Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 02-01-2023

WILHEM, DAVID LE-LEU DE

betekenis & definitie

verdient, om meer dan ééne reden, eene plaats op de lijst der doorluchtige Mannen van de Zeventiende Eeuwe. Hij was afkomstig uit een Geslagt, ’t welk, zints het Jaar 1096, onder den Adelstand van Artois, een aanzienlijken rang bekleedde.

Zijn Vader was GEORGE LE-LEU DE WILHEM. In den aanvang der Beroerten, ter zaake van den Godsdienst, week hij uit Doornik, nevens zijne vijf broeders, om dat zij hunne Moeder, naar de wijze der Onroomschen, hadden begraaven. Een dier broederen, JAKOB genaamd, nam de wijk na Londen. Uit een tweede huwelijk, met MARIA DUYTS, verwekte hij, onder andere, MICHIEL LE-LEU DE WILHEM, naderhand Schepen van ’s Graavenhage, gehuwd aan ANNA VAN RECHTEREN, welke eene Zuster hadt, gehuwd aan DUDLEY CARLERON, Gezant van JAKOBUS DEN II, Koning van Engeland bij de Algemeene Staaten. De Moeder van onzen DAVID was, GILLIETTE VAN OPALSENS. Ten tijde van den berugten Parijschen Moord bevondt deeze zich te Parijs, en ontkwam, op eene zonderlinge wijze , in de handen der Moordenaaren, gelijk haar Man, desgelijks , die zich, ten deezen tijde, te Rouen onthieldt.Uit deeze Ouderen wierdt DAVID LE-LEU DE WILHEM gebooren te Hamburg, op den vijftienden Maij des Jaars 1588. Al vroeg schijnt hem zijn Vader door den dood te zijn ontvallen. Althans vinden wij, in het beloop zijner Opvoedinge, alleen zijne Moeder vermeld. Deeze, welke vermeld worde als zeer godvrugtig, en bezield met grooten ijver voor den Hervormden Godsdienst, zondt haaren Zoon, op den ouderdom van tien jaaren, na Staden, en vervolgens na Hanau. Twintig jaaren hadt onze Jongeling bereikt, wanneer zijne Moeder hem verzelde na het Hoogeschool te Franeker; hier vertoefde hij drie jaaren, en vertrok, vervolgens, na Leiden. Merkelijke vorderingen maakte hij, op beide plaatzen, in de Wijsbegeerte, Regtsgeleerdheid, Oosterschc taalen en andere weetenschappen. Aldus toegerust reisde DE WILHEM

na Frankrijk, en onthield zich, eenigen tijd, aan ’t Hoogeschool te Saumur. In den Jaare 1613 ontmoeten wij hem te Thouärs, ten huize van den geleerden ANDREAS RIVETUS, die eene zonderlinge hoogagting voor hem opvat, zo om zijne persoonlijke hoedanigheden, als om zijne uitsteekende vorderingen in de Godgeleerde Weetenschappen. Om zijne bedrevenheid in de Oostersche taalen tot hooger volkomenheid te brengen, ondernam DE WILHEM eene reize na de Levant. En de Jaaren 1617, 1618 en 1619 ontmoeten wij wij hem te Kairo, Jeruzalem, Alexandrie en andere Steden en Oorden. Op deeze reize hieldt hij, onder andere eene gemeenzaame verkeering met den vermaarden Griekschen Patriarch CYRILLUS LUCARIS, met welken hij, zedert, verscheiden brieven heeft gewisseld.

Naa zijne wederkomst uit het Oosten, opthielt zicn DE WILHEM, eenigen tijd, te Amsterdam. Doch zijne zucht tot eene grondige kennis van de Oostersche taalen, en het genoegen, welk hij in zijn verbijf in de Levant hadt gevonden, deeden hem tot eene tweede reize derwaarts besluiten. Hij ondernam dezelve in den Jaare 1625. Thans ontmoette hij den geleerden JACOBUS GOLIUS, en sloot met denzelven eene vertrouwelijke vriendschap. Behalven eene menigte zeldzaamheden, welke dE WILHEM, op deeze reize, verzamelde, volmaakte hij verder zijne taalkennis. Vlug en vaardig, leerde hij hier door spreeken, de meeste taalen, in Europa en Asia in gebruik.

