hier te worden aangeteekend, dat drie of vier weeken voor dat de Troepen bevel ontvingen om na Amsterdam te trekken, verscheiden Kooplieden zo hier als te Haarlem, van Londen, Dantzig, Genua en elders, door brieven kennis hadden ontvangen, dat men aldaar tijding hadt, dat Amsterdam door den Prins VAN ORANJE belegerd was, of althans dat zulks eerstdaags zou geschieden. Zeker Schipper uit Holland in Koerland koomende, wierdt van Haare Hoogheid de Vorstinne gevraagd, wat nieuws hij uit dat Gewest medebragt. ,, Niets zonderlings, Mevrouw”, gaf de Schipper tot antwoord.
„ Wel", hernam de Vorstin, „ op deezen dag is Amsterdam van zijne Hoogheid den Prins VAN ORANJE ingenoomen of belegerd.” In welken tijd te bepaalen de Hertogin wel tien dagen miste; doch die gerekend zijnde volgens den ouden stijl, met den juisten dag der Belegeringe overeenkoomen. Niet duister blijkt hier uit, dat dit voorneemen al lang te vooren bij zijne Hoogheid was vastgesteld; doch dat mogelijk iemand zijner vertrouwelingen, deernis met het ongeval der Stad hebbende, de Wethouderschap uit die afgelegene plaatzen van den toeleg heeft willen doen waarschuwen.
Wanneer men agt slaat op de grootte en gelegenheid der Stad Amsterdam, ziet elk dat het den Prinse bijkans onmogelijk was dezelve anders dan bij verrassing in te neemen: dewijl de Stad in een laagen en moerassigen grond gelegen is, die op verscheiden wijzen onder water kan gezet worden, door het openen der Sluizen en het doorsteeken der Dijken; waar door het Krijgsvolk zou genoodzaakt zijn geworden, zich in allerijl weg te pakken, of te verdrinken. Ook verzogten de Algemeene Staaten, niet zonder reden die uiterste duchtende, aan die van Holland, dat zij zulks geliefden te voorkoomen. Doch de Wethouderschap van Amsterdam hadt reeds in overweeging genomen, dat zij, ’t Land onder water zettende , niet alleen het Krijgsvolk van den Staat Zou vernielen, maar ook de omliggende Landerijen bederven, tot groote schade der opgezeetenen en van haare eigen Burgerije. Dan, deeze voorzorge was onnoodig. Elk was in beweeging om dienst te doen. Eenige Gilden booden vrijwillig aan om te arbeiden aan de Vesten. De Doopsgezinden zelve ijverden voor den gemeenen welstand, en booden zich aan om tot den arbeid aan de borstweeringen gebruikt te worden.
Graaf WILLEM VAN NASSAU, midlerwijl, de Ruiterij bij een gekreegen hebbende, was laat in den voormiddag, langs den Amstel, digt onder de Stad genaderd; doch de poort geslooten en alles in beweeging vindende, oordeelde hij het nlet raadzaam iets geweldigs te onderneemen. Ook hadt GENTILLOT, die in tijds voor de poort geweest was, niets durven bestaan, om dat hij Graaf WILLEM niet vernam. Hier om zondt de Graaf, door zekeren Edelman, eenen brief van zijne Hoogheid aan de Wethouderschap der Stad, hoewel hij last hadt dien in eigen persoon te overhandigen. De brief was gedagtekend den negenëntwintigsten Julij deezes jaars en van den volgenden inhoud:
„ Erentveste, Vootsienige, seer discreete, bijsondere Goede Vrienden.’’
„ Laatstemaal in uwe Stad synde voor den dienst van ‘t Land, syn wy soo vreemd van UL. bejegend geweest, dat om diergelijke niet meer onderworpen te wesen, hebben Graaf WILLEM VAN NASSAU met syn bijhebbende Troepen in UL. Stad willen schikken, met ordre, van alles daar in rust en stilte te houden, op dat het gene wij UL. nog voor te dragen hebben, den dienst van ’t Land rakende, ons niet door eenige kwalijk geintentioneerde en kome belet te worden. Daartoe wij dan van UL. begeeren, de goede band te willen houden En ons hierop verlaatende, bevelen wy UL. in de protectie des Allerhoogsten , en verblyven UL. Goede Vriend
G. PR. D’ORANGE.”
Naa dat deeze brief in de Vroedschap was geleezen, wierden de Scheepenen HUYDECOPER VAN MAARSEVEEN en SIMON VAN DER DOES, met een gewapend Jagt, aan Graave WILLEM afgevaardigd; zij troffen hem aan, aan den Amstel, digt onder de Stad, voor de Hofstede van DIRK WUITIERS, Welna genaamd. De Gemagtigden uit het Jagt aan land getreeden zijnde, en den Graaf, staande in een kring van Officieren, gegroet hebbende, vatte de Heer VAN MAARSEVEEN het woord op, en zeide: Dat de Burgemeesters den brief van zijne Hoogheid ontvangen, doch wel gewenscht hadden dat de brenger van dien niet zo wel vergezelschapt ware geweest; dat Burgemeesteren noodig hadden geoordeeld terstond den Raad te doen bijeenkoomen, om den inhoud van dien aan Hunne Agtbaarheden bekend te maaken. Dat daar op dienstig geoordeeld was, uit de Vroedschap te magtigen den Heer VAN DER DOES en hem Heer VAN MAARSEVEEN, om aan zijne Excellentie te kennen te geeven, dat Hunne Agtbaarheden, verneemende dat zodanig een aantal van Ruiters en Knegten in optogt was na de Stad, aanstonds eenen buitengewoonen Postlooper hadden gezonden aan de Afgevaardigden ter Dagvaart en ook aan de Staaten van Holland zelve, om derzelver goeden raad in te neemen, zonder welken zij zich niet in staat bevonden om den brief van zijne Hoogheid te beantwoorden. Doch dat zij midlerwijl aan zijne Excellentie verzogten, de Stad te willen verschoonen, en ook niet nader te koomen, of dat zij anders zouden genoodzaakt zijn, de Stad door alle mogelijke middelen en wapenen, die God en de Natuur hun verleend haddeu, te verdeedigen.
Dat rond en onverwagt antwoord ontstelde Graaf WILLEM zodanig, dat hij niet wist wat daar tegen te moeten inbrengen: waarom de Heer VAN MAARSEVEEN , het woord hervat tende, dus voortging: Dat hij dus spreekende niets anders deedt dan den last der Vroedschap volbrengen; doch dat hij, wat hem aanging, zijner Excellentie wel vriendelijk en gedienstiglijk aanraadde, hoe eer hoe beter van daar te rug te trekken, vermids Amslerdam vol was van allerlei Natien, die mogelijk wel iets zouden beginnen, dat voor den Graave en zijn onderhoorig Krijgsvolk doodlijk, en aan de Wethouderschap onaangenaam zou weezen, naardemaal dat bandeloos Volkje reeds eene taal voerde, welke reden gaf om te duchten , dat de Regeerirg, tegen wil en dank, gewelddaadige middelen zou moeten gebruiken om de Stad te behouden. Graaf WILLEM, eenigen tijd hier op gezweegen hebbende, gaf eindelijk tot antwoord, dat hetgeen bij hem ter hand was genomen, geschied was door last en wil van zijne Hoogheid den Prinse VAN ORANJE, en dat hij niet zou naalaaten den
Prinse van alles te verwittigen; waar op de Gemagtigden na de Stad wederkeerden.
Midlerwijl was in de Vroedschap van Amsterdam de voorslag gedaan, of men den Dijk aan den Ykant, buiten de St. Antonijspoort, niet zou doorsteeken, en de Zeesluizen openen, als zijnde een gereed middel, om van de belegering te worden ontslagen, vermids daar door, in korten tijd, een gedeelte van de Provincien van Holland en van Utrecht onder water zou gezet zijn. Het eerste haperde slegts aan twee slemmen; doch ’er wierdt goed gevonden het laatste middel in ’t werk te stellen om ’t volk genoegen te geeven. In gevolge daar van deedt de Wethouderschap twee Sluizen openen, hier en daar een Polder doordeeken, en eenige Kadijkjes doorsnijden; waar door ’er water genoeg over ’t land kwam om Graave WILLEM te doen zien, dat men te Amsterdam zeer wel in staat was om hem met alle de zijnen te doen verdrinken.
