of eigenlijk, volgens zijnen Doopnaam, ADOLF DE JAAGER, bekleedde, reeds in den aanvang der Kerkelijke beroerten der voorgaande Eeuwe, het Leeraarampt onder de Hervormden te Alkmaar. Hij was een man van geleerdheid en welspreekendheid, en muntte, boven zijne meeste amptgenooten, uit in begaafdheden voor den predikstoel; waarom hij ook telkens eene groote menigte toehoorders hadt. Onder het waarneemen van het Leeraarampt, maakte hij zijn werk om de Jongelingen van goeden huize in de Latijnsche en Grieksche taal te onderwijzen, en dezelve, daarenboven, van kost en huisvesting te verzorgen.
Om het geheugen dier Jongelingen te oeffenen, en hen tevens tot de kunst van wel zeggen op te leiden, liet hij dezelve het Toneelspel van den bekenden Latijnschen Dichter TERENTIUS, Andria genaamd, van buiten leeren, en binnens huis speelen. Dit verwekte eenig opzigt bij zijne medebroeders, en nog meer zijne uitgave van zeker boekje, Democritus getiteld, als mede een zeker Bruiloftsdicht. Over ‘t een en ander, als met de deftigheid van zijn ampt niet strookende, zijnde aangesproken, tragtte hij, in ‘t eerst, zijn bedrijf te verschoonen; doch kwam vervolgens eenigzins aan de hand, en maakte, onder eenige schuldbekentenis, den vrede met zijne broederen. Doch de onderlinge vrede was van geenen langen duur. Men leide hem, eerlang, te laste, dat hij, met de overige Kerkdienaaren, niet eenstemmig was in het stuk der leere; en begeerde, diensvolgens, dat hij zijne antwoorden, op verscheiden vraagen, de leere betreffende, den Kerkeraad schriftlijk zou ter hand stellen. In ’t eerst beriep hij zich op zijne openbaare leerredenen en toehoorders, als die van zijne gevoelens genoegzaam getuigenis konden draagen. Naaderhand, evenwel, beantwoordde hij de voorgestelde vraagen.
Omtrent deezen tijd wierdt VENATOR krank. Geduurende zijns ziekte, hadt de Klassis van Alkmaar eene Acte ontworpen en vastgesteld; die voorts aan alle de leden ter ondertekeninge wierdt voorgeleid, om daar mede hunne toestemming aan de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus aan te kondigen. De eerste maal, als VENATOR, naa zijne herstelling, in de Klassikaale Vergadering verscheen, wierdt hem de gemelda Acte ter ondertekeninge aangebooden. Doch vermids hij zulks weigerde, nam de Klassis, naa eenige onderhandelingen, het besluit, om hem in zijnen dienst te schorzen; met nevensgaande verzoek aan de Wethouderschap van Alkmaar, om handhaaving ter volvoeringe van het Kerkelijk Vonnis. Doch de Vroedschap was ’er verre af, van daar toe bereid te zijn. Verre de meeste leden waren van begrip, „dat VENATOR in zijnen dienst zou voortgaan, tot dat bij het Provinciaale Sijnode, over de zaaken, hem ten laste geleid, zoude geoordeeld zijn; mits, evenwel, dat VENATOR, midlerwijl, de bedenkingen, die hij tegen den Katechismus hadt, niet zou aanroeren of verhandelen, maar, indien hij ’er eenige hadde, dezelve verzegeld overzenden aan de Staaten, volgens derzelver besluit.”
Even min bijvals als het Klassikaal besluit ten Stadshuize, ontmoette dat der Vroedschap bij den Kerkeraad. Met hooge betuigingen verklaarden de leden, „dat zij, het besluit der Wethouderen, in de zaak van VENATOR genomen, als strijdende tegen de handelingen van het Sijnode, van de Klassis en van den Kerkeraad, en alzo tegen het regt der Kerke, ’t welk zij niet van menschen, maar van JEZUS CHRISTUS, hun eenig Hoofd, hadden ontvangen, niet konden toestemmen.” Betuigende, wijders, voor God, „dat ze van al het kwaad, ‘t welk door ‘t besluit der Vroedschap en VENATOR’S volharden in den dienst, zou mogen ontstaan, vrij en onschuldig wilden gehouden worden." Zo wel hunne Verklaaring als Protest gaven de leden des Kerkeraadsi aan de Magistraat in geschrift over.
Dit bedrijf was het zein van nog meerder verwijderinge. VENATORS beide amptgenooten weigerden bij hem onder ‘t gehoor te koomen. Met goedvinden des Kerkeraads, verscheenen de Diakenen niet vroeger dan ter halve Predikatie in de Kerk, om de aalmoezen te verzamelen, en verlieten, straks naa de verrigting van dit werk, het bedehuis. Men belette hem het doopen van kinderen. Men wilde hem niet groeten. Ondanks dit alles behieldt VENATOR grooten toeloop.
