Heer van Obdam, op de Geslagtlijst van dit oudadelijk Geslagt, reeds door ons vermeld, verdient, nogthans, om zijne kloekhartige daaden, en veelvuldige diensten, den Vaderlande beweezen, nader gekend te worden.
Schoon de Graaf, door zijne hooge geboorte, staan konde na aanzienlijke waardigheden in ’t Gemeenebest, schijnt het, egter, dat hij, of door eigen keuze, of om de zinlijkheid zijner Ouderen op te volgen, meest tot den krijgsdienst overhelde. Althans hadt hij nog niet veele jaaren bereikt, wanneer hij zich in dienst van ’s Lands Staaten begaf, om den lande te velde te dienen. Het eerste bevel, welk hij in deeze hoedanigheid voerde, was over eene Kompagnie Ruiters; doch hij klom spoedig op tot de waardigheid van Kolonel, en woonde, als zodanig, verscheiden belegeringen bij, inzonderheid die van Maastricht, in den jaare 1632, wanneer hij met honderd man te paard, bij Stokheim, op drie Spaansche Kompaguien aanviel, en dezelve sloeg, neemende vijfentwintig man gevangen.
Zijne natuurlijke bekwaamheden, egter, deeden hem eerlang roepen tot gewigtiger bedieningen. Eerst wierdt hij van wegens de Provincie van Holland afgevaardigd om zitting te neemen in den Raad van Staate, en verkreeg naderhand de Waardigheid van Gouverneur van Heusden, en der omliggende vaste plaatzen en Schanssen, Krevekoeur, St, Andries, Voren en Hemert. Toen men, hier te lande, in den Jaare 1647, begon te neigen tot vrede met Spanje, en de Provincien Gelderland en Overijssel het met Frankrijk, toenmaals insgelijks in Oorlog met Spanje, hielden, wierdt WASSENAAR pa deeze Provincien afgevaardigd om dezelve te beweegen, zich bij de meerderheid te voegen, Frankrijk te verhalen, en zich met het Spaansche Rijk te verdraagen. In den Jaare 1648 vertrok hij als Afgezant na Kleef, om, in den naam der Algemeene Staaten, te staan over den doop van den oudsten Zoon van Keurvorst FREDERIK WILLEM VAN BRANDENBURG.
Naa dat, in den Jaare 1648, de Vrede tusschen Spanje en deezen Staat gelukkiglijk getroffen, en twee jaaren daar naa zijne Hoogheid Prins WILLEM DEN II, overleeden was, deeden de Staaten van Holland den voordag ter Algemeene Staatsvergaderinge, om ’s Lands Regeerlng op een nieuwen en vasten voet te hervormen. Om het geen, in de laatste jaaren van zijne Hoogheid, was voorgevallen, meenden zij zich niet genoeg te .kunnen verlaaten op de gewoone Afgevaardigden der Provincien, als die in de jongste maatregelen van zijne Hoogheid getreeden waren. Hier om beslooten zij te wege te brengen, dat ’er, uit elk Gewest, een merkelijk getal van andere Afgevaardigden na den Hage gezonden wierden, met last, om op de vaststelling van den Staat, in de tegenwoordige omslandigheden, te raadpleegen en te besluiten. In gevolge van dit besluit wierden eenige Heeren benoemd om in bezending te gaan na de bijzondere Gewesten, ten einde om hen hier toe te beweegen. Met deezen last wierdt de Heer VAN OBDAM, nevens KORNELIS DE GRAAF, Oud-Burgemeester van Amsterdam, en FRANÇOIS RICCEN, Pensionaris van Purmerend, na Gelderland en Overijssel gezonden. Na de overige Provincien wierdt insgelijks eene bezending gedaan tot het zelfde oogmerk.