De Graaf wagtte nu niet lang met den Prinse den kwaaden uitslag der onderneeminge bekend te maaken. Zijne Hoogheid ontving deeze onaangenaame tijding terwijl hij over tafel zat om zijn avondmaal te houden; waar over hij dermaate verstoord wierdr, dat hij zijnen hoed tegen den grond wierp, en zich over de mislukking zeer beklaagende, in zijne Kamer opsloot, zonder den maaltijd te willen voleindigen. Niemand wist toen nog in den Hage, hoe ’t met Amslerdam was afgeloopen, zelf niet de Afgevaardigden der Stad ter Dagvaart, zijnde Dr. FRANS BANNING KOK en de Pensionaris KORNELIS BOOM. Doch ’s nachts omtrent elf uuren wierden zij beiden, of althans een van hun, ten Hove ontbooden, daar zeker Heer hen begeerde te spreeken. Zij twijfelden niet of die Heer Was zijne Hoogheid zelve, en flalden vast dat men hen, even als de zes gevangene Heeren, In hegtenisse wilde neemen. Overleggende, egter, hoe ’er voor hun, indien ’t den Prin. fe ernst ware, geen middel was om te ontkoomen, greep da Heer KOK moed, en tradt ten huize uit. Gekoomen zijnde omucm het Stadhouderlijk kwartier, daar alle lichten waren Uitgedaan , wierdt hij gegroet van eenen Heer, dien hij naauwlijks zien, doch in ’t geheel niet bekennen kon. Deeze onbekende verzogt hem om verschooning, dat hij hem zo laat in den avond badt ontbooden, en verwittigde hem vervolgens dat de aanslag op Amjlerdam mislukt was, en dat de Prins, flampvoetende van spljt en den hoed tegen den grond werpende, zich in zijn Vertrek hadt opgeslooten, zonder iemand te willen zien. Dit gezegd hebbende, keerde hij den Heere KOK den rug toe, en vertrok. Niemand heeft ooit geweeten, wie den Afgevaardigden van Amsterdam deeze gewlgtige tijding hadt gebragt.
’s Anderen daags, zijnde Zondag, begaf zich de Prins in den voormiddag na de Kloosterkerk, alwaar hij gewoonlijk zijnen Godsdienst verrigtte, terwijl ondertusschen de Staaten van Holland vergaderd waren; die zich voorts in de Vergadering der Algemeene Staaten vervoegden, om gezamentlijk te overleggen, wat hun in deeze gewigtige gelegenheid te doen stond. Bij ’ s Prinsen terugkomst uit de Kerk, krielde het Hof van menschen, welke daar gekoomen waren, zo om te verneemen hoe ’t met Amsterdatm gelegen ware, als om ‘s Prinsen volgende onderneeming te verstaan. Zijne Hoogheid, midlerwijl, het Middagmaal genomen, en vetscheiden
Lastwagens vooruit gezonden hebbende, steeg ten twee uure te paerd, en nam zijnen weg door de Veenen na Amsterdam, in de hoop van die Stad te zullen doen buigen, en, in gevalle van tegenstand, haar dreigende met een langduurig beleg. De Prins was verzeld van een aanzienlijk gevolg van Heeren en Edelen te paerd, nevens honderdënvijftig Ruiters, die in den nacht tusschen Saterdag en Zondag, meest van Arnhem, in den Hage gekoomen waren.
Eer zijne Hoogheid uit den Hage vertrok, hadden de beide hooge Geregtshoven hem verzogt, dat hij die reize wilde staaken, van welke de uitslag noch voor den Staat, noch voor zijn persoon zelven voordeelig zijn kon. Doch de Prins gaf tot antwoord dat hij niets anders deedt, dan de bevelen der Algemeene Staaten volbrengen, en zo zij meenden dat hieromtrent anders moest gehandeld worden, zij zich bij dezelven hadden aan te dienen; en bijaldien deeze een anderen last gaven, hij dien stiptelijk zou volgen. Daarenboven hadt zijne Hoogheid, niet weetende hoe zijn gedrag bij de overige Provincien zou worden opgenomen, en om hetzelve, zo veel doenlijk was, te regt vaardigen, nog vóór zijn vertrek uit den Hage, eenen brief gezonden aan de Staaten der zes overige Gewesten, waar in hij hun berigte, dat de Algemeene Staaten hem op den vijfden Junij jongstleeden hadden verzogt en gemagtigd om alle noodige orde te stellen, ten einde dat de rust en vrede in den Staat niet mogt worden gestoord, en inzonderheid dat de Unie, met den aankleeve van dien, mogt worden gehandhaafd, en integendeel geweerd, al ’t geen daar tegen zou mogen worden ondernomen.
Dat hij daar toe vergeefs hadt in ’t werk gesteld alle goede en vriendlijke middelen, zo bij de Provincie van Holland in ’t gemeen, als bij de Leden van dezelve in 't bijzonder; doch dat hij dagelijks, hoe langs hoe meer, klaarlijk hadt voor oogen gezien en gemerkt, de tastelijke wanorde, verwarringe en scheuringen van de gemelde Unie, door de kunstenaarijen en listen van eenlge kwaadwillige Leden van de Vergaderinge der opgemelde Provincie van Holland, ondersteund door de Stad Amsterdam, en door uerzelver Gemagdigden. Dat hij, om dergelijke slinksche gangen en slim beleid te sluiten, en de meergemelde Unie te handhaaven , hoognoodlg en voor den Lande dienstig hadt geagt, eenige Gemagtigden in verzekering te neemen, en daarenboven Graaf WILLEM, Stadhouder van Friesland, met een goed getal Ruiter en Knegten te zenden na Amsterdam, om die Stad te bewaaren bij de Unie, weezende het eenige nog overige middel, boven alle voorgaande aangewende vriendelijke poogingen, om het Land in rust en onderlingen vrede te behouden. Dat hij vertrouwde dat zijne bovengemelde verrigtlngen aan de Staaten der zes overige Provincien niet alleen aangenaam zijn zouden, maar dat zij ook de goede band zouden bieden en houden, dat die zaaken gehandhaafd en tot een goed einde zouden worden gebragt. Dat hij voor God en de Staaten verklaarde, in dit alles geen ander oogmerk te hebben gehad, dan de bewaaring en handhaaving van den waaren Christelijken Gereformeerden Godsdienst, waar bij hij bereid was te blijven, goed en bloed op te zetten, en vervolgens den Staat in ’t algemeen, en ieder Provincie in ’t bijzonder getrouwelijk te dienen; neemende den Almagtigen God tot getuige van dit alles. De Prins, van deezen brief alles goeds verwagtende, ging dan op reize, en kwam nog dien zelfden avond te Amstelveen, werwaarts Graaf WILLEM te rug gekeerd was. ’t Land tusschen den Amslelveenschen en Ouwerkerkerweg tot aan den Uithoorn toe onder water geloopen zijnde, hadt de Heer VAN SOMMELSDYK zich met eenige Ruiterij geworpen in ’t Huis ter Hart, op halfwegen tusschen Haarlem en Amsterdam.
Hier na toe hadt ook de Prins zijnen weg genomen. LODEWYK VAN NASSAU, Heer van Beverweerd, Gouverneur van Bergen op Zoom, die, gelijk zommigen meenen, van’s Prinsen toeleg geen kennis hadt gehad, vertoonde hem hier het gevaar, waar in zijne Troepen zijn zouden, indien de Amsterdammers den St. Antonijsdijk, die, op zekere plaats, reeds gedeeltlijk weggedolven was, geheel doorstaken, Over dit berigt wierdt de Prins dermaate omsteld, dat hij den Heer VAN BEVERWEERD ijlings na den Hage zondt, met last om aldaar bij Hunne Hoog Mogende te bewerken dat deeze eenige Gemagtigden zonden aan den Prinse, om hem tot het aftrekken te verzoeken. Dit deed; zijne Hoogheid om aldus de schande van eenen aftogt te ontgaan, tot welken hij vreesde eerlang door de Amsterdammets te zullen genoodzaakt worden. Dit gelukte: want de lieer VAN MATHENESSE, een boezemvriend van zijne Hoogheid, en die groot gezag hadt in de Vergadering der Algemeene Staaten, bewerkte dat de Heer VAN BEVERWEERD, met de belofte van een goeden uitslag, nog dien zelfden avond na het Leger wederkeerde, ‘t Bezetten van ’t Huis ter Hart baarde ondertusschen eene groote verlegenheid te Haarlem. Doch de Prins deedt aan eene bezending uit de Wethouderschap dier Stad, welke hem te Amstelveen aantrof, verzekering, dat hij ’t op hunne Stad niet gemunt hadt.
De Afgevaardigden van Holland ter Algemeene Staatsvergaderinge, vernomen hebbende dat zijne Hoogheid zich beriep op den last der Algemeene Staaten, verzogten dat deeze orde wilden stellen tot weeringe van verder onheil en tot wegneeming der drukkende zwaarigheden; doch zij weezen ’t, in ’t eerst, van de hand. Des anderen daags, nogthans, naa dat de Heer VAN BEVERWEERD in den Hage was geweest, lieten zij zich overhaalen tot het besluit, om door eene aanzienlijke bezending te verzoeken, dat de Prins na den Hage wilde te rug keeren, de vijandlijkheden doen ophouden, en den Koophandel van Amsterdam zijnen vrijen loop laaten hebben. Men beoogde, zo ’t heette, door deeze bezending, de Stad Amsterdam en de overige Steden van Holland tot eenpaarigheid te brengen, in 't stuk der afdankinge, mee de overige Gewesten. Maar ’t voornaam oogmerk was, gelijk zommigen willen, den Prlnse te behaagen, die nu reeds wenschte met eere wederom in den Hage te rug te zijn.