Tot nog toe hadt men onzen Kerkleeraar alleen in zijne godsdienstige begrippen aangetast. Thans ontstondt ’er een gerugt, welk zijn zedelijk karakter schondt. Men verspreidde wegens hem, dat hij twee vrouwspersoonen tot oneere aangezogt, of zich met ’er daad in overspel verloopen hadt. Hij ontkende alles, en riep zijne beschuldigers voor Burgemeesteren; terwijl hij zelve eerst voor den Kerkeraad, en vervolgens voor de Klassis wierdt gedagvaard. Doch, vermids hij de Kerkelijken voor zijne verklaarde vijanden hieldt, weigerde hij te verschijnen.
Onder dit alles hadt men, te Alkmaar, bij de gewoone Regeerings verandering, in den aanvang des Jaars 1609, eenige lieden op het Kussen gebragt, die men hieldt, den Kerkeraad, beter dan de voorgaanden, gezind te zijn. Van hier, dat, reeds in de maand Januarij des gemelden jaars, de Afgevaardigden van het Sijnode en van de Klassis zich bij de Vroedschap vervoegden, met verzoek dat VENATOR zoude worden opgeleid, stil te staan in zijnen dienst, tot dat hij zich van de aangetijde misdaaden zou gezuiverd hebben. Doch het antwoord voldeedt niet aan hunne verwagting.
De meerderheid was van oordeel, dat gelijk de straffe een gevolg behoort te zijn van beweezene misdaad, diensvolgens VENATOR in zijnen dienst zoude voortgaan, tot dat zijne misdaad, op voldoende gronden, zoude gebleeken zijn. In dit besluit, nogthans, konden de Kerkelijken niet berusten, maar waagden den stouten stap, om zich, van de Stedelijke Regeering, op de Staaten van Holland te beroepen; welke, vervolgens, twee Raadsheeren van den Hoogen Raad na Alkmaar zonden, om, met bewilliging der Alkmaarsche Wethouderschap, de beschuldiging tegen VENATOR voor den Hoogen Raad te brengen, om aldaar onderzogt te worden.
Dit onderzoek viel ten voordeele van VENATOR uit. De uitspraak verklaarde „de informatien, tegen hem genomen, met de bewijzen, niet genoegzaam ten zijnen laste; verbiedende alzo hem met dezelve te bezwaaren, of te diffameeren, op peene van daar over gestraft te worden naar behooren.” Hoewel dit Vonnis met eenpaarige stemmen van alle de Raaden geveld, en in de volle Vergadering der Alkmaarsche Vroedschap was uitgesproken, kon, egter, de Klassis van Alkmaar niet goedvonden, daar in te berusten. Zij verzogt afschriften van alle de stukken en bescheiden, op welke de hooge Raad vonnis hadt geveld, om door de Klassikaale leden naagezien en beoordeeld te worden. Doch dit wierdt van de hand geweezen.
Niet het eenig voorwerp van vervolginge was VENATOR. Boven verhaalden wij, ‘s Mans weigering van ondertekeninge van zekere Klassikaale Akte, geduurende zijne krankte gesteld, waarom bij buiten de Zittingen der Klassis was geweerd. Nevens hem bevonden nog vier Predikanten zich in het zelfde geval. Hier over klagtig gevallen zijnde bij de Staaten van Holland, betoonden Hun Edele Groot Mogende hun misnoegen over deeze eigendunkelijke en wederregtelijke handelwijze. In eenen brief, onder andere, geschreeven den tweeëntwintigsten Augustus des Jaars 1609, bevolen ze aan de Klassis, de vijf Predikanten, welke ze nu eenigen tijd buiten haare Vergadering geweerd hadden, wederom zouden toelaaten. „Dit bevel,” las men in dien brief, „zult gij naakoomen, op dat wij, bij gebrek van dien, niet genoodzaakt worden, bij andere middelen daar in te voorzien.”
Thans kwam de Klassis ten grooten deele aan de hand. Eenige Afgevaardigden, na ’s Hage gereisd, verklaarden aan de Staaten de bereidwilligheid der Klassis, om vier der klaagende Predikanten, op zekere voorwaarden, te willen ontvangen; doch zij weigerden VENATOR aan te neemen, om reden dat hij verdagt was in de leere; waar omtrent zij vervolgens eenige schriftlijke beschuldigingen, bij de Klassis gesteld, overhandigden. VENATOR, die zich thans insgelijks in ‘s Hage bevondt, liet voorgevallene vernomen hebbende, verzogt gehoord te mogen worden, en het betigtschrift te leezen. ‘t Wierdt hem toegestaan. Hij beweerde zijne onschuld, en verzogt tegen zijne beschuldigers te mogen gehoord worden. Een van deeze was zijn amptgenoot CORNELIUS HELLENIUS, die voorts, nevens anderen, in ‘s Hage ontbooden zijnde, weigerde met de beschuldigden en klaagenden in onderhandeling te treeden, en zich beriep op het Provinciaal Sijnode.