In gevolge deezer uitnodiginge, door de Staaten van Holland gedaan, kwam, in den Jaare 1651, de Groote Vergadering bijeen, op welke geraadpleegd wierdt over ’s Lands gewigtigste belangen, met naame de Unie, de Religie en de Militie betreffende. Onder anderen wierdt hier gehandeld over de aanstelling van den jongen Prinse VAN ORANJE, laater bekend bij den naam van WILLEM DEN III, in den voorgaanden jaare, weinige dagen naa zijns Vaders overlijden geboren, tot Kapitein-Generaal. Holland was sterk tegen deeze aanstelling, en de meeste Gewesten waren ’t met hetzelve eens. Doch in Zeeland wierdt onder de hand gewerkt om den jongen Prins tot deeze waardigheid te doen verkiezen; ook drong Friesland benevens Groningen en de Ommelanden hier op ernstelijk. De Straten van Holland, bedugt, indien Zeeland zich bij deeze twee Gewesten voegde, dar de aanstelling van den Prinse tot Kapitein-Generaal moge door gaan, deeden eene bezending na Zeeland, om zulks te ont raaden. Tot deeze bezending wierdt wederom opze WASSENAAR, nevens JOAN DE WITT, Pensionaris van Dordrecht, en nog twee Heeren, gebruikt.
De merkwaardigheid van hunnen last lokt ons uit om het zaaklijke van denzelven hier mede te deelen. Dezelve vertoonde „ dat men, in den tegenwoordigen tijd van Vrede, geenen Kapitein-Generaal noodig hadt; dat men vooral den jongen Prins VAN ORANJE niet behoorde te verkiezen tot deeze waardigheid, alzo de landen ligtelijk zouden kunnen koomen in de noodzakeiijkheid, om, geduurende zijne minderjarigheid, eenen anderen Kapitein Generaal te verkiezen; waar toe zij egter de handen gebonden zouden hebben, zo zij hem tegenwoordig reeds aanstelden. Dat men hoopte, dat de Vrede lang zou duuren, waarom men den Prins ook niet behoefde te voorschikken tot Kapitein-Generaal, zijnde het, daarenboven, redelijk, dat men den nakoomelingen de vrijheid liet, om hierin te doen of te laaten, ’t geen zij, naa tijds gelegenheden, zonden raadzaam oordeelen: alzo zulk eene voorschikking ligtelijk aanleiding kon geeven tot partijschap en verdeeldheid in den Staat, wanneer de Prins VAN ORANJE, op zulk eene beloste staat maakende, in tijd en wijle, het Ampt, waartoe hij voorschikt was, goedvondt te eischen, in omstandigheden, waarin de Staaten niet raadzaam zouden mogen vinden om het hem op te draagen; waarbij nog kwam, dat ‘er, bij alle Gewesten, wetten lagen tegen het verleenen van het regt tot opvolging in eenige Ampten, met naame in het Kapitein-Generaalschap, alzo zulk een regt niet plagt verkreegen te worden, dan door kuiperij, of gunst van aanzienlijke personaadjen, zonder dat men aanschouw name op ’s Lands dienst en oorbaar: waarom vertrouwd wierdt, dat Hunne Edel Mogendheden, in zulk eene gewigtige zaak, niets besluiten zouden, dan met gemeenen raad van beide de Provincien.”
Al vóór het houden der Groote Vergaderinge, toen de Afgevaardigden van Zeeland op de bovengemelde aanstelling aan drongen, hadden de Staaten van Holland zich daartegen ijverig verzet, beweerende „ dat zulks voor zich nog ontijdig was, dat men niet wist, wat van den Prinse worden zou, als hij tot minlijken ouderdom koomen moge; dat hij een goed en bekwaam Vorst kon worden, doch ook de voetstappen volgen van zijnen Vader, in ’t geen deeze tegen de Vergadering van Holland, en tegen de Stad Amsterdam ondernomen hadt: of die van Prins MAURITS, in den Jaare 1618. Dat men ook niet bekwaamelijk een Luitenant onder hem kon stellen, gelijk zommigen voorgeslagen hadden: alzo deeze zich, geduurende ’s Prinsen minderjaarigheid, zo vast zou kunnen zetten, dat men hem daar naabezwaarlijk zou kunnen doen afstaan. Dat de Prins den Staaten ook kleinen dank weeten zou voor de eere, hem in zijne kindschheid aangedaan, en eerder oordeelen, dat ze hem erfelijk toekwame.”