Omtrent het laar 1631 in Holland zijnde te rug gekeerd, wierdt hij bekend bij den Stadhouder Prins FREDERIK HENDRIK, die hem zitting deedt neemen in zijnen Raad; waarbij, vervolgens, nog boven de post van lid van den Raad van Brabant, en naderhand de waardigheid van Superintendent dier Provincie. Onder dit alles tradt DE WILHEM in ‘t huwelijk, met CONSTANTIA HUYGENS, Zuster van en vermaarden CONSTANTINUS HUYGENS, Heere van Zuijlichem. Onder het waarneemen van zijne ampten, verzuimde hij de Geleerdheid niet. Zijne Boekerij bevatte eenen schat, onder andere, van de zeldzaamste Arabische, Persische, Chaldeeuwsche en andere Handschriften. Aan het Leidensche Hoogeschool deedt

hij een geschenk van Mumiën en andere zeldzaamheden, welke hij op zijne reizen hadt verzameld. Hij overleedt aan den Steen, op den zevenëntwintigsten den Januarij des Jaars 1658, in den ouderdom van bijkans zeventig jaaren. Zijne Weduw

overleefde hem tot op den eersten December des Jaars 1667. Hij liet vier kinderen na, drie Dogters en eenen Zoon, MAURITS genaamd: een man van geleerdheid, en zeer bereisd in de Zuidlijke en Noordlijke landen van Europa. Hij was Deken van den Raad en den Leenhove van Brabant. Een van des Heeren DE WILHEMS broeders, PAULUS genaamd, die zich te Amsterdam hadt gevestigd, was Vader van DAVID DE WILHEM, in den Jaare 1672, en vervolgens verschriden maalen Schepen der gemelde Stad, en Ontvanger der Gemeene Lands Middelen. Een andere DAVID DE WILHEM, als mede BERNARDUS DE WILHEM, welke wij op de Regeeringslijsten der genoemde Stad, op de jaaren 1732 en 1739, ontmoeten, zullen, waarschijnlijk, leden van dit Geslagt geweest zijn.



Zie ZIE BAYLE, Dictionaire Historique et Critique.



WILLEBRORDUS

een man van veel vermaardheid in de Kerkelijke Geschiedenissen, als zijnde geweest, inderdaad niet de eerste, maar evenwel een der voornaamste verkondigers van den Christlijken Godsdienst aan de Heidensche Friezen. Hij was een Neder-Sax van afkomst, en in een Klooster opgevoed. Reeds in het twintigste jaar zijns ouderdoms, wierdt hij tot Priester ingewijd. De bekeering der Friezen was thans eene zaak, op welke men met veel ijvers en ernsts bedagt was. Geen voegzaamer werktuig, dan WILLEBRORD, oordeelde men daartoe te kunnen gebruiken. Een Neder-Sax, gelijk wij aanmerkten, van geboorte zijnde, sprak hij, genoegzaam, de zelfde taal, als thans in Friesland in gebruik was. De persoon, van welken hij wierdt te werk gesteld, was EGBERT, een Engelsch Monnik van adelijke geboorte, doch die zich thans in Ierland onthieldt. Deeze, de bekwaamheid van WILLEBRORDUS, tot het bewust oogmerk, kennende, deedt hem den voorslag, die straks wierdt aangenomen. In den Jaare 690 ging WILLEBRORDUS te scheep, verzeld van eenen Diaken, ADELBERT geheeten. Een gunstigen wind voerde hen spoedig over Zee, tot voor den mond des Rhijns, die toen nog bij Katwijk in de Noordzee liep. In het voorbijgaan moeten wij hier aanmerken, dat de benaaming Friesland toenmaals eene veel uitgebreider beteekenis hadt, dan tegenwoordig. Genoegzaam alle de Zeven Provincien werden daar door aangeduid.

WILLEBRORDUS dan, den Rhijn bereikt hebbende, voer dien stroom op tot aan Utrecht. Hier vondt hij de Landzaaten, voorheen reeds tot het Christendom bekeerd, in merkelijken getale afgevallen. De Friesche Koning RADBOUD droeg den Christlijken Godsdienst geen goed hart toe, en zag, daarom, ongaarne , Geloofsverkondigers in zijn gebied verschijnen. Onze Apostel, hier van verwittigd, en begrijpende, hoezeer hij een man van invloed en vermogen noodig hadt, vervoegde zich, eer hij het werk der predikinge ondernam, bij PEPYN, Groothofmeester van Frankrijk; die hem minzaam ontving; en met eenige goederen begiftigde, naar men meent, omtrent het tegenwoordig Roermond gelegen. Om het werk der Geloofspredikinge te bevorderen, besloot de Groothofmeester den Koning der Friezen te beoorlogen; waarin hij zo gelukkig slaagde, dat dezelven aan het Frankische Rijk onderworpen wierden.