Midlerwijl wierdt in de Stad goede wagt gehouden. Een Page van Graave WILLEM, die vermomd daar binnen was gekoomen, ontdekt zijnde, wierdt in hegtenis genomen. Doch gelijk de geringste zaak eene belegerde Stad zomtijds ijdele vreeze aanjaagt, gebeurde ook hier iets, ’t welk, hoewel in zich zelf beuzelagtig en belachelijk, groote gevolgen zou hebben kunnen te wege brengen, ’t Geval droeg zich aldus toe. De Kompagnie van den Kapitein VLOOSWYK de nachtwagt hebbende aan de Haarlemmer poort, verbeeldde zich dat enige Ruiters voor die poort waren, eenlgen zelf zeiden dat ze de paerden hoorden grinniken. Hier op haalde men den Burgemeester KORNELIS BIKKER, om van hem de noodige bevelen te ontvangen. Hij terstond in persoon daar koomende, en menende het zelfde te hooren, gaf bevel om te schieten. De Burger-Kompagnie loste dan tweemaal haar geweer, en die der Soldaaten, zijnde een nieuw geworven Vaandel, dat op het naaste Bolwerk lag, eenmaal, ’t Geluk wilde dat de wind van de Stad af was, vermids anderzins ligt de gantsche Stad, die nu weinig van het schieten hoorde, in oproer zou gekoomen zijn. Wanneer men nu den volgenden morgen nader onderzoek deedt wat ’er van de zaak ware, bevondt men dat een paerd, zekeren Sleeper toebehoorende, voor de poort hadt heen en weder loopen dwaalen.
De Prins ondertusschen ziende, welken stap hij gedaan badt, en zijnen aftogt als schandelijk aanmerkende, zo hij niet eenigermaate zijn oogmerk bereikte, besloot om met de Stad zonder tussschenkoomen van een derde, onmiddeliik in onderhandeiing te treeden. Hierom liet hij de Wethouderschap weeten door eenen brief, eer de Heer VAN BEVERWEERD nog uit den Hage was wedergekeerd, dat zijn oogmerk was in de Stad te koomen. Hierop zondt de Regeerirg vier Gemagtigden aan zijne Hoogheid, te weeten , KORNELIS DE GRAAF, Burgemeester, SIMON VAN DER DOES en NIKOLAAS TULP, Schepenen, en PIETER KLOEK, Lid van de Vroedschap, Deeze verzogten den Prinse, dat hij zich wat nader geliefde te verklaaren op het geen hij aan hun hadt geschreeven, en op wat wijze zijne Hoogheid in de Stad wilde koomen. De Prins gaf tot antwoord, met Krijgsvolk, om daar van eene Bezetting in de Stad te leggen. De Gemagtlgden daarentegen verzogten dat hij wilde aftrekken, en hen ongemoeid laaten, beloovende ter Dagvaart te zullen inbrengen alle mogelijke vergenoeging, en diergelijke poogingen te zullen doen bij de andere Leden.
’t Geen de Wethouderschap van Amsterdam meest bewoog om met den Prins in onderhandeling te treeden, was de vreeze voor het verloop des Koophandels, geduurende het beleg, zo dra het gerugt daar van na vreemde Landen zou
overgewaaid zijn. Eene zaak, waar van men een merkwaardig voorbeeld hadt gezien aan de Stad Brugge, welke door den twist met haaren eigen Kapitein-Generaal, van haaren koophandel en welvaart jammerlijk beroofd was. Daarenboven hadt het Krijgsvolk, in bijkans alle plaatzen van den Staat, Patenten, om op ’t eerste bevel na Amsterdam te trekken. Waar bij nog eindelijk kwam, dat geene der andere Steden zich opdeedt om Amsterdam bijstand te bieden, of zich voor haar te verklaaren. Haarlem liet zelf het Krijgsvolk met hoopen binnen koomen, en verschafte veel toevoer aan ’t Leger. Leiden liet een aantal schoppen en spaden volgen, terwijl die van Delft, op last des Raads van Staate, veelerhande Oorlogsbehoeften verschaft hadden. Gouda alleen wilde niet toelaaten, dat de Bezetting ter Stede uittrok na Amsterdam, den Prinse tot hulpe, schoon hij daar toe de bevelen reeds hadt laaten afgaan. Daarenboven, hoe zeer den Prinse zijn dag gemist was, om de Stad te verrassen, bleek het, egter, duidelijk dat hij voorneemens was, het beleg in eene blokkeering te veranderen, dewijl hij reeds aan het Krijgsvolk op de uiterde grenzen van den Staat bevelen hadt gezonden, om zich na Amsterdam te begeeven; gelijk dan ook verscheiden Kompagniën, zo geduurende het beleg als naderhand, aldaar aankwamen.
Om alle deeze redenen besloot de Wethouderschap der Stad een weinig over ’t hoofd te zien, en met zijne Hoogheid in onderhandeling te treeden over een verdrag, 't welk, naa eenige maalen over en wederloopens, geslooten en op den derden Augustus te Amsterdam geteekend wierdt. ’t Verdrag behelsde, dat de Stad Amsterdam een besluit zou neemen, om zich te voegen bij de zes andere Provincien, aangaande den Staat van Oorlog; met verzoek dat zijne Hoogheid alle pooglngen zou gelieven aan te wenden, om den Staat van Oorlog te brengen op den voet en voorslag van zijne Hoogheid en den Raad van Staate, gedaan tot bevrediging der Vereenigde Provincien, en dat niettemin en ondertusschen gevolgd zou worden de Staat van Oorlog, nevens de zes andere Provincien, tot zo lange het voorschreeven nader Consent van de andere Provincien zou zijn uitgewerkt.
en, bij onstentenis van ’t zelve Consent, tot zo lang de Oorlog tusschen Frankrijk en Spanje zou duuren, en zulk ten langsten voor drie of vier jaaren: op hoope dat de Oorlog tusschen Frankrijk en Spanje midlerwijl zou bijgelegd weezen; en ’t zelve niet vallende in den voorzeiden tijd, dat men zich als dan gedraagen zou naar tijds gelegenheid, en tot den meesten dienst van ’t Land, volgens de ordre van Regeeringe.
Dat voorts gelijk besluit zou worden genomen, ten einde de Troepen, bij de Heeren Staaten van Holland afgeweezen, van haare agterstallen zouden worden betaald, en met een helpen goede order stellen, tot goede betaalinge van ’t verdere Krijgsvolk. Dat zijne Hoogheid, gelievende te koomen in de Stad, ontvangen zou worden, gelijk zijne Voorzaaten, Stadhouders van Holland, ontvangen waren geweest, met alle eere, agting en gedienstigheid; en goedvindende te verschijnen in de Vroedschap, dat zijne Hoogheid, in de voorschreevene qualiteit, aldaar gehoor zou worden verleend. Dat voorts de Heeren van Amsterdam allen goeden en mogelijken vlijt ter Vergaderinge der Staaten van Holland zouden aanwenden, dat alle onlusten in 't geheel mogten weggenomen worden, de zaak gebragt in vaste en vertrouwde vriendschap, en alles gesteld in vergeetenheid, gelijk of het nooit was voorgevallen; ten welken einde zij luiden daar over met zijne Hoogheid beraadslaagen en gemeenschap zouden houden. Dat zo haast dit Verdrag aan weerzijden zou voltrokken en geteekend weezen, zijne Hoogheid aannam, het aatgevoerde Krijgsvolk te doen vertrekken in hunne oude Bezettingen; gelijk ook daar tegen de Stad aannam, haar aangenomen volk af te danken, en voorts alles in haare Stad te herstellen op den ouden voet.
Hier bij kwam nog een afzonderlijk Artikel, waar bij de Prins, om te toonen dat bij ’t niet tegen de Stad, maar tegen eenige kwaadwilligen hadt, de twee Gebroeders ANDRIES en CORNELIS BIKKER, den eersten Oud en den tweeden regeerend Burgemeester, die zich in hunne bediening als lieden van eere hadden gekweeten, uitkipte, en van hunne Ampten deedt afstand doen, zonder immer tot dezelve op nieuw verkiesbaar te zijn. Vermids dit eene harde zaak was voor Regenten, die zich altezins, in den dienst van Stad en Land, treffelijk hadden gekweeten, kon de Vroedschap bezwaarlijk, daar toe verstaan; en nimmer zou dit Artikel doorgegaan zijn, zo niet de bedekte kunstgroepen van zommigen, die gaarne derzelver plaatzen wilden bekleeden, die zaak hadden doorgedreeven. Doch de Heeren BIKKER betoonden zich daar toe zeer gewillig, verkiezende liever in hunne persoonen ‘s Prinsen haat en misnoegen te draagen, dan dat de gantsche Stad om hunnent wille nadeel zou lijden. Zij wierden ook door de Vroedschap daar voor bedankt, met toezegging dat men dien gewigtigen dienst in hunne persoonen en naakoomelingen zou erkennen; willende dat ’er wel uitdrukkelijk zou worden bedongen en aangeteekend, dat deeze afzetting zou geschieden zonder krenking van hunne eere en goeden naam.
Als zeer haatelijk en ondankbaar egter beschouwden zommigen het gedrag van zijne Hoogheid omtrent de Gebroeders BIKKER, om dat zij wisten dat de Prins aan die Heeren persoonlijke verpligtingen hadt, wegens zeer gewigtige weldaaden aan zijn huis beweezen: dewijl een van hun, etlijke maanden geleeden, bewerkt hadt, dat de Stad Amsterdam den Prinse een geschenk hadt gedaan van honderdvijftigduizend guldens, die hij van dezelve slegts ter leen hadt verzogt, om daar door Koning KAREL DEN II, die hier te Lande voornaamlijk op ’s Prinsen beurs leefde, en hem daar over zeer lastig viel, in staat te slellen om uit het Land te kunnen vertrekken. Ook was het niet onbekend dat het de Heeren BIKKER geweest waren, die te wege hadden getragt, dat de zelfde Stad den Prinse twee miliioenen guldens, tot redding van zijne huislijke zaaken, hadt opgeschooten. Een zeer slegt loon ontvingen derhalven die Heeren voor hunne gedaane diensten.
Op den zelfden dag, als het Verdrag geslooten was, kwamen de Gemagtigden der Algemeene Staaten, tegen den avond, bij den Prins in ’t Leger te Amstelveen. Zij hielden, nevens de Gemagtigden van Amsterdam, bij zijne Hoogheid het Avondmaal. Terwijl men over tafel zat, en de zorgen der voorgaande dagen met een rustigen dronk afspoelde, zeiden die van Amsterdam, „ dat zij het Element des waters
tot hen voordeel zouden hebben gehad.” „ En ik”, gaf de Piins tot antwoord, „ zou daar tegen hebben gebruikt het Element des vuur.” Een zeggen , waar uit blijkt dat zijne Hoogheid van den waren staat der dingen weinig kennis hadt: vermids, het Land onder water gezet zijnde, het geschut niet zou hebben kunnen geplaatst worden, en dus ook van geen dienst weezen. Daarenboven, zou zijne Hoogheid, Amsterdam benaauwende, voor zijn persoon niet zeker geweest zijn, dewijl het niet alleen aan de Wethouderschap stondt den Prins met zijn geheel Leger door het water te doen omkoomen ; maar ook om dat binnen de Stad bij zommigen ernstig beraadslaagd wierdt om de belegeraars op te staan; waar toe bij veelen de genegenheid niet ontbrak, dewijl bij ’t houden van eenen Krijgsraad, van de twintig Kapiteinen, die in de Stad waren, veertien stemden, tot het doen van eenen uitval, en zelf aanbooden om den Prins te Amstelveen op te ligten, en binnen de Stad te brengen. En ’t verdient onze opmerking, dat dit laatste door geene anderen, dan de Heeren BIKKER, wederhouden en belet wierdt.
Groot was ondertusschen de schade, welke de Stad Amsterdam door dit kort beleg leedt. Zulk een krak hadt reeds haar Koophandel gekreegen, dat het nadeel, daar door veroorzaakt, over ’t geheel genomen, met geen honderd tonnen gouds kon geboet worden. Daarenboven was de Rogge, vermids de Kooplieden in Polen, om het gerugt, waar van wij te vooren melding maakten, dat Amsterdam belegerd was, hun koorn hadden thuis gehouden, en ’t nu te laat in ‘t jaar was geworden om het over te zenden, zo schielijk gereezen, dat het te duchten was dat de schamele Gemeente het brood de helft duurder dan naar gewoonte moest betaalen. Men gedagt nu ook aan het zeggen, of zal ik het eene Voorspelling noemen? van ’s Lands Advckaat, Heere JOAN VAN OLDENBARNEVELT. Te weeten, wanneer inzonderheid de Afgevaardigden van Amsterdam, in den Jaare 1618, de Oppermogendheid der Argemeene Staaten dreeven, verhaalt men dat die oude en trouwe Staatsman, in de volle Vergadering der Staaten van Holland, kloppende met den voorsten vinger van zijne regterhand op zijn Brilkoker, dien hij in zijne slinkerhand hieldt, zeide, „ Gij Heeren, gij Heeren van Amsterdam, gij drijft dit stuk nu zo hard tegen uwe medeleden; maar gedenkt dat ik u voorzegge, dat de tijd zal koomen, dat gij het anders verstaan, en dat gij andere inzigten krijgen zult, als het te spade en niet te verhelpen zal zijn; en mogelijk in uwe eigen Stad.’’
Terwijl 't Beleg van Amsterdam duurde, wierden onder de hand verspreid zekere Artikelen van een gewaand Verdrag tusschen deeze Stad en ’t Parlement van Ergeland, waar bij tot hulpe en ontzet der Stad tienduizend man beloofd wierden. ’t Verdrag zou geslooten zijn door den Heer GERARD SCHAAP, Lid der Vroedschap van Amsterdam, dien de Staaten van Holland, met den tijtel van Commissaris, na Engeland hadden gezonden, om de belangen hunner Provincie, terwijl het Parlement aldaar geen Gezant van onzen Staat wilde dulden, waar te neemen. Doch ’t bleek haast dat het geschrift kwaadaartiglijk verdicht was om de Wethouderschap gehaat te maaken bij de Burgerij, die gantsch geen goed oog hadt op de tegenwoordige Regeering van Engeland. Men beloofde eene belooning van twaalfhonderd guldens aan den aanbrenger van den Maaker van ’t Lasterschrift. Diergelijk een naam verdienden ook de verdichtzels, welke tegen den Prins wierden uigestrooid, als onder andere, dat hij voor hadt, de Bank en de rijkste Kooplieden van gereede penningen te beroeren, om met dezelve Konlng KAREL DEN II, zijnen Schoonbroeder, op den troon van Engeland te helpen.
Zo haast het Verdrag tusschen den Prins en de Wethouderschap van Amsterdam geslooten en getekend was, keerde zijne Hoogheid te rug na den Hage, zonder binnen Amsterdam te koomen, en zondt het Krijgsvolk na de voorgaande Bezettingen. Doch de soldaten, welke de Stad hadt aangenomen, bleeven nog eenige dagen in dienst. Men was beducht, dat de Prins, die allen misnoegen niet hadt afgelegd, zou te rug keeren: reden genoeg om op zijne hoede te blijven, en de Stad beter dan voorheen te versterken. Amsterdam bewilligde eerlang, in gevolge van het Verdrag, in de afdanking, op den voet door den Raad van Staate en zijne Hoogheid beraamd.
Het gevangen neemen der zes Heeren, op dat wij nu ook daar van den uitslag melden, was in alle Steden niet eveneens opgenomen. De Wethouderschap van Dordrecht besloot ’s anderen daags, naa de bekoomene tijding, hoewel het toen Zondag was, eene Bezending aan zijne Hoogheid af te vaardigen, met verzoek om den Oud-Burgemeester de WITT te willen ontslaan, onder borgtogt der Stad Dordrecht, welke aanboodt hem te regt te zullen stellen; verklarende wijders, dat gemelde Heer niets gedaan hadt buiten zijnen last: met bijvoeging dat zij in den laatsten voorslag van zijne Hoogheid, raakende het sluk der afdankinge, zou berusten. Ook hadden de Afgevaardigden last om den Prinse te verzoeken, dat hij het Krijgsvolk van den Staat van voor Amsterdam wilde doen aftrekken, op dat de Koophandel dier Stad niet meer mogt belemmerd worden. Doch toen deeze Bezending in den Hage kwam, vernam zij aldaar dat zijne Hoogheid na ’t Leger voor Ansterdam was vertrokken; zo dat zij weinig kon verrigten. Twee dagen daar naa nam de Vroedschap van Dordrecht een beslult, waar bij het gedrag van den Heere JAKOB DE WITT volkomen geregtvaardigd, en hem en zijne kinderen vergoeding beloofd wierdt van de schade, welke hun reeds was overgekoomen, of nog mogt overkoomen. Wijders verboodt de Vroedschap aan haare Gemagtigden, zich ter Dagvaart in eenige raadpleegingen in te laaten, voor dat de Gevangenen in vrijheid, en in hunne voorgaande waardigheden hersteld waren. Doch Dordrecht wierdt kwalijk ondersteund van de andere belanghebbende Steden, die zich tegen de verrigtingen van zijne Hoogheid niet durfden verzetten, vooral naa dat het Verdrag met Amsterdam was getroffen. Die van Edam alleen hadden moeds genoeg om te verklaaren, dat zij van hunne Principaalen last hadden, nergens in te treeden, voor en aleer de Heeren, van Loevestein, op vrije voeten, en in hunnen voorgaaden staat zouden hersteld zijn.