Ook merkten zommigen aan, hoe de Prins, zo naa vermaagschapt met Frankrijk, Groot-Britannie en andere Rijken, en groote goederen hier te lande bezittende, reeds magtig genoeg was in den Veréénigden Staat, en dat hem nog hooger te verheffen, gevaarlijk zijn zou voor de gemeene vrijheid. Dat dit gevaar vooral te dugten was van een Prins, wiens Vader en voorgangers, onder den naam van Stadhouders, hadden gestaan naa de opperste magt, die zij ook, zeide men, beide in ’t bestieren van den Staat, en van de Legers, in hooger maate dan de Graaven van ouds bezeeten hadden.”
Doch keeren wij van deeze uitweiding weder tot den Heer
VAN OBDAM. Nog in het zelfde jaar, terwijl de Groote Vergadering zat, wierdt hij in Gezandschap gezonden na Kleef, aan den voorgemelden Keurvorst van Brandenburg. FREDERIK WILLEM, en na Dusseldorp, aan den Paltsgraaf WOLF WILLEM, om den oorlog, tusschen hen ontstaan, bij te leggen. Ten dien einde reisde hij etlijke maalen heen en weder uit den Hage na opgenoemde Steden, en hadt eindelijk het genoegen, om den Vrede, in eene zamenkomst van deeze twee Vorsten, bij Angerodt te zien sluiten.
In den Jaare 1653 bekleedde hij het Ampt van Gemagtigde der Staaten op ’s Lands Vloot, over welke MARTEN HARPERTSZOON TROMP, als Luitenant-Admiraal, het bevel voerde. Een Zeegevegt, in zijne tegenwoordigheid, met de Engelschen gehouden, was ongelukkig voor de onzen uitgevallen. De schuld hier van wierdt voornaamlijk aan den Heere VAN OBDAM geweeten, alzo hij, bij ’t Gemeen, beschuldigd wierdt, dat hij TROMP zou overgehaald hebben om slappelijk tegen de Engelschen aan te gaan. Doch van deezen blaam wierdt hij gezuiverd door de uitspraak der Staaten van Holland, welke deeze beschuldiging voor loutere lastertaal verklaarden.
In het zelfde jaar was ’er eene geweldige opschudding ontstaan te Enkhuizen, deels door eenig misverstand tusschen den Schout en de Wethouderschap, deels bij gelegenheid, dat een Trommelslager, op bevel der hooge Overheid, bij openbaare uitroepinge Volk ten oorloge wervende, alleen den naam der Algemeene Staaten gebruikte, terwijl het Graauw hem dwong, dat hij den naam des Prinsen VAN ORANJE daar nevens zoude voegen. Om dit oproer te stillen, wierdt de Heer VAN OBDAM, uit de Ridderschap, nevens eenige andere Heeren derwaards afgevaardigd. Onder ’t rijden na de Stad raakten zij in merkelijk gevaar: want gekoomen tot aan de Kalkoven, niet verre van de Stad, grijpt een kaerel, die een kan biers in de hand hadt, den toom aan van de Paerden, die twee der Afgevaardigden voerden, te gelijk vraagende: waar wilt gij heen? Men antwoorde, dat dit hem niet aanging: waar op hij her vraagde; zij: gij Prinsen- of Staatenvolk? Staatenvolk, was het antwoord, en het zijne daar op, zo zult gij niet levendig van hier gaan. Met smijt hij de tinnen kan tegen den Wagen, en trekt al scheldende zijn mes; doch de Voerman, vinnig voortslaande, ontreedt den geweldenaar.
Voor de Stad genaderd, vondt men de poorten digt, den Valburg opgehaald, en een deel volks op de Wallen, schreeuwende: Gij zult 'er niet binnen: vertrekt, vertrekt. De Gemagtigden verzogten, met heusche woorden, „ dat men hen wilde inlaaten, alzo zij iets te spreken hadden met de Heeren, aan welke men hen zou gelieven aan te dienen.” Maar ’t antwoord was; Wij zijn de Heeren, wij zijn de Burgemeesters; wij willen u niet in ds Stad hebben. Een Burger-Hopman op de Wal koomende, beloofde, dat men de sleutels haalen en de poort openen Zou. Terwijl deeze weg was, moesten de Gemagtigden nog veele scheldwoorden en bedreigingen hooren. Eerst ten negen uure des avonds, kwam hij te rug, om te verzoeken, dat de Gemagtigden nog een half uurtje geduld wilden heb ben. Doch zij, zich in eene oproerige Stad niet zonder Krijgsvolk durvende vertrouwen, keerden na Hoorn te rug. Hier kwamen ’s anderendaags eenige Gemagtigden der Stad bij hen, van welke zij vernamen, dat de Stad ligt in rust zou te brengen zijn, zo men geen Krijgsvolk zondt, gelijk eerst het oogmerk was. De Heeren keerden hier op te rug na den Hage, en deeden verslag van ’t geen hun bejegend was.
