eene aloude, eertijds vermaarde, doch nu meest vervallene Stad in Zeeland, op het Eiland Walcheren, thans gerekend onder de drie, dus genaamde, smalle Steden van dat Eiland, om dat zij geene Wallen en Poorten heeft. Westkapelle ligt op den Westlijksten Uithoek van het Eiland. Van de vroege aanweezigheid der Plaatze getuigt het bedrijf van den H.
WILLEBRORDUS, den Apostel der Nederlanden, aangaande welken verhaald wordt, dat hij, in den Jaare 694, aldaar heeft verbroken het beeld van den Heidenschen Afgod HERKULES, die aldaar, door de nog Heidensche landzaaten, godsdienstiglijk vereerd wierdt. Van den eigenlijken tijd, op welken Westkapelle tot eene Stad wierdt verheven, ontmoet men geen vast bescheid. Dat zulks al vroeg geschied is, blijkt uit het zeggen van REIGERSBERGE, die haar de principaalste oudste Zeestad van Zeeland noemt; als mede dit zekeren Brief, in den Jaare 1213, door Graaf FLORIS gegeeven, bij welken verscheiden Keuren en Vrijheden, tot bevordering van Koophandel en Scheepvaart, verleend wierden. Boven gewaagden wij van het verbrijzelen van een Herkulesbeeld te Westkapelle. Het verhaal ontvangt eenige geloofwaardigheid, uit hetgeen men berigt vindt aangaande eenen Steen, in den jaare 1514 aldaar gevonden, volgens het Opschrift, aan HERCULES MAGUSANUS toegewijd, en, zedert, in een Pilaar der Kerke, meer dan een Mans lengte boven den vloer, gemetzeld. Volgens BEKANUS, waren, in zijnen leeftijd, nog voorhanden de puinhoopen van eenen Tempel, eertijds aan den meergenoemden Heidenschen God gewijd. Westkapelle genoot, eertijds, merkelijken bloei en rijkdom, zo door deszelfs uitgebreiden Koophandel, als door de Visscherij. Het getal van Haringbuizen, die ’er eertijds toegerust wierden, en in Zee staken, vinden wij op zesendertig begroot. Behalven andere rampen, deedt vooral de indringende Zee dien welvaart verloopen. Meermaalen moesten de Stedelingen te rug wijken, om zich tegen de woede der golven te beveiligen. Voor meer dan driehonderd jaaren moest de Kerk landwaartst verplaats worden. Van hier, dat de grond, die weleer van het aloude Westkapelle wierdt beslagen, thans onder de golven ligt begraaven. Bij SMALLE-GANGE ontmoeten wij de volgende aanteekening, wegens de lotverwisselingen deezer Stede.
„ Het grootste quaadt (dus schrijft hij ) en den elendigen staat, daar Westkappel noch onder blijft zuchten, heeft de Zee dat aangebragt, die zijne Duinen en Dijken met der tijdt zoo afgenomen en verwoest heeft, dat de Ingezetenen meermaal hebben moeten verplaatzen, niet tegengaande allen vlijt en onuit sprekelijke kosten, tegen den oploop van het Zeewater, alhier allijdt aangewend, bij die van Walcheren, als zijnde het behoud van het Eijlandt, alhier aan het stutten van de Zee gelegen. Dus (vervolgt SMALLEGANGE) verliep de Visscher, en stelde zich te Vlisingen ter neder, zoodae, men wel zou mogen gelooven, dat het afknabbelen van, Westkeppel
door de Zee al veel bijgebragt heeft tot vermeerdering van de Ingezeetenen, en voornamentlljk Visschers, te Vlissingen.’'
De Kerk van het tegenwoordig Westkapelle staat agter, of buiten de Stad, in ’t Oosten. Zij heeft een hoogen vierkanten Toren, welke den Zeevaarende lieden tot eene Baak verstrekt. Het Stadhuis heeft niet veel aanzien, gelijk ook niet de overige Huizen der Stede, die veelal bewoond worden van lieden, die hun bestaan hebben van het werken aan den vermaarden Westkapelschen Dijk, of die zich met den Landbouw geneeren. Het eenig merkwaardig gebouw, welk men ’er aantreft is het Huis en de Lustplaats van den Heere der Plaatze, zijnde een deftig gebouw, staande naast het Stadhuis, en van fraaie beplantingen voorzien. De Regeering bestaat uit Baljuw, twee Burgeneesteren en vijf Schepenen, welken een Sekretaris is toegevoegd. MATTHEUS GALENUS, Grondlegger der Godgeleerde Fakulteit en Kanselier van het Hoogeschool te Douai, in Fransch Vlaanderen, een Man van meer dan gemeene geleerdheid, wierdt hier ter stede gebooren. Van het dreigend Oproer, ter gelegenheid van den voorgenomenen opbouw eener nieuwe Roomsche Kerke, te Vlissingen, in den Jaare 1778, door een groot gedeelte van het Eiland Walcheren ontstaan, en waar aan ook die van Westkapelle rijklijk deel namen, hebben wij, in het voorgaande Deel deezes Woordenboeks, op het Artikel der even genoemde Stad, uitvoerig verslag gedaan. Drie jaaren vroeger hadt hier ook dit heilloos kwaad gewoed. Aanleiding daar toe hadt gegeeven, eene nieuw Ingevoerde belasting op de Landerijen, welke veele Landzaaten de ooren deedt opsteeken, en ’s Lands Staaten noodzaakte tot het afkondigen eener Waarschuwinge; die, onder andere, te Westkapelle zijnde aangeplakt, door eenige wargeesten wierdt afgescheurd, welke, vervolgens, naast de overblijfzels des Bevelschrifts, een naamloos Geschrift plakten, opgevuld met allerlei haatlijke en oproerige uitdrukkingen, tot veragtlng der Plakaaten, Dit, gepaard bij de onrust der gemoederen, welken bij die van Westkapelle wierdt bespeurd, bewoog de Staaten van het Gewest, uit de Bezettingen van Vlissingen en Veere, honderdvijftig man derwaarts te zenden. De Generaal Majoor Baron VAN DOPFF voerde het bevel over het Krijgsvolk, zo hier als in het geheele Eiland. De schrik voor de gewapende magt herstelde de rust, zo niet in de gemoederen, immers in de openbaare zamenleeving.
Zie GARGON, Walchersche Arkadia; SMALLEGANGE, Kronijk; LA RUE, Geletterd Zeeland; Nieuwe Nederl. Jaarboeken.
WESTKAPPELSCHE DYK
een der beroemdste Zeeweringen in haare soort, welke men, niet slegts in de Nederlanden, maar ook elders aantreft. Hij ontleent zijnen naan van zijne ligging in de nabijheid van het straks vermelde Zeeuwsche Dorp Westkapelle, van waar dezelve, langs den Westkant van het Eiland Walcheren, tot aan de Stad Vlissingen strekt; zo dat hij, door onmiddelijken aanval, het geweld der golven van de Noordzee moet afkeeren Bij den eersten aanleg hadt deeze Dijk eene geheele andere gedaante; als zijnde steil, met eene menigte Paalhoofden voorzien, en met staketten of korte paalen over en over bezet, wel tien rijen boven elkander. Ondanks deeze sterkte, bleef de Dijk aan het gevaar van herhaalde doorbraaken, en het Eiland aan geduurige overstroomingen, zo niet aan een geheelen ondergang, bloot gesteld. Ter verhoedinge van den gedreigden ramp, wierdt men dan te raade, de belangrijkste Bostweering in eene andere gedaante aan te leggen. Men besloot, naamelijk, deezen Dijk, bij stukken van honderd Roeden teffens, te maaken tot negentien Roeden volle zaate, achttien Voeten hoog, de kruin van anderhalve Roede, wel bezet met sterke Zeewerken van de tee tot aan de kruin, met vier rijen staaken en veele hoofden. Maar dit ook door stormen en den zwaaren slag van water geduurig gebroken wordende, heeft men den Dijk eindedijk gemaakt op tweeëndertig en een halve Roede aanleggens of breedte, vijfëntwintig Voeten hoogte en één Roede de kruin, om over te rijden.
Deeze Dijk verliest in zijne schuinte na de Zee maar tien duimen op de Roede, zo dat men op denzelven gaat, als op een vlak veld. Hij is omtrent achthonderd negentig Roeden lang, en wordt van boven van de kruin tot beneden aan ’t water met Stroomatten bezet, waar toe men jaarlijks wel tweehonderdduizend bondels Stroo, ieder bondel negen Palmen dik, noodig heeft; en zulks nog wanneer ’er geene zwaare of langduurige stormen voorvallen. Deeze Matting, waar toe het Eiland het Stroo levert, wordt jaarlijks besteed bij ten Roeden langte, ter breedte van den Dijk. Behalve dit Matwerk is ’er nog een groote menigte van klein Paalwerk tusschen verscheide Hoofden, daar de mond der Noordzee op dringt en slaat: en boven dit alles staan ’er aan deezen Dijk nog tweeëntwintig, meest allae zeer zwaare Paalhoofden, die, voor dat men het Zeegewormte ontdekte, zeer ver in Zee gedaan hebben; maar nu door de afknaaging van hetzelve zeer zijn ingekort; waarom men genoodzaakt is geweest zommigen van die Hoofden op nieuw eenige Roeden in Zee te werken, en de paalen deezer Hoofden zo digt te bespijkeren met spijkers, ten deezen einde in ’t Land van Luik gemaakt, dat tot elken Paal benoonigd zijn meer dan honderd ponden spijkers, van elf Guldens de honderd ponden. Wanneer men deeze Paalhoofden maakt, moet men eerst een Berm van Rijs leggen, ten minsten van dertig Voeten breed, en drie of vier Voeten hoog, daar men dan de palen, negen of tien Voeten diep, in heit.
Men maakt deeze Hoofden met binnenvakken van acht Voeten in ’t vierkant, die met Rijs, en zwaare Steenen daar op, gevuld worden, moetende dezelven om de drie of vier jaaren weder worden aangevuld. De slag van ’t water is hier bij stormend weder zo geweldig, dat de zwaare Noordsche steenen van vijfhonderd tot vier duizend ponden, die men zedert het Jaar 1735 op strand voor de Staketten heeft gelegd, alle jaaren wel over acht of tien reeken van ’t Staketwerk, tot wel twaalf of zestien Roeden, op den Dijk, geworpen worden, zelfs ook de zwaarste van vier duizend ponden, ’t Oostindische Schip Reigersbroek, op den achtëntwinigsten Junij 1738, door een schielijken Storm ten laager Wal op deezen Dijk geworpen, wierdt binnen weinig tijd tot ontelbaare kleine stukken vermorzeld; waar naa het Onderschip in het strand welde, en eene groote schade aan den Dijk veroorzaakte. Op den zesëntwintigsten Januarij 1684, brak deeze Dijk aan de Zuidzijde van Westkapelle door, aan deszelfs einde , daar een laagte in den Duin was, en maakte een gat van omtrent twintig Roeden breed; doch het was voor den vijfden Vloed reeds toegedamd. De Inwooners van Westkapelle, wel drie of vierhonderd mannen sterk, geneeren zich meest met het maaken van Paal-, Staket- Rijs- en Matwerken. De Westkapelsche Watering kost van jaarlijks ondernoud wel zestig of zeventigduizend Guldens, behalven het Wormwerk, ’t geen over ’t geheele Eiland jaarlijks nog wel een gelijke somme bedraagt. Aan ’t Zuideinde van den Dijk heeft men weder Duinen, tot op een klein uur van Vlissingen, doch dezelven zijn van Westkapekle tot aan Zoutelande, zedert veertig of vijftig jaaren, door Stormen en Watervloeden zeer afgenomen, zo dat men daar, zedert het Jaar 1708, verscheide zwaare Hoofden, en onder dezelven wel zeven Paalhoofden heeft gemaakt, van vijftig toe zeventig Roeden lang, waar van eenigen wel vijftigduizend Guldens gekost hebben; anderen egter minder; weshalve ’er, volgens een Kaart daar van In den Jaare 1738 gemaakt, in deeze Watering alleen negenendertig Hoofden gevonden worden. Daar zijn jaaren geweest, in welken deeze Watering twee Tonnen Gouds van onderhoud gekost heeft.