Thans hadt WILLEBRORDUS de handen ruim, om zijne godvrugtige onderneemmg onverhinderd voort te zetten, Voor dat hij, egter, zich daar toe opzettelijk bepaalde, deedt hij eene reize na Rome, om, onder schut en scherm van den Roomschen Paus, met zo veel te meer gezags te kunnen werkzaam zijn. SERGIUS DE I, die thans op den Pauslijken Zetel zat, ontving hem minzaam, en bekleedde hem, onder den naam van KLEMENS, met de waardigheid van Aardsblsschop der Friezen. Met deeze hooge waardigheid bekleed, nam WILLEBRORDUS de wederreize aan, en landde aan het Zeeuwsche Eiland Walcheren. Hier vondt hij, bij de Stede Westkapelle, de afgodische Iandzaaten bezig met het godsdienstig vereeren van het beeld van MERKURIUS; ’t welk zijnen godsdienstigen ijver derwijze gaande maakten, dat hij het Beeld in stukken brak, en den vereerderen hunne Afgoderij scherpelijk verweet. Volgens onze aloude Kronijkschrijvers, zou dit bedrijf WILLEBRORDUS bijkans bet leeven gekost hebben. Zij verhaalen, naamelijk, dat de Landzaaten, hem met het Zwaard willende dooden, God hem wonderdaadig bewaarde, doordien het scherpsnijdend Zwaard onmagtig was om zijnen nek te klieven. Volgens anderen ontving hij eene wonde, die binnen kort wederom geneezen wierdt. Zie hier de woorden van MELIS STOKE

„ WILLIBRORDE — —

Tot West Cappellen dat by quam,

Daar hy aanbedende vernam

Mercuriese over eenen God.

Dat beelden door ons Heren gebod

Brac hi, en hevet ’t volc geschonden,

Mer dat hevet hi sware ontgonden:

Want een die Mercurieuse wachte

Sloechen in syn hoeft ontsachte,

Dat hi storte syn bloet:

Nochten predicte hi metter spoet

’t Woort ons Heren als een stout seyraat.”

Naa deeze ontmoeting schijnt WILLEBRORDUS zijnre onderneeming, met wakkeren ijver te heoben voortgezet; stigtende, ginds en elders, verscheiden Kerken, als te Vlaardingen, Velzen, Petten en Heilo' op welke laatstgenoemde Plaats men nog heden ten dage een Put vindt, Sint Willebrords Put genaamd, die op zijn bevel zou gegraaven zijn. Met het verhaal der Wonderwerken, die door hem zouden gewrogt zijn, zullen wij ons niet ophouden; te beuzelagtig, veelal, zijn dezelve, dan dat wij dezelve onzen Leezeren durven onder het oog brengen. Naa verloop van tijd vestigde hij zijnen Zetel te Utrecht, en bouwde aldaar een Klooster met eene Kerk, ter eere van den Zaligmaaker en der gezegende Moedermaagd. Wel haast, en nog bij het leeven van onzen Apostel, wierdt het gestlgt rijklijk begiftigd, en daar door de grond geleid van de aanzienlijke bezittingen des Utrechtschen Bisdoms, wiens Mijtervoogden, naderhand, een zo aanmerkelijken rol gespeeld nebben. WILLEBRORDUS, naa nog eenigen tijd, aan de bekeering der Friezen, gearbeid te hebben, overleedt op den zesden November des Jaars 737; zeer aanzienlijke goederen naalaatende, met welke hij, van tijd tot tijd, was begiftigd, en waar van men de lijst ontmoet in zijnen Uitersten Wil, die nog voorhanden is.

Zie ALCUINUS, Vita Willibrordi.