De klaarblijkelijkheid van de onschuld der gevangenen, en het medelijden met de naauwheid hunner opsluitinge, die zodanig was, dat zij geene vrijheid hadden om met iemand, wie het ook moge weezen, te spreeken, en dat zelf hunne brieven scherp onderzogt wierden, bewoog de Steden om ter hunne slaakinge een weinig aan de hand te koomen. Delft verzogt eerst om de vrijheid van den Heer DUIST VAN VOORHOUT, mits hij zich onthieldt van de Regeeringe. Hij zelve hadt dit aangebooden, alzo hij rijk van middelen was, niet meer dan één kind hadt, en reeds den ouderdom van bijkans zeventig jaaren hadt bereikt, en dus, volgens de keuren der Stad , binnen weinige maanden tot zijne bedieningen zou hebben moeten nederleggen. Dit voorbeeld wierdt eerlang door de andere Steden gevolgd. DE WITT verzogt aan de Wethouderschap van Dordrecht, dat zij hem wilde ontslaan van zijne plaats in de Vergadering der Gekommitteerde Raaden. Zij stondt dit toe, hoewel met weerzin, laatende hem egter behouden zijnen rang van Oud Burgemeester; met de uitdrukkelijke verklaaring dat dit omslag hem nooit in zijne eer en goeden naam krenken of zijn Huls ten kwaaden zou geduid worden. Aldus wierden de zes gevangene Heer en op vrije voeten gesteld. ‘t Verdient onze opmerking dat zijne Hoogheid, kort daar naa, zijn zegel hing aan de onschuld der gevangene Heeren, althans van eenigen van dezelve; dewijl de Heer RUIL, Pensionaris van Haarlem, ’s Prinsen vriendschap won, en de Heer KEIZER, Pensionaris van Hoorn, met eene goede bediening, te wetten, het Ampt van Raad en Advokaat Fiskaal der Admiraliteit in het Noorderkwartier, begiftigd wierdt.
De Prins liet, midlerwijl, om zijn gedrag te regtvaardigen, in ’t midden van Augustus , aan de Vergadering der Algemeene Staaten een geschrift ter hand stellen, behelzende de redenen van ’t gevangen neemen der gemelde Heeren. Zijne Hoogheid zeide zulks te hebben gedaan uit kragt van het Besluit van den vijfden Junij. Diergelijk een Geschrift hadt hij ook aan de Staaten van Holland overgeleverd. Het behelsde hoofdzaaklijk: dat zij (te weeten, de gevangene Heeren) hadden gedaan tegen de Unie, en diensvolgens strafbaar waren; dat sijne Hoogheid hadt goedgevonden deeze weinigen te trekken en te stellen buiten Regeering, om den geheelen Staat te behouden, gelijk men, in tijd van brand, om verre scheurt eenige huizen, naast aan den brand staande, om de geheele Stad te bewaaren. Zijne Hoogheid voegde ’er nevens, dat hij tegen elk der gevangene Heeren eenige bijzondere beschuldigingen hadt, welke hij bewaarde tot nader gelegenheid. Zeker Historieschrijver merkt hier op aan, dat de geenen, welke den inhoud van dit Geschrift wisten, het stuk zodanig beleiden, dat het niet in de Vergadering geleezen, veel min daar van afschriften gemaakt wierden, om de wonde, die nog niet volkomen was geslooten, niet wederom op te krabben. De Staaten van Holland stelden dan het geschrift, geslooten en verzegeld, in handen van hunnen Raadpensionaris JAKOB KATS, die het, ten tijde als hij zijne bediening nederleide, nevens andere papieren, aan zijnen Opvolger ter hand stelde.
De Prins aldus het gantsche werk, beter dan hij verwagtte, te boven gekomen zijnde, badt ’er dit voordeel van, dat hij zijn oogmerk bereikte. Door het voorbeeld van Amterdams vreesagtig geworden, beslooten de Gewesten, met eenpaarige stemmen, tot het voorstellen van den Staat van Oorlog, op den voorslag van zijne Hoogheid en den Raad van Staate. Tevens wierdt vastgesteld, dat geenerhande afdanking van Krijgsvolk, te voet of te paerd, in dienst en eed van den Staat, zou mogen geschieden dan met eenpaarige bewilliging.
Midlerwijl hadden de meeste Gewesten geantwoord op ’s Prinsen brief, dien hij hun, vóór zijn vertrek na ’t Leger, hadt toegezonden. De Staaten van Zeeland waren de eerste; zij kwamen den Prinse door eene plegtige Bezendinge in den Hage bedanken, verkiaarende, dat de Staaten hunner Provincie, overwoogen hebbende de middelen , door zijne Hoogheid gebruikt, zo ten aanzien van het Krijgsvolk na Amsterdam gezonden, als het in hegtenis neemen van eenige Leden van Holland, zijne Hoogheid bedankten voor de moeite en poogingen ten dien einde aangewend; met verzoek om in den zelfden ijver te willen voortgaan. Die van Gelderland schreeven aan den Prinse, dat zij genoeg vernomen hadden, hoe veele moeite, zorge en ijver zijne Hoogheid al voor lang hadt aangewend op het stuk der grooste en gevaarlijkste geschillen, over de hervorming en afdanking van ‘t Krijgsvolk, de vaststelling van den Staat van Oorlog, de bewaaring der Unie, enz.: al ‘t welk behoorlijk overwoogen zijnde, de Staaten zich verpligt hadden gevonden, zijne Hoogheid vriendlijk te bedanken; in het vertrouwen dat dezelve altijd zou hebben de genegenheid om allezins te ondersteunen, te handhaaven en te bevorderen de Regten en Vrijheden van ’t Land.
Een nog hooger taal spraken de Staaten van Overijssel, schrijvende aan den Prins, dat zij hem bedankten voor ’t gevangen neemen van eenige persoonen, en dat zijne Hoogheid eenige Kompagniën hadt gezonden na Amsterdam, om die Stad te behouden bij de Unie, en te gemoet te gaan de kunsteraarijen van eenige kwaadwilligen, die strekten tot wanorde, en tot sloopinge der Unie; weezende ’t zelve het eenige nog overige middel, boven alle voorgaande vriendlijke verzoeken, om het Land in rust en eenigheid te houden. Zij voegden ’er nevens, dat zij alles hadden overwoogen, en vertrouwden, dat zijne Hoogheid, om zulks te doen, gewigtige redenen hadt gehad: waarom zij het van hunnen pligt oordeelden, zijne Hoogheid geluk te wenschen met den gelukkigen uitslag der zaake, en hem ten hoogsten te bedanken voor de moeite, welke ’t hem beliefd hadt daar over te neemen. ? Die van Utrecht schreeven, dat zij, overwoogen hebbende ’t geen zijne Hoogheid door deszelfs schrijven hun hadt bekend gemaakt, aangaande het zenden van Krijgsvolk na Amsterdam, en het gevangen neemen van eenige Heeren, van al het welk zijne Hoogheid de schriftlijke redenen ter Vergaderinge van Hunne Hoog Mogenden hadt ingeleverd; welke redenen, hoewel ze tot nog toe geheim waren, zij niet twijfelden of zouden goed en kragtig zijn, en in dit vertrouwen hem wel wilden bedanken wegens de moeite, die hij hadt gelieven op zich te neemen. ? Ingetogener was de dankzegging der Staaten van Friesland, dan eenige der reeds gemelde. Met stilzwijgen voorbijgaande het gedrag ten aanzien van Amsterdam en de zes meergemelde Heeren, bedankten zij zijne Hoogheid voor de moeite, arbeid en voorzorge, zo als dezelve zijne Hoogheid hadt gelieven aan te wenden, tot bewaaringe der Unie, en tot bevorderinge van den eenpaarigen voet in den staat van Oorlog.
Van de Provincie van Stad en Lande kwam geene dankzegging, om dat de Staaten niet vergaderd waren, en nog niet zo spoedig zouden beschreeven worden: zo dat dezelve, om ’s Prinsen dood, geheel is agter gebleeven. Met voordagt zweegen de Staaten van Holland stil, en toonden daar mede klaarlijk, hoe zeer ’s Prinsen gedrag hun mishaagde. Merkwaardig is het ondertusschen, dat de drift van zommige Leden ter Algemeene Staatsvergaderinge zo groot was, dat zij in dezelve voorsloegen, het uitschrijven van eenen Algemeenen Dank en Bededag door alle de Provincien, over de tegenwoordige gelegenheid van tijden en zaaken; doch dat de Provincie van Holland daar toe haare toestemming niet wilde geeven; zo om daar mede niet stilzwijgende haare goedkeuring te geeven aan ’t geen geschied was; als om niet den lossen teugel te vieren aan eenige muitzieke predikanten, om uit te vaaren tegen de Regeering, en den Prins VAN ORANJE te vleien.
Als een aanhangzel, op het geen wij dus uitvoerig verhaald hebben, van ’s Prinsen twee berugte onderneemingen, moeten wij hier nog melding maaken van ’t geene over zijn Verdedigschrift, onder den Heere KATS berustende, is voorgevallen.