Niet lang daar naa, en nog in het zelfde jaar als de Heer VAN OBDAM deezen last na Enkhuizen hadt bekleed, wierdt ter Vergaderinge van Holland geraadpleegd over eenen opvolger van den onlangs gesneuvelden Luitenant-Admiraal MARTEN HARPERTSZOON TROMP. De Vice-Admiraal DE WIT kwam hier toe wel eenigzins in aanmerking; doch verscheiden Bevelhebbers toonden zich ongenegen om onder hem te staan; waarom men geraaden vondt, het opperbevel op te draagen aan een Personaadje van meerder agtbaarheid, die zo door zijne geboorte als goed gedrag in aanzien was. Hier om wierp men het oog op den Heer VAN OBDAM, en ’er wierdt eerlang beslooten, hem, door den Pensionaris DE WIT en eenige Leden der Staaten van Holland, te verzoeken, zijne bediening van Kolonel over een Regiment Ruiters, welke hij dus lang bekleed hadt, met de aanzienlijke waardigheid van Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland te verwisselen. Veelen stemden te gereeder in deeze keuze, alzo hij bekend stondt voor een Man van zeer groote voorzigtigheid en beproefde standvastigheid; eigenschappen, die eenigermaate konden vervullen ’t geen aan zijne ervarenheid in Zeezaaken ontbrak. Nogthans hadden de vrienden van het Huis VAN ORANJE veele moeite aangewend om een anderen te doen voorzien met dit gewigtig ampt, alzo zij den Heer VAN OBDAM hielden niet zeer genegen te zijn tot dit Huis. Hij maakte in ’t eerst eenige zwaarigheid in ’t aanvaarden van het opgedraagen Ampt; kort daar naa, egter, deedt hij 't, op de zelfde voorwaarden, als TROMP het bekleed hadt.
Schoon de Heer VAN OBDAM al in den jaare 1653 tot Luitenant-Admiraal wierdt aangesteld, het liep, egter, aan tot het Jaar 1656, eer hij in gemelde hoedanigheid, met ’s Lands Vloot in zee stak. Men hadt wel, in den Jaare 1655, eenige toebereidzels gemaakt om hem na de Zond te zenden; doch, door eenige tusschenkomende bedenkingen, hadt deeze togt toen geen voortgang. Maar in ‘t volgende jaar, naa dat DE RUITER hem, met eenige schepen, na de Oostzee was vooruitgezonden, volgde OBDAM hem, kort daar naa, met het gros van ’s Lands Vloot, welke in ’t geheel bestondt uit tweeënveertig schepen. Gelegenheid tot deezen togt gaf de onlangs ontstaane oorlog tusschen de Koningen van Zweden en Poolen, waar van de eerste de Stad Dannig dreigde. OBDAM had last, om de Koopvaardijschepen der ingezeetenen van den Staat in de Oostzee te beschermen, en de Stad Dantzig te ontzetten.
Voor ’t einde van Junij was hij reeds in de Zond, van waar hij te lande na Koppenhagen trok. Hij wierdt hier door den Koning van Denemarken met de Ridderorde van den Olifant verëerd, waar van het teken, op den negentienden van Julij, hem aan boord gebragt wierdt door den Onderkoning van Noorwegen. OBDAM keerde eerlang van Koppenhagen te rug na de Vloot, met welke hij, den zevenëntwintigen der gemelde maand, voor Danzig kwam. Hier wierdt hij staatelijk verwelkomd door eenige Heeren en Kooplieden van de Stad, welke zich in een jagt na de Vloot begeeven hadden, om aan den Admiraal hunne vreugde te betuigen over de komst van zulke mannen, die zij met reden aanmerkten als hunne Verlossers, en tevens om hen te verzoeken dat ze in de Stad wilden koomen. Hier werden zij treffelijk onthaald, en ter gelegenheid van de komste der Vloot groote vreugdetekens bedreeven. De Zweden verdweenen welhaast, en met hun week de vreeze binnen Dantzig, De Vloot onder OBDAM hieldt zich voor de Stad tot in October, wanneer zij na ’t Vaderland te rug keerde.