WILLEM DE I, GRAAF

de Zoon van FLORIS DEN III, Graave van Holland, verzelde zijnen Vader op deszelfs togt na het Heilige Land, en bragt niet weinig toe tot de bemagtiging van de Stad Akre, in Palestina, in den Jaare 1191, naa dat zijn Vader, ‘s jaars te vooren, te Antiochie, overleeden was. Naa zijne wederkomst in Holland, alwaar, intusschen,

zijn ouder broeder, onder den naam van DIRK DEN VII, het Graaflijk bewind aanvaard hadt, leefde hij, in ’t eerst, met denzelven in goed verstand. Een ongelukkig misverstand deedt, eerlang, dien zoeten vrede in openbaaren twist eindigen. Gemeenlijk waren de Westfriezen, in dien tijd, den Graaven niet zeer toegedaan. Tot deeze vervoegde zich WILLEM, en vondt de Dregterlanders gereed om hem hulp te betoonen. Van zijnen kant verzamelde Graaf DIRK een aanzienlijk Leger. Doch vermids de Vlamingen, intusschen, hem in Zeeland werk verschaften, moest hij, in eigen persoon, zich derwaarts begeeven, en het bewind over een gedeelte der Troepen, welke tegen zijnen broeder moesten dienen, aan zijne Gemaalinne ALEID, opdraagen. Eene Vrouw zijnde, schrander van geest en moedig van hart, en, daarenboven, naar men wil, de voornaame oorzaak van WILLEMS ongenoegen, aanvaardde zij gereedelijk het toevertrouwd bewind.

In 't begin van de maand Augustus des Jaars 1195 trok zij met haare benden op, en sloeg zich, bij Egmond, op de grenzen van Westfriesland en Kennemerland, neder. Zij lag aldaar, van den tienden der genoemde maand tot op den achttienden November, niet zonder groot nadeel der Abtdije van Egmond, van welker goederen zij zich onbeschroomd bediende. Op den laatstgenoemde dag kwamen de Legers aan elkander. De trouwloosheid der inwooneren van Nieuwdorp en Winkte brouwde WILLEM de nederlaage. Door Vrouwe ALEID met geschenken in haare belangen overgehaald, scheenen zij, inderdaad, de zijde van WILLEM te houden. Doch de strijd was naauwlijks begonnen, of zij deinsden te rugge. ’t Welk de overige Westfriezen, als mede de overmagt der Hollanderen ziende, dermaate van schrik deedt bevangen, dat zij insgelijks de wijk naamen. WILLEM alleen, van eenige weinige manschap verzeld, hielde stand, tot dat bij ook zich genoodzaakt vondt, voor de meerderheid te bezwijken. Met moeite en niet dan ter naauwer nood, ontkwam hij de handen der zegepraalende Heldinne.

Onder dit alles was Graaf DIRK zeer gelukkig geslaagd, en voorts ijlings te rug gekeerd na Egmond, bij zijne heldhaftige Gemaalinne. Hier vervoegden zich, kort daarnaa, BOUDEWYN, Bisschop van Utrecht, DIRK, Domproost van Utrecht, en OTTO, Graaf van Benthem, allen drie Oomen der twistende broederen, nevens hunne Moeder ADA, om dezelve met elkander te bevredigen. Dewijl de poogingen, ten dien einde aangewend, vrugtloos afliepen, begaf zich de Graaf na Haarlem, werwaarts WILLEM hem, eerlang, volgde. Door tusschenspraak wierdt, in die Stad, eene overeenkomst getroffen, volgens welke alle vijandlijkheden moesten ophouden. WILLEM zou, jaarlijks, uit de Geervlietsche Tollen, driehonderd Ponden trekken, en al wat Graaf DIRK in het Graafschap Oustergouwe en Westergouwe (tegenwoordig de Friesche Kwartieren Oostergo en Westergo) bezat, van hem ter leen houden.

Kort naa het sluiten van dit Verdrag, begaf zich WILLEM na Friesland, en wierdt ’er tot Graaf gehuldigd. Veel te tegenstanders, egter, ontmoette hij in de handhaaving van zijn Graaflijk bewind, vooral van de zijde des Graaven van de Kuinder, wiens Kasteel, op de grenzen van Friesland en Overijssel gelegen, den Friezen, bij herhaaling, veele moeite baarde. Om hem te beteugelen, wierp WILLEM eene Sterkte op bij Oosterzee, een Dorp niet verre van de Kuinder gelegen. Van wegen de nabijheid der wederzijdsche benden, wierden dezelve dikmaals handgemeen. In eene dier ontmoetingen bekwam de Graaf van de Kuinder eene volkomene nederlaag. Behalven her verlies van vijfhonderd man, moest hij zijn Kasteel overgeeven, en hij zelve het Land verlaaten. Hij vervoegde zich bij Graaf DIRK, die, strijdig met de onlangs getroffene overeenkomst met zijnen broeder, den verdreeveren Graaf minnelijk ontving.