De Groote Vergadering, naa het overlijden van zijne Hoogheid, in den Jaare 1651, gehouden, was bijkans afgeloopen, toen de Provincie Friesland den voorslag deedt, dat men eene algemeene vergiffenis behoorde vast te slellen van alles wat in den voorleeden jaare, bij eenige Gewesten of persoonen, tegen anderen, mogt ondernoomen of beslooten zijn. Gelegenheid tot deezen voorslag gaf, dat de Raadpensionars KATS, zijn ampt willende nederleggen, het Geschrist, behelzende de redenen, welke zijne Hoogheid hadden bewoogen tot het vastzetten der zes Heeren en het belegeren van Amsterdam, welk geschrift hij dus lang verzegeld hadt bewaard overleverde aan de Vergadering van Holland; daar men in beraad nam, of men ’t ongeopend verbranden, dan openen en leezen zou. De meeste Leden waren voor het Iaatste, doch konden het geschrift niet zonder verontwaardiging hooren leezen. Vervolgens wierdt het gesteld in handen van eenige Gemagtigden, welke oordeelden, dat men ’t schrifteiijk behoorde te wederleggen, de wederlegging aan de Groote Vergadering overgeeven, de Bezending des voorleeden jaars, aan de Vroedschappen der Hollandlche Steden geschied, veroordeelen, als strijdig met de orde en den vorm van Regeeringe, en de Staaten der andere Gewesten verzoeken dat zij de besluiten van den vijfden en zesden Junij des voorgaanden jaars, ter Generaliteit genomen, door eenige weinige Afgevaardigden, uit ontzag voor de aanzienlijkheid des Prinsen VAN ORANJE, wilden afkeuren, voor onwettig en van geene waarde verklaaren, en te gelijk intrekken de afgeperste dankzeggingen, aan wijlen zijne Hoogheid gedaan.
Eindelijk stelde men vast, dat men bij duidelijke Resolutien verklaaren zou, den aanslag op Amsterdam en het aantasten der zes Heeren te houden voor een toeleg op de Vrijheid, Hoogheid en Souverainiteit deezer Provincie, regelregt strijdende met alle Wetten, Regten en Privilegien van dezelve. Dit besluit der Gemagtigden wierdt door de Staaten goedgekeurd en bekragtigd. Voorts vondt men geraaden, de Steden, uit welke de zes Heeren afgezonden waren, schriftelijke verklaaringe af te vorderen, of dezelven, in ’t raadpleegen en stemmen over de vermindering van ’t Krijgsvolk, de bron der onlusten, zich gedraagen hadden naar den last hunner Meesteren of niet ? Ook kwamen van de Steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Amsterdam, Hoorn en Medenblik, verklaaringen over, waar bij de zes Heeren erkend wierden voor trouwe liefhebberen van het Vaderland, die, in allen deele, aan de inzigten hunner Steden voldaan hadden. De redenen van zijne Hoogheid wierden ook omstandiglijk wederlegd, in een Berigt, welk op der Staaten naam in ’t licht kwam.
De Heer VAN SOMMELSDYK, verneemende dat men onderzoek deedt op zijn gedrag, ter gelegenheid van de onderneeminge op Amsterdam, boodt zich van zelf aan, om deswegen opening te geeven. Drie zaaken hadt men ten zijnen laste. Vooreerst, dat hij, in den eed van Holland zijnde, kwalijk hadt gedaan aan het geleiden van Krijgsvolk na Amsterdam, op bevel van zijne Hoogheid. Ten tweeden, dat hij de Wallen van Amsterdam bespied hadt. Ten derden, dat hij de verspreider was van het gerugt, wegens een Verdrag tusschen Amsterdam en het Parlement van Engeland. Op de eerste beschuldiging antwoordde hij, dat hij, als Kolonel, onder zijnen Kapitein-Generaal stondt, die hem, zo hij gehoorzaamheid geweigerd hadt, wegens ’t schenden van den Krijgseed, zou hebben kunnen doen straffen; behalven dat zijne Hoogheid ook groot gezag hadt in zaaken van Regeeringe, en in Amsterdam alleenlijk begeerde gehoord te worden over zaaken, den dienst der Landen betreffende.
Op de tweede beschuldiging merkte hij aan, dat hij, op ‘s Prinsen bevel, uit den Hage gereeden was na Amsterdam, inkoomende door de Leidsche, en wederom uitrijdende door de Reguliers- of Utrechtsche poort, en voorts over Abkoude, Baambrugge, Loenen, Vreeland, Kortenhoef, Hilversum, Leusden en Zoest, na Scherpenzeel; met geen ander oogmerk, dan om den tijd af te meeten, dien de Ruiterij, welke hij van Scherpenzeel na Amsterdam moest geleiden, tot deezen togt zou noodig hebben, zonder dat hij eenige gedagten hadt gehad om de Wallen der Stad te bespieden.
Op de derde beschuldiging erkende hij, op ’t Huis ter Hart tegen de Heeren van Haarlem gezegd te hebben, dat het goed zou zijn, dat ’er wat minder gemeenschap was tusschen de Stad Amsterdam en ’t Parlement van Engeland; daar bij voegende, als men hem naar reden vraagde, dat de Prins hem, weinige dagen geleeden, verklaard hadt, eenen brief gezien te hebben, uit Londen geschreeven, en meldende dat het Parlement beslooten hadt, Amsterdam met tienduizend man bij te staan. Hij voegde hier bij, een verhaal van ’t geen bij zeide hem van den aanslag op Amsterdam bekend te zijn; waar in niets bijzonders te vinden was. Doch alzo hij ‘t voornaam beleid toeschreef aan Graave WILLEM FREDERIK, Stadhouder van Friesland, gaf zijne verklaaring aanleiding tot den voorslag van die Provincie , om eene algemeene vergiffenis af te kondigen; waar in de Heer VAN SOMMELSDYK ook verzogt begreepen te worden. Dit wierdt hem, naa eenigen tegensland, ingewilligd.
Bij de Algemeene Vergiffenis, die zedert wierdt afgekondigd, beloofde men, nu noch ooit te zullen gedenken aan t geen in den voorleeden jaare voorgevallen was, en verklaarde de besluiten van den vijfden en zesden Junij des gemelden jaare voor nietig, kragteloos en van onwaarde, zo wel als alles, ’t geen in gevolge van dezelve ondernomen en verrigt was. De Stad Amsterdam ontving naderhand vergoeding van de Staaten van Holland, wegens de buitengewoone kosten, welke zij in den voorleeden jaare hadt moeten doen; alzo men verstondt dat zij ten dienste van den Lande gedaan waren, en dat men de Stad, van wegen haaren betoonden ijver en wakkerheid , grooten dank schuldig was. De kosten beliepen vierënvijftigduizend en vijfenveertig Guldens en tien stuivers. Ook wierdt ter Vergaderinge van Holland beslooten, eene Ordonnantie van vijftienduizend achtenzestig guldens en tien stuivers, voor Scheeps- en Wagenvragten, in de Bezending aan de Steden in den Jaare 1650 verdiend, te doen vernietigen, alzo door den Raad van Staate, zonder kennis der Algemeene Staaten, zulks ten behoeve der Raaden van wijlen zijne Hoogheid verleend was.
Eer wij tot het laaste tooneel van ’s Prinsen leeven koomen, moeten wij hier nog met een woord melding maaken van de beschuldiging, als of bij heimelijk arbeidde, om de Vrede met Spanje te verbreeken, en den Staat, te gelijk met Frankrijk, in te wikkelen in een nieuwen Oorlog tegen PHILIPPUS DEN IV.
Drie stukken worden als de grond van deeze beschuldiginge te berde gebragt.
1. Een brief van zijne Hoogheid aan den Graave D’ESTRADES.
2. Een brief van den Kardinaal MAZARIN aan den zelfden Graave.
3. Het ontwerp van een Verdrag, tusschen zijne Hoogheid en D'ESTRADES geslooten.
In den brief van zijne Hoogheid wordt de Graaf D’ESTRADES verzogt, onder dekzel van ’t vorderen zijner agterdasten, ten spoedigden in den Hage te willen koomen, daar hem de Prins zeer gewigtige zaaken te zeggen hadt, die zijner Hoogheid in persoon betroffen. De Kardinaal MAZARIN schrijft, dat bij den brief van den Prinse VAN ORANJE gezien, en aan de Koninginne vertoond hadt, die D’ESTRADES beval terstond na Holland te vertrekken. Voorts zondt hij den Graave volmagt, om met den Prins VAN ORANJE te sluiten, zo hij hem met ’er daad geneigd rnogt vinden om met Spanje te breeken; ‘t welk de Kardinaal verklaart zeer gaarne te zullen zien, en waar toe D’ESTRADES al zijn vermogen moest aanwenden. Bij ‘t ontwerp van het Verdrag belooft de Koning, tegen den eersten Maij des Jaars 1651, een Leger van tienduizend Knegten en zesduizend Paerden te velde te zullen zenden, om Brugge aan te tasten. De Prins verbindt zich om tegen den zetfden tijd met tienduizend Knegten en vierduizend Paerden Antwerpen te belegeren. De Koning en de Prins belooven dan ook met KROMWEL te zullen breeken, hun best te doen om den Koning van Engeland in zijne Rijken te herstellen, en den Oorlog tegen de wederspannigen te vervolgen. Bij geheime of afzonderlijke punten was onder andere bestemd, dat de Koning den Prins tot Luitenant-Generaal zou doen verklaaren, met gelijke magt als zijne Voorzaaten gehad hadden; dat de Prins Antwerpen en het Markgraafschap des H. Roomschen Rijks, voor zich en zijne Erfgenaamen, zou behouden; dat de Prins vijftig schepen in ’t Kanaal zou doen houden, enz. Zodanig waren de geschriften, op welke bovengemelde verdenking rustte. Bij veelen heeft dezelve geloof gevonden; doch om eenige misstellingen in de dagtekeningen heeft zij bij anderen minder ingang gehad.
Thans zijn wij gekoomen tot het besluit van ’s Prinsen onderneemingen en bedrijven. Op den zevenëntwintigsten Augustus deezes veelbevattenden Jaars 1650, vertrok zijne Hoogheid, verzeld van Graave WILLEM VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, na Gelderland, om 'er zich met de jagt te verlustigen, en het oog te houden op den Gelderschen Landdag, die thans te Zutfen wierdt gehouden. Hij hadt aldaar onlangs gekogt het Huis te Dieren, gelijk zommigen willen, met inzigt om door dit middel, als bezitter van een Riddermaatig Landgoed, thans verkiesbaar zijnde, zich voor Eersten edele van Gelderland te doen aanneemen. Geduurende ’s Prinsen verblijf op de Veluwe, was ’t zeer winderig en regenagtig weer. Zijne Hoogheid zich geheel overgeevende aan lichaamsoefeningen, waar onder de Jagt niet de minste was, vondt daar in zo veel behaagen, dat hij, hoe zeer zijne gezondheid daar bij leedt, van dezelve niet was af te trekken. Op het einde van October vermoeid van de Jagt thuis koomende, gevoelde hij beginzels van koorts; en dewijl hij hier niet het vereischte gemak kon genieten, liet hij zich te scheep, langs den Rhijn en de Lek, na den Hage voeren, daar hij op den negenëntwintigsten der gemelde maand aankwam.
De Geneesheeren twijfelden niet, of de ziekte van zijne Hoogheid zou op de Kinderpokjes uitloopen, welke toen reeds als van een bedenkelijk uitzigt wierden aangemerkt, alzo de Prins, zijnde een weinig meer dan vierentwintig jaaren oud, vol van verhit bloed was; waar toe, naar allen schijn, niet weinig zal hebben toegebragt, dat hij, drie weeken lang zich dagelijks met de Jagt vermaakt hebbende, en eene onmatige leevenswijze gehouden, nog daarenboven twee of drie dagen vóór zijne ziekte, de onvoorzigtigheid hadt gehad, naa het speelen op het Biljard, gantsch bezweet zijnde, eenige uuren in eene koude lucht te paerd te zitten; waar naa hij, uit vermoeidheid, zwaare pijn in de lendenen gevoelende, zich ter ruste begaf, klaagende over scheele hoofdpijn, zijne gewoone kwaale. In deezen staat kwam de Prins in den Hage op Saterdag, ’s morgens ten drie uure. De ziekte wierdt na de kunst behandeld door drie ervaren Artzen. Acht dagen hadt dezelve geduurd, wanneer de Geneesheeren zijne Hoogheid buiten gevaar rekenden. Doch op Zondag den zesden November tegen den avond vermeerderde de Koorts, met zwaare benaauwdheid, en zodanige vermindering van kragten, dat men voor ’s Prinsen leeven begon te duchten.
Men gaf ’er der Prinsesse Weduwe kennis van, en zondt om den Predikant STERMONT. Deeze binnen koomende, vondt den Prins genoegzaam spraakeloos; doch egter, gelijk hij in zijn gedrukt verhaal zegt, nog bij zijn verstand. De Leeraar zich voor ’s Prinsen bedde gevoegd hebbende, zeide hem, dat hij zich zou believen te bereiden tot eene waare boetvaardigheid, met innerlijke droefheid over zijne zonden, eene vaste hoop op vergiffenisse, volkomen vertrouwen op de bloedige verdiensten van JEZUS CHRISTUS, en eene gewisse verzoening met GOD. Vraagende vervolgens aan zijne Hoogheid, of zijne Ziele op voorschreeven gronden wel gerust en bereeid was om vrijmoediglijk den dood, en het daar op volgend genadig oordeel zijnes Zaligmaakers, te verwagten? Waar op zijne Hoogheid met eene holle stemme, zijne oogen met één ten Hemel, slaande , ja antwoordde. Hier op sprak de Leeraar STERMONT: „ Doorluchtig Vorst, laat nevens deeze uwe oogen des lichaams, derwaarts ook uw hart en de oogen uws Geloofs heenen gaan; en ik verzeker u, dat gij zult zien de Hemel geopend, en den Zoon des menschen staande ter rechter hand God , om uw lichaam te geeven versterking, of om uwe Ziel gunstiglijk te ontvangen in zijne heerlijkheid."
Hier op viel de Leeraar met de omstanders, die weinig in getal waren, op de knieën, God vuuriglijk biddende, dat het der Godlijke Majesleit mogt behaagen, een genadige en haastige verligting aan zijne Hoogheid te verleenen. Onder het bidden bespeurde men eene zeer spoedige verandering in ‘s Vorsten gelaat. Dit deedt den ijver des Gebeds toeneemen, smeekende de omstanders dat het Gode mogt behaagen, den persoon van zijne Hoogheid, en in denzelven ons lieve Vaderland, te willen genadig zijn. Op de vraag des Leeraars, naa het Gebed, of zijne Hoogheid de woorden verstaan, en daar door eenige vertroosting badt ontvangen, volgde geen antwoord. De Geneesheeren tragtten wel den stervenden Prinse eenige versterkende middelen toe te brengen; doch de mond was vast toegeslooten, een zeker teeken van den naderenden dood: waarom men zich wederom tot het Gebed begaf. Doch eerlang zag men den jongen Vorst, naa het geeven van eenige weinige stille snikken, dien zelfden Zondag avond, den zesden November, omtrent negen uure, den geest geeven, in den ouderdom van vierentwintig jaaren en zes maanden.
De Historieschrijvers VAN LOON en WICQUEFORT schrijven Prinse WILLEM DEN II verscheiden uitmuntende hoedanigheden toe De eerste getuigt, dat de Prins om zijne begaafdheden bij de geheele waereld in hoogagting was, als bezittende, behalven de schoonheid en welgemaaktheid zijns lichaams, zeer uitmuntende vermogens van verstand en geest. Want behalven dat hij vijfderleie taalen meester was, en dezelve gemaklijk en vaardig sprak, hadt hij, in zijne Jeugd, zich geoeffend in de Geschiedenissen, Dicht-, Wis-, Redeneer- en Natuurkunde, volgens de nieuwe grondstellingen van DESCARTES. WICQUEFORT erkent, dat hij een Vorst was, die in den ouderdom van vierentwintig jaaren blijken hadt gegeeven, dat hij zo groote hoedanigheden bezat, als die zijnen Voorzaaten een onsterflijken naam hadden doen verwerven. Dat hij den luister zijner geboorte hadt verheerlijkt door zijn Huwelijk, waar door hij vermaagschapt was aan de grootste Vorsten van het Christenrijk, hoewel zommigen meenen dat dit Huwelijk hem baatzuchtige gedagten hadt ingeboezemd, welke men nadeelig hieldt voor de Vrijheid der Vereenigde Gewesten. Voorts getuigt de zelfde Schrijver dat hij stoutmoedig, wakker en onderneemend was, hoewel een weinig verzwakt door zijne zwaare lichaamsoefeningen, als jaagen, kaatzen en andere spelen met den bal, waar aan hij zeer was overgegaan; eindelijk beleefd en milddaadig, tot zo verre zelf dat ’er zijne bijzondere omstandigheden om leeden. Hoedanigheden, in de daad, welke den Prins zouden hebben kunnen doen worden, eene eer der menschelijke Natuure, een beraad en zegen van zijn Vaderland.
's Prinsen lichaam des anderen daags geopend zijnde, vondt men de herssenen geheel, de milt wat slapper dan naar gewoonte, en met eenig zwart bloed gevuld, de twee deelen in ’t onderste van de leever wat blaauw; doch de geheele long zeer zwart, gezwollen en omsteeken, omtogen zijnde met zwart bloed, waar uit de bezwaarde ademhaaling, de benaauwdheid en de hevige koortzen ontstaan waren.