Eer wij met ons verhaal voortgaan, moeten wij hier, in ’t voorbijgaan, aanmerken, dat de Zeeheld, wiens voornaamste bedrijven en lotgevallen wij verhaalen, tot nog toe den naam gevoerd hebbende van Heere VAN OBDAM, in den Jaare 1657 dien van Heere VAN WASSENAAR aannaam. De Heerlijkheid van Wassenaar was, naamelijk, uit zijn Huis, bij huwelijk, geraakt Kin het Huis VAN LIGNE en FAUCQUENBERGE, en door dit Huis verkogt aan PIETER NOOMS, Ambagtsheer van Aarlanderveen. Thans wierdt de Heer VAN OBDAM met die Heerlijkheid verlijd, alzo dezelve, op zijn verzoek, door last der Staaten van Holland, volgens het regt van naastinge, wederom aan hem was afgedaan: waarom hij zedert met dien naam genoemd wierdt; gelijk wij hem ook voortaan ter voorkominge van verwarringe, dus zullen noemen.
In den Jaare 1657 beslooten de Staaten een Gezamschap te zenden na Portugal, om rekenschap te vorderen van het ongelijk en nadeel, den Nederlanderen in Brazil, Angola en St. Thomé aangedaan. WASSENAAR kreeg last om de Gezanten, met eene Vloot, derwaarts te geleiden. Op den vijfden September liep de Vloot uit de Maaze in zee, voerende hij zelf het Schip de Eendragt, voorzien van zesënzeventig metaalen stlukken, en bemand met driehonderd vijfentwintig koppen. Op den vijfëntwintigsten dier zelfde maand kwam hij in den mond der riviere van Lissabon ten anker. De onderhandeliog der Gezanten liep vrugtloos af; waarom zij, van hunnen last gebruik maakende, welke behelsde, in gevalle zij geene voldoening kreegen, met Portugal te breekeen, den Geheimschrijver van Staat eene Oorlogsverklaaring toezonden.
Naa dat zij den Heere VAN WASSENAAR kennis hadden gegeeven van hunne verrigtingen, verlieten zij Lissabon, en keerden te water na Rochelle, en voorts te lande na den Hage. Midlerwijl was ’s Lands Vloot, onder WASSENAAR, gesterkt geworden met DE RUITERS schepen, en bestond nu uit zeven- of achtentwintig zeilen. Met deeze Vloot, in drie Esquaders verdeeld, kruiste WASSENAAR op de Portugeesche kusten; daar ’t hem, in ’t begin van November, gelukte, vijftien schepen te bemagtigen uit de Portugeesche Zuikervloot, die, omtrent veertig zeilen sterk, uit Brazil na Lissabon keerde; Met deezen buit zeilde de Vloot, die gebrek aan water kreeg, na ’t Vaderland, alwaar WASSENAAR, op den zevenden December, te Hellevoetsluis binnen kwam.
De Oorlog, tusschen Zweden en Denemarken ontstaan, deedt de Algemeene Staaten, bevreesd voor belemmering van de vaart door de Zond, in den volgende Jaare 1658, het besluit neemen, om den Deenschen Koning kragtiglijk bij te staan. Achtëndertig Vaandelen Knegten, onder den Kolonel PUCHLER, wierden in October ingescheept na Koppenhagen. De Heer VAN WASSENAAR kreeg bevel om deezen onderstand, op ’s Lands Vloot, thans sterk vijfendertig schepen, derwaarts over te voeren. Hij hadt last om Denemarken te helpen tegen Zweden, en den Koophandel in de Oostzee te beschermen. Ook was hem het verdelgen der Zweedsche Vloot onder WRANGEL, die achtendertig of meer schepen sterk was, en de Zond bezet hielde, heimelijk aanbevolen. In ’t begin van November kwam de Heer VAN WASSENAAR met ’s Lands Vloot voor de Zond, en zeilde ’er, op den achtsten, ’s avonds tusschen acht en negen uuren, door, tusschen de Kastelen Kronenburg en Elzingburg, ter wederzijde deezer engte op Zeeland en op Schoonen gelegen, zonder dezelven, naar zeegebruik, te begroeten. De Kastelen waarschuwden, door het losbranden van eenlge stukken zonder kogels.