Graaf WILLEM, in het Graaflijk bewind over Friesland, zich eenigermaate bevestigd hebbende, deedt eenen keer na Holland, met oogmerk om zijne Moeder, Vrouwe ADA, te bezoeken. Aan deeze openbaarde hij zijn voorneemen, om bij zijnen broeder insgelijks een bezoek te gaan afleggen. Hoe zeer Vrouwe ADA hem zulks ontriedt, uit hoofde der vijandlijke gezindheden, welke zij in Graaf DIRK vermoedde, hij bleef, nogthans, bij zijn voorneemen; hoewel, gelijk wel haast bleek, tot zijne zeer groote schade. Graaf DIRK bevondt zich thans op hst Slot ter Horst, in Rhijnland, niet verre van Voorschoten. Naauwlijks was hij aldaar verscheenen, of hij vernam, hoe los hij de waarschuwing zijner Moeder hadt in den wind geslagen. De Graaf van de Kuinder, zijn geslagen vijand, thans, tot zijne groote verwondering, bij Graaf DIRK gehuisvest, deedt hem vatten, en voort in de gevangenis werpen; welke hij, egter, kort daar naa ontkwam; begeevende zich voorts na Gelderland, alwaar hij, bij Graave OTTO , eene zo gunstige bejegening ontmoette, dat hij zich, eerlang, met derzelver Dogter ALEID, in ’t huwelijk verbondt. Deeze echtverbintenis diende, vervolgens, tegen alle verwagting, tot den grondslag der bevrediginge tusschen het wrokkende broederpaar. Want Graaf DIRK, door deezen echt, zijns broeders vermogen, van wegens deszelfs aanzienlijke verzwagering, merkelijk versterkt ziende, leende gereedelijk het oor aan de voorslagen tot een Verdrag, ‘t welk eerlang geslooten, en zedert niet wederom getekenden wierdt.

Niet lang daar naa raakte WILLEM in onmin met DIRK DEN II, Bisschop van Utrecht. Op den grond van zeker gewaand regt ledondt deeze, eenig geld te ligten in Friesland, zonder Graaf WILLEM gekend te hebben. ’t Welk deeze zo kwalijk nam, dat hij den Bisschop, gewapenderheid, in een Klooster te Staveren overviel, en hem voorts gevankelijk na zijn Slot te Oosterzee deedt voeren. De bijgeloovigheid der Friezen redde hem, spoedig, uit zijnen Kerker. Want bedugt dat de toorn des Hemels, over het gevangen neemen en houden eenen Bisschops; over het Land en de Landzaaten zoude ontsteeken, bewerkten eenigen, geweldigerhand, zijne Verlossing. Om den Bisschop, over zijn voorgaand bedrijf, te straffen, berokkende hem WILLEM eenen vijandlijken aanval, door zijnen Schoonvader en Broeder, de Graaven van Gelder en Holland.

DIRK DE VII, Graaf van Holland, overleedt niet lang daar naa, te weeten, in het laatst van het Jaar 1203. ’t Is bekend, hoe deszelfs Weduwe, Vrouwe ALEID , om zich van het Graaflijk bewind te verzekeren, haare dogter ADA met den Graave VAN LOON in het huwelijk deedt treeden; waar toe zij eenigen van ’s Lands Edelen op haare zijde hadt gekreegen. lntusschen ontbrak het niet aan de zulken, die WILLEM, zo niet tot het Graaflijk bewind, althans tot de Voogdijschap, beter geregtigd oordeelden. Heer PIIILIPS VAN WASSENAAR was een van deeze, nevens Heer JAN VAN RYSWYK.

Zodra hadt WILLEM, in Friesland, van zijns broeders overlijden de tijding niet vernomen, of hij stak, in allerijl, na Holland over. Tot op de grenzen van Kennemerland genaderd verzogt hij Vrijgeleide, onder voorgeeven van zijns broeders Graf te Egmond te willen bezoeken. Doch alzo om dit geweigerd wierdt, en hij zonder hetzelve niet verder durfde voorttrekken, keerde hij spoedig na Friesland te rug. Niet lang hadt WILLEM aldaar vertoefd, of hij wierdt, door de boven genoemde Edelen, bij welke zich eenige anderen gevoegd hadden, heimelijk in Holland ontbooden, met oogmerk om hem van daar na Zeeland te doen oversteeken, en al daar voor Graaf te doen uitroepen, vermits de Landzaaten hem zeer genegen waren. Niet lang draalde WILLEM met zijn vertrek. Te Wassenaar, bij Heere PHILIPS, gekomen, onthieldt hij zich aldaar een korten tijd, doch zo bedekt, dat zelf de Huisbedienden hem niet kenden. Twee vertrouwde Knegts bragten hem, vermomd in slordig gewaat, en met den hoed in de oogen gedooken, van Wassenaar na Vlaardingen, alwaar eenige Zeeuwsche schepen op hem wagtten; die hem voorts na Zierikzee overvoerden, alwaar hij, kort daar naa, met algemeene toejuiching van aanzienlijken en geringen, voor Graaf uitgeroepen, en als zodanig wierde gehuldigd.