„De Kerkelijke zaaken, ” zeide hij, „moesten door Kerkelijke persoonen gehandeld worden.” Daar tegen beweerde VENATOR, dat de Afgevaardigden schuldig waren rekenschap te geeven aan hunne wettige Overheid, en eischte dat HELLENIUS zijne geschreevene beschuldiging mondeling zou gestand doen; hem verder te gemoet voerende, dat hij zelve schuldig was aan ‘t geen hij anderen te last leide, alzo hij tegen de Schriftuur, de Confessie en den Katechismus hadt geleerd. HELLENIUS, ook naa dat hem door de Staaten eenige uuren tijds van beraad waren gegeeven, zweeg stil, beroepende zich telkens op den last, hem door de Klassis mede gegeeven.
‘t Gevolg hier van was, dat VENATOR, nevens de vier andere Predikanten, volgens uitspraak der Staaten, in hun regt tot zitting in de Klassikaale Vergaderingen gehandhaafd, en hersteld wierden. Doch ook dit bevel wierdt niet gehoorzaamd, en ontstonden ’er, zedert, door de weerbarstigheid der Kerkelijken, bijstere oneenigheden binnen Alkmaar; ‘t verhaal van welke niet in ons plan valt. Om de ijverigste tegenstreevers van VENATOR eenigzins te gemoet te koomen, en alzo den vrede te bevorderen, deedt hem de Wethouderschap in zijnen dienst stilstaan. Doch, vermits deeze toegevendheid geene baat deedt, en ‘s Mans stilstand aan veelen uit de Gemeente, die hem gaarne hoorden, mishaagde, deedt men hem, wel haast, den Predikstoel, van nieuws, beklimmen; alwaar hij, egter, naar het oordeel van zommigen, niet die zagtmoedigheid en bescheidenheid oeffende, welke eenen Christen Leeraar betaamt, en het tegengestelde van welke deugden hij zelve, meermaalen, in anderen berispt hadt.
Zints deezen tijd, het Jaar 1609 naamelijk, schijnen VENATOR geene bijzondere wederwaardigheden te zijn bejegend, tot in den Jaare 1617. In de lente diens Jaars gaf hij in ‘t licht een boekje, getiteld, Theologia vera et meram ofte een zuiver, klaer, algemein Fondamentboek. Dit wekte straks de opmerking van veelen, als die in het boekje veel onregtzinnigheids meenden te bespeuren, en daarom den Schrijver bij de Staaten van Holland aanklaagden, als hebbende verscheiden zaaken gesteld, tot nadeel der Godheid van CHRISTUS, en van andere grondwaarheden van den Christlijken Godsdienst. De Staaten zonden hierop het boekje aan de Leidsche Hoogleeraaren POLYANDER en EPISCOPIUS, met bevel om hetzelve te leezen, en hun gevoelen daar over schriftelijk der Vergaderinge te doen toekoomen.
Hunne Verklaaring hieldt in, dat de Schrijver van zommige Hoofdartikelen te weinig sprak; eenige in ‘t geheel verzweeg; andere zodanig beschreef, dat hij agterdenken gaf van vreemde gevoelens; eenige in diervoege voorstelde, dat ze met de Schriftuur niet overeenkwamen; en eindelijk, dat in het boekske gronden geleid wierden, door welke de volstrekte noodzaaklijkheid van den Christlijken Godsdienst ter Zaligheid wierdt om verre gestooten, en eene ruime deur geopend voor alle menschen van allerlei godsdienst, indien zij slegts God vreesden en zijne geboden onderhielden, om het eeuwig leeven te beërven. Naa dat dit Advis ter Vergaderinge van Holland ontvangen en geleezen was, ontbooden de Staaten VENATOR in ‘s Hage, om aldaar, voor de twee gemelde Hoogleeraaren, ten overstaan van de Heeren HUGO MUIS VAN HOLY en HUGO DE GROOT, gehoord te worden. De uitslag dier onderhandelinge was, dat het boekje als aanstootelijk en gevaarlijk veroordeeld, doch de behandeling van den Schrijver aan het goedvinden der Staaten wierdt gesteld.
Kort naa deeze onderhandeling leverde VENATOR een Vertoog in bij de Staaten, waarin hij zijne gevoelens nader aan den dag leide. Hij verklaarde daar in, onder andere, wat aangaat de Godheid van CHRISTUS, in zo klein een boekje, begrijpende eene eenvoudige kinderleere uit schriftuurtexten, niet voornemