eene zonderlinge soort van Gevangenis, dus genaamd naar Heer JAN VAN WASSENAAR, Zoon van JAN VAN WASSENAAR, burggraaf van Luiden, en van JOHANNA VAN HALEWYN, op de Geslagtlijst, ten aanzien van zijne voornaamste leevensbijzonderheden, reeds door ons vermeld. In den oorlog tegen Hertog KAREL VAN GELDER in diens magt gevallen zijnde, deedt deeze hem gevanklijk na Hattem voeren, en aldaar, uit wederwraak, in een ijzeren kouw of kooi opsluiten, die, zedert, van Heere JAN VAN WASSENAAR den naam ontleende.
De Kouw wordt gezegd eene lengte gehadt te hebben van zeven voeten, en zo hoog geweest te zijn, dat ’er een man recht op in staan konde. De breedte was niet grooter, dan dat ’er een bed en een stoel konden geplaatst worden. Rondom was de Kouw zodanig met ijzeren bouten en traliewerk voorzien, als of hij tot een bewaarplaats voor een Leeuw, Tijger of ander verscheurend dier moest verstrekken. Voorts hing het werktuig aan den Zolder van een hoogen zwaaren Toren. Door middel van een touw, welk over een schijf of katrol liep, konde hetzelve om hoog gehaald of nedergelaaten worden. Het laatste geschiedde, wanneer de gevangene zijnen maaltijd zoude houden.
Deeze wierdt hem toegereikt door een klein venstertje. Naa den maaltijd wierdt de Kouw wederom om hoog getrokken. Hoe lang Heer JAN dus zonderling en wreedaartig opgeslooten wierdt gehouden, is ons niet gebleeken. Zeker is het, dat hij, eerlang, zijn ontslag verkreeg.Zie SLICHTENHORST, Geldersche Geschiedenissen.