Doch, dewijl dit door de Vloot niet beantwoord wierdt, schoot men met scherp, zonder egter de Vloot, die het midden van ’t vaarwater hieldt, merkelijk te beschadigen. Doch leedt niet lang, of de Zweedsche Vloot onder den Admiraal WRANGEL, en de onze, raakten aan elkander.
De Koning van Zweden zelf, die zich toen op ’t Slot Kroonenburg bevondt, was aanschouwer van ’t gevegt. Scherp wierdt ’er, aan wederzijde, gevogten. Onder anderen kweet zich hier met groote dapperheid de Heer VAN WASSENAAR. Hij wierdt, bij ongeluk, op dien tijd, zo zwaar gekweld van de jigt, dat hij geen gebruik van zijne voeten hadt, en liet zich hier om op een stoel brengen voor de groote mast, van waar hij het toezigt op alles hadt. Deerlijk wierdt hier zijn schip gehavend, alzo hij alleen in ’t heetste van ’t gevegt van eenige Zweedsche schepen wierdt omsingeld. Zijn schip, op verscheiden plaatsen onder water getroffen, hadt wel vijf of zes voeten water in.
Daarenboven was de brand in zijn boeg geslagen; doch die wierdt gebluscht, en het schip door kragt van pompen boven gehouden. Zijn groote mast viel over boord, zijn paviljoen, wand en zeilen wierden weggeschooten. Drie Zweedsche schepen wierden veroverd, acht in den grond geschooten of verbrand. De Zweden hadden meer dan duizend dooden; de onzen niet meer dan vierhonderd. Het zwaarste veriies, dat de onzen hadt getreden, was dat van den Vice-Admiraals WITTE KORNELISZ. DE WITTE, en PIETER FLORISZOON.
De eerste stierf door het ten gronde gaan van zijn schip, de andere aan eene bekoomere wonde. Bijkans zes uuren duurde de strijd; ten einde van welken de Zweeden weeken onder ’t Slot Kroonen.burg, van waar zij in de haven van Landstrom liepen om zich te herstellen. WASSENAAR ontscheepte, ’s daags naa den strijd, zijne Landtroepen. In Heiland wierdt beslooten nog meer Krijgsvolk na Denemarken te zenden, en WASSENAAR met de zwaarste schepen thuis te ontbieden; doch men veranderde hier van besluit, op de tijding, dat de Engelschen eene Vloot uitrustten tot ondersteuninge der Zweeden, en WASSENAAR kreeg bevel in Denemarken te overwinteren.
In het volgende Jaar 1659 was ’er een stilstand van wapenen tusschen Zweden en Denemarken getroffen, welke drie weeken moest duuren. De Algemeene Staaten, om den Vrede tusschen de twee Rijken te bevorderen, beslooten een Gezantschap derwaarts te zenden, en tevens den Heere VAN WASSENAAR eenige versterking, onder den Vice-Admiraal DE RUITER, toe te schikken. DE RUITER, tevens de Gezanten vervoerende, zeilde eerlang de Belt in, en vereenigde zich omtrent het Eiland Funen, met de Vloot onder WASSENAAR. ’s Lands zamengevoegde Zeemagt in deezen oord bestonde thans uit ruim zeventig Oorlogschepen, en hadt omtrent zeventienduizend Soldaaten en Matroozen op. In Julij ging WASSENAAR onder zeil na Koppenhagen, daar de Zweedlche Vloot lag, die, zo ras hij zich vertoonde, terstond de wijk nam. En in November daar aan volgende keerde hij met ïwintig schepen te rug na ’t Vaderland.