Onder dit alles hadt de jonge Graavln ADA, om het geweld haarer tegenstreeveren, die vast in getal toenamen, te ontwijken, zich binnen den Burgt van Leiden doen opsluiten. Hier moest zij een streng beleg doorstaan, en zich eindelijk overgeeven aan de Vrienden van Graave WILLEM; die, midderwijl, in Holland zijnde te rug gekeerd, de ongelukkige Graavin na Texel deedt brengen, en vervolgens van daar na Engeland overvoeren.

WILLEM, hoewel hij, vervolgens, ook door de voornaamste Hollandsche Edelen, voor Graaf wierdt uitgeroepen, hadt, egter, met veele zwaarigheden te worstelen, eer hij in die hooge waardigheid zich gevestigd zag. De Graaf VAN LOON, naamelijk, door aanzienlijke verbintenissen, eene gedugte magt op zijne hand hebbende gekreegen, jaagde veelen van WILLEM aanhangeren zulk eenen schrik aan, dat zij zijne zijde verlieten, en deeze, vermits hij weinig volks konde bij een krijgen, te raade wierdt, na Zeeland te wijken. Doch ook hier vondt de Graaf VAN LOON middel, hem zo magtige vijanden te berokkenen, dat hij, om niet gevangen genoomen te worden, in allerijl het Gewest moest verlaaten. Zich geworpen hebbende in een Visschers Schuit, en order de natte netten bedommeld, ontkwam hij ter naauwernood de handen der geenen, die hem zogten. Doch den Zeeuwen berouwde wel haast dit verdrijven van hunnen Graave: weshalven zij hem wederom opzogten, en in het bewind herstelden. Dit stelde hem in staat, om met eene aanzienlijke magt na Holland over te steeken. Zijne Zeeuwsche benden over de Maaze gevoerd, en op den Hollandschen bodem hebbende doen aan land treeden, trok hij voort na Rijswijk, alvaar hij zich nedersloeg. De Graaf VAN LOON lag bij Voorschoten. Vermits W/LLEMS benden, onder het voorttrekken merkelijk vermeerderd waren, en, daarenboven, onder dezelve eene zeer geregelde orde en krijgstucht heerschte, wierdt het Leger van zijnen vijand dermaate van schrik bevangen, dat het, in allerijl de vlugt nam, met agterlaating van den geheelen naasleep, die voor zeer kostbaar wierdt gehouden. Daarenboven viel hem nog het Slot van Asperen in handen Het gevolg deezer zege was, dat WILLEM, eerst met den Bisschop van Utrecht, en vervolgens ook met den Graave VAN LOON, zich bevredigde.

WILLEM, thans in het Graaflijk bewind gevestigd, sloot, eerlang, een Verdrag met den Koning van Engeland, waarbij hij zich, onder andere, verbondt, den Koning te zullen te hulpe koomen, indien hij in zijn Rijk van zijne vijanden wierdt aangevallen. Dit Verdrag wikkelde hem in den Vlaamschen Krijg, die eerlang uitbrak, en hem op eene gevangenisse te staan kwam; uit welke hij niet dan door het betaalen van groot Losgeld ontslagen wierdt.

In den Jaare 1217 ondernam Graaf WILLEM eenen togt na Egipte om, volgens den smaak dier tijden, de Ongeloovigen te helpen bestrijden. Hier was hij tegenwoordig in het berugte beleg van Damiate, ’t welk hij, in den Jaare 1219, hielp bemagtigen; waarop hij, kort daar naa, de wederreize na zijn Graafschap schijnt te hebben aangenomen. Niet lang overleefde hij deezen togt. Hij overleedt op den vierden Februarij des Jaars 1222; naalaatende, onder andere, eenen Zoon, die hem, onder den naam van Graave FLORIS DEN lV, opvolgde. De Stad Middelburg schijnt van hem haare oudste Keuren te hebben ontvangen.

Zie MELIS STOKE en andere aloude Vaderlandsche Schrijvers.

< >