Terstond naa ’t overlijden, wierden de Prinses Moeder en de Gemaalin van zijne Hoogheid daar van verwittigd. Men tragtte wel ’s Prinsen dood, voor de laatstgenoemde, die hoog zwanger was, en daarom den Prins in zijne ziekte nooit gezien hadt, in ’t eerst te verbergen; doch haare Koninklijke Hoogheid merkte wel haast aan ’t uit en in loopen, dat het Hof beroerd, en haar Gemaal overleeden was. Nog dien zelfden nacht ten twaalf uure kwamen haare Hoogheden op het Hof hij een, smeltende in traanen, dewijl de eene rouw bedreef over den ontijdigen dood haars Zoons, de kroone van haaren ouderdom; en de andere over ’t onverwant verlies van ’t eenig steunzel van haar ongelukkig Huis, en van den Vader van een nog ongebooren kind.
De maare van ’s Prinsen dood klonk welhaast door ’t gantsche Land, en verwekte verschillende aandoeningen, van droefheid of blijtschap, naar dat elk gezind was. De Hugenooten van zijne Hoogheid niet alleen, maar ook veelen uit de Gemeente, beschuldigden de Geneesheeren van vezuim, of kwaadwilligheid, Zelf ontbrak het niet aan de zulken, die, de omstandigheden der tijden in aanmerking neemende, een vermoeden koesterden, als ware de Prins zijnen natuurlijken dood niet gestorven, dewijl dezelve voorviel in een tijd, dat de geenen, die voor zijne magt hadden moeten bukken, geene reden hadden zich daar over te bedroeven. Doch de voornaamste grond van dit erg vermoeden was, dat men geduurig gezegd hadt , dat alles wél, en voor ’s Prinsen leeven geen gevaar was. Wanneer de Haagsche Leeraars, onderling beslooten hebbende den Prins, beurtelings, dagelijks te bezoeken, aan zijne Kamer kwamen, wierdt hun telkens gezegd dat het wél was met zijne Hoogheid , en dat bezoek en toespraak hem slegts zouden doen ontstellen. De Predikant STERMONT hadt, in de daad, den Prins eenmaal gezien; doch, om zijne Hoogheid niet te zeer te doen schrikken, hadt men hem gezegd dat STERMONT zeer goede Oranje appelen van Rotterdam hadt ontvangen, welke hij zijne Hoogheid wilde vereeren, terwijl STERMONT zelve verzogt en belast was dat hij toch van geene zwaarigheden zoude spreeken. Niet vreemd was het dan, dat, het gerugt van ’s Vorsten overlijden zich kort daar naa verspreidende, het gemeen als van een donderslag wierdt getroffen. Geweldig bedroefde deeze dood allen, die, in de geschillen met de Provincie van Hol!and, ’s Prinsen zijde gehouden hadden. Eenige Predikanten verspreidden, zo op den Predikstoel als onder de Gemeente, dat de Staat onthoofd was; dat ’er geen Koning in Israël was; en dat de Staat in twist, verwarringen en in duigen zou vallen, STERMONT hadt, onder andere, in eene zijner Leerredenen gezegd, dat de waereld den Prins niet waardig was. De Regenten, daarentegen, der Hollandsche Steden, die meenden onlangs merkelijk geleeden te hebben, en meer Vrijheids- dan Hof-gezind waren, verbeelden zich reden tot blijdschap te hebben. Nergens bleek dit klaarder dan te Amsterdam, alwaar die maare, des Maandags morgens, zeer vroeg verspreid zijnde, in plaats van droefheid, milde giften veroorzaakte. Men gaf aldaar, op de tijding van s Prinsen dood, rijkelijk in de Armen bussche. Onder anderen wierden bij de Diakenen, onder de Predikaatsie, eenige stukken gouds ingezameld, bewonden in een stuk papier, waar op de volgende regels geschreeven waren;
,, De Prins is doodt,
Mijn Gaaf vergroot:
Nooit blijder Maar
In tagtig Jaar.”
Ook hadt men te Amsterdam, zedert het beleg, zo veel kwaads gesprooken van den Prins, dat men het volk niet kon weerhouden van openbaars vreugde te betoonen, over de tijding van zijnen onverwagten dood. Spanje en de Regeering van Engeland ontvingen die tijding met een heimelijk genoegen. Zelf wil men dat de Spaansche Afgezant in den Hage zou gezegd hebben, dat de Koning, die dit jaar te velde geene voordeelen hadt bevogten, dezelve haalen konde uit het voordeel, welk hij uit deezen dood te wagten hadt. ln Frankrijk, daarentegen, was men treurig over dit overlijden, welk van den Kardinaal MAZARIN geoordeeld wierdt niet natuurlijk geweest te zijn. Althans verhaalt WICQUEFORT, dat hij in open baare gezelschappen de behendigheid prees , waar door men zich den Prins ter rechter tijd hadt weeten kwijt te maaken.
Het Lijk van zijne Hoogheid wierdt niet openlijk ten toon gesteld, om dat het aangezigt te zeer geschonden was van de Kinderziekte, maar op den achttien Maart, met Vorstelijke staatsie, in het Voorouderlijk Graf te Delft bijgezet. De Prins liet een Codicil naa, geteekend den eenentwintigden December des Jaars 1649, waar bij hij de Weduwegift van haare Koninklijke Hoogheid zijne Gemaalinne vermeerderde, van tienduizend tot vijftienduizend Ponden Sterlings, in gevalle ’er kinderen uit dit huwelijk wierden verwekt; doch, zo ’er geene kinderen kwamen, op twintigduizend Ponden Sterlings, nevens ’t gebruik der Huisgeraaden van de Huizen te Buuren , Breda, Ysselstein, Honsholredijk en verscheiden anderen. Ook wierdt een Testament te voorschijn gebragt, waar in zijne Hoogheid, zonder kinderen koomende te sterven, zijne Zuster ALBERTINA tot zijne eenige Erfgenaame aanstelde , mits deeze kwam te trouwen aan Graave WILLEM VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland. Doch deeze Uiterste Wil was zonder dag-, plaats- of naamteekening.
Zo dra de Hollandsche Steden, wier Gemagtigden op Loevestein hadden gevangen gezeeten, ’s Prinsen overlijden vernemen hadden, herstelden zij de afgezette Heeren in hunne voorgaande waardigheid. Dordrecht, niet meer dan twee dagen naa den dood van zijne Hoogheid, gaf hier van het eerste voorbeeld, ten aanzien van den Burgemeester JAKOB DE WITT. De andere Steden volgden eerlang. De Stad Amsterdam, haare bezadigdheid willende toonen, kwam hiertoe Iangzaamer; doch wagtte egter niet lang met de Gebroeders BIKKER van nieuws tot Leden der Wethouderschap aan te neemen. Acht dagen naa het afsterven van Prinse WILLEM DEN II, op den veertienden November, wierdt haare Koninklijke Hoogheid, ’s avond tusschen acht en negen uuren, verlost van eenen Prins, die zijnen Vader naderhand in zijne hooge bedieningen is opgevolgd, en daarenboven de Kroon van Groot-Britannie heeft gedraagen.
Dat met Prins WILLEM het misnoegen van zommigen tegen hem niet begraaven was, kan, onder andere, blijken aan de Gouden en Zilveren penningen, die zedert onder de hand verkogt wierden. Op de eene zijde van dezelve zag men een loopend ongetoomd Paerd, behangen met een Dekkleed in plaats van een Zadel, waar op stondt, als in een open boek, op ’t eene blad, UNIO, op 't ander, RELIGIO; en onder aan SIMULANT. Onder ’t Paerd vertoonde zich de Amstel met de twee nieuwe Blokhuizen, en de Stad Amsterdam in ’t verschiet. Agter ’t Paerd was eene rijzende Zon, verbeeldende den Morgenstond, en onder den Gezigteinder stonde: Quia bella vetabat. Boven in den rand was ’t wapen van Amsterdam, en rondom: Crimine ab uno disco omnes, MDCL: XXX. JULIl. Aan de andere zijde des Pennings was bovenaan JUPITER met den Blixem, eenen PHAËTON op zijnen Wagen nedervellende. Onder was het Hof van Holland met den Vijver, en de uitvaart van ‘t Vorslelijk Lijk, uit het Hof voorbij den Vijver trekkende. Om den rand stondt: MAGNIS EXCIDIT AUSIS. MDCL. VI. NOVEMBRIS. Door ’t eene Zinnebeeld wierdt de belegering van Amsterdam, door ’t ander het overlijden van zijne Hoogheid verbeeld.
Ten beduite moeten wij hier nog melden een merkwaardig zeggen van den Raadpensionaris JAKOB KATS. Deeze met zekeren Heer over ’t overlijden van zijne Hoogheid spreekende, zeide niet onaartig: dat in eene Kerk of Groot Paleis waren Pilaaren, en Kroonen of groote Kandelaars, en dat het even zodanig gesteld was in deezen Staat; dat de Pilaaren waren de Provincien en de Staaten van dezelve; dat de Prins was geweest een Kroon of groote Kandelaar, hebbende gegeeven veel lichts en sieraads; doch dat het verlies van deezen Lichter ligt zou worden verzet, dewijl alle de Pilaaren bleeven, die zo wel den Kandelaar als de Kaarzen konden en moesten bij brengen.