In de volgende jaaren, tot aan den Jaare 1663, deedt de Heer VAN WASSENAAR verscheiden togten; in welke, egter, niets van belang schijnt gebeurd te zijn. Doch als in den jaare 1664, tusschen Groot-Britannie en deezen Staat, oorlog was ontstaan, kreeg hij, nevens eene aanzienlijker waardigheid ook gewigter werk. Met het begin van ’t Jaar 1665 beslooten de Algemeene Staaten eene magtige Vloot uit te rusten, en daar mede den Engelschen, in en buiten Europa, afbreuk te doen, in vergelding der vijandlijkheden, welke van hunnen kant eerst begonnen waren. Ook besloot men, drie Luitenants-Admiraalen, te weeten EGBERT MEUWESZOON KORTENAAR, MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUITER, en JAN KORNELISZOON meppel, aan te Stellen. Den Heere VAN WASSENAAR, welke dus lang den naam van Luitenant-Admiraal gevoerd hadt, wierdt het Opperbevel over de gantsche Vloot, onder den tijtel van Luitenant-Admiraal-Generaal, opgedraagen.
De Engelsche Vloot, onder het bevel des Hertogs VAN JORK, sterk omtrent honderd schepen van Oorlog, was al in ’t begin van Mai in zee gestoken. De Nederlandsche, onder den Heer VAN WASSENAAR, liep ook nog uit voor ’t einde der genoemde maand, en was ten minsten zo sterk als de Engelsche. Op den dertienden Junij raakten de Vlooten aan elkander, omtrent tien Duitsche mijlen Noord-Oost ten Noorden van de Stad Lestosse. ’t Gevegt begon met het aanbreeken van den dag, en duurde tot over den middag. Eenige Staatsche Kapiteins kweeten zich dapper, maar andere hielden zich buiten den strijd, schietende slegts van verre. Doch, omtrent twee uuren naa den middag, sprong de Luitenant–Admiraal-Generaal, de Heer VAN WASSENAAR, met zijn schip de Eendragt, vierentachtig stukken geschut voerende, ongelukkig in de lucht, door zijn eigen buskruid, zonder dat men zeker weet, of ’er door verzuim van zijn eigen volk, of door het schieten des vijands, de brand in geraakt was. De Luitenant-Admiraal KORTENAAR was al in ’t begin van ’t gevegt, des morgens te vijf uuren, met een Kanonkogel, dood geschooten.
Behalven deeze was ook nog gesneuvdd AUKE STELLINGWERF, Luitenant Admiraal van Friesland. Schoon de Engelschen merkelijke schade geleden hadden, was, egter, het verlies grootst aan onze zijde. Niet meer dan vijf menschen wierden van het gesprongen schip van den Heer VAN WASSENAAR geborgen. Zijn eigen Lijk is nimmer gevonden. Doch, behalven dat zijn naam in ’s Lands Geschiedenissen leeft wierdt, niet lang na zijn deerlijk uiteinde, ter eere en gedagtenisse van deezen doorluchtigen Zeeheld, op ’s Lands kosten, in de Groote Kerk in ’s Graavenhage, eene pragtige Grafstede opgerigt, waarop hij, overeinde en in ’t harnas, levensgrootte, is afgebeeld, en zijne voornaamste verrigtingen in een deftig bij schrift, vermeld worden.
Wij agten het niet ondienstig, het verëerend Opschrift hier te laaten volgen:
Honori et gloriae Herois illustris, et ex vetustissima Nobilitatis Batavian Stirpe, per contenuam et legitimam successionem prognati, Domini Jacobi, Dynastae de Wassenaar, Domini in Opdam, Foederati Belgii Archithalassi; rebus praeclare terra marique gestis, non tantum in Atlantico Oceano, unde sparsa fugataque Lusitanorum Classe, magnaque onustus Praeda, domum rediit; sed et in Freto Baltico, ubi pulsis adversariis, et insigni parta victoria, laboranti Daniae succurrit, et simul Majestatem Republicae asseruit et stabilivit: ac tandem contra universam regiam Anglorum Classem, cumpaucis fortissime dimicans et undique cinctus, ne sic quidem cessit hostibus, sed magna prius edita strage, incensaque demum praetoria sua navi, Herculeo exemplo flammis viam sibi ad superos paratam invenit, anno aetatis LV. Illustrissimi et Potentissimi Foederati Belgii Proceres viro fortissimo, optimeque de Republica merito, monumentum hoc posuere ann reparatae salutis MDCLXVII.