gebooren te Woerden, doch, zedert, Zilversmid in ’s Graavenhage, staat in ’s Lands Geschiedenissen gebrandmerkt, als de voornaamste bewerker van den schroomlijken oproer in die Hofplaats, welke, ten laatst, uitliep in het afschuwelijkst moordtoneel, ’t welk immer geopend wierdt. Een ijverig voorstander zijnde van het Huis van Oranje, en, diensvolgens, een geslagen vijand van al wat geoordeeld wierdt, de verheffing van dat Huis te wederstreeven, hadt hij een zo fellen haat opgevat tegen de broeders JOHAN en KORNELIS DE WITT, dat hij, op den dag, op welken de beide Staatsmannen omkwamen, zich van een Staaten-roer voorzien, en daar op twee Kogels had laaten loopen, hebbende voorts God gebeeden, toe het van kant helpen der broederen te mogen medewerken, of zelve omkoomen.
VERHOEF diende als Schutter onder het Blaauwe Vaandel, daar Kapitein van was ZACHARIAS DE ZWART, naderhand tot Vroedschap van ’s Graavenhage bevorderd. Bekend zijn de beweegingen, al vroeg in den voormiddag van Saterdag, den twintigsten Augustus des Jaars 1672, toen men den Raadpensionaris JOHAN DE WITT listiglijk na de Gevangenpoort gelokt hadt, om zijnen broeder KORNELIS van daar te haalen. Om de rust, zo ’t heette, te bewaaren, hadden de Burger-Kompagnien, aan verscheiden oorden, post gevat. Het Blaauwe Vaandel, waar onder VERHOEF behoorde, trok na den Singel. In het optrekken derwaarts hadt hij eene Kompagnie Ruiters toegeroepen: de Prins boven! De Witten onder! wie ’t anders meent, dien slaa de donder! Naderhand plaatste zich dit Vaandel nader aan de Gevangenpoort.
Midlerwijl gedroeg zich VERHOEF dermaate onstuimig en oproerig, en sloeg zo bedreigende woorden tegen de DE WITTEN uit, dat zulks ter kennisse der Regeeringen kwam; wordende hij, diensvolgens, eerst door den Burgemeester JOAN MAAS, afzonderlijk, en voorts, op het Stadhuis ontbooden zijnde, door de Wethouderschap op eene vriendlijke wijze verzorgt, van zijn voorneemen af te zien. Doch de booswigt hadt alle eer vergeeten. De beleefde waarschuwing der Regeeringe met schamperheid beantwoordende, keerde hij ongeschoft den rug, en verliet al scheldende het Stadhuis, om zich wederom bij zijne makkers te voegen. In den naamiddag, toen ’er onder de menigte eenige onverduldigheid ontstondt, over het lang vertoeven der Gebroederen op de Gevangenpoort, was VERHOEF een der eersten, welke op de deur schoot, om dezelve te openen. Toen dat mislukte, liep hij na het Voorhout, en onthaalde aldaar den Smid van zijne Hoogheid eenige mokers, hamers en breekijzers, om met dezelve de deur te beuken.
Toen dezelve van binnen geopend was, stoof straks VERHOEF de trappen op, na het Vertrek, alwaar de broeders hun deerlijk lot verwagtten. KORNELIS DE WITT lag op een Ledekant. Derwaarts vliegt de Zilversmid, schuift onbezuisd de Gordijnen open, en drijft den Ruwaart toe: Verraader! gij moet sterven: bid God en bereid u. Op de vraag des Ruwaarts, Vrienden, wat heb ik misdaan? Gij zijt een Prinsenmoorder, duwde hem de andere tegen, een Verraader, een Schelm! haast u. De Ruwaart, daar op de beenen van het Ledekant steekende, en bemerkende dat een der burgers, in zijne Kamermuilen, deszelfs water gemaakt hadt; Trek aan maar, voerde hem daar op VERHOEF toe, ’t is voor u slegts om een korten tijd te doen. De Ruwaart was de eerste, dien men na buiten hadt gesleurd. Hem volgde de Raadpensionaris, wordende bij de hand geleid door VERHOEF, welken hij vraagde, vroome burger, hoe gaat dit zo? tevens, zo als VERHOEF naderhand verhaalde, hem aanziende met een gelaat, zo scherp en ernstig, dat het hem verbaasde.
Nogthans betigtte bij den Raadpensionaris van Landverraad; waar tegen deeze zich kortelijk verdeedigde, zo dat het van anderen gehoord wierdt; die voorts begonnen te roepen, dat VERHOEF zich met Heer JOHAN verstondt, en deszelfs goudbeurs al weg hadt. Waar op VERHOEF toornig wordende, den Raadpensionaris van zich stootte, met deeze woorden: Neemt den Schelm dan, en bruit met hem voor den Duivel. Naa dat het gruwelstuk volvoerd was, begaf zich VERHOEF, ’s avonds omtrent half tien uure, na de Strafplaats, om den vermoorden de harten uit het lijf te haalen, zo als hij met groote verwoedheid deedt; vertoonende voorts dezelve, in zekeren herberg, aan eenigen zijner vrienden; welken hij voorts berigte, dezelve aan den Prinse of na Engeland te zullen zenden; ‘t welk, egter, niet geschied is, alzo hij de harten in Terebinthijn-olie bewaarde, en ze dikmaals plagt te vertoonen.
Wegens de verdere lotgevallen van VERHOEF ontmoeten wij het volgende berigt. Zijnen Zilversmids-Winkel verlaaten hebbende, wierdt hij Waard te Voorburg. Hier maakte hij, eerlang, zich aan zo veele straatschenderijen en andere schelmstukken schuldig, dat het Geregt hem in verzekering deedt neemen, en hij vervolgens, door Baljuw en Mannen van Rhijnland, ter openbaare geesselinge, en eene gevangenisse in het Tuchthuis voor vijftig jaaren, veroordeeld wierdt. In de maand November des Jaars 1677 wierdt dit Vonnis te Leiden uitgevoerd, onder de in ‘t oogloopende blijken van het genoegen eener menigte van aanschouweren in des booswigts schaunde, vooral van eenige Studenten, die, tegenover het Schavot, etlijke Vioolspeelders geplaatst hebbende, dezelve, terwijl de geesseling volvoerd wierdt, lustig lieten speelen. VERHOEF wierdt, egter, eerlang uit het Tuchthuis geslaakt, en begaf zich toen met der woon na Utrecht. Verdere bijzonderheden aangaande zijne laatste jaaren zijn niet tot onze kennisse gekoomen.
Zie Gedenkwaardige Stukken; Leven van C. en J. de Witt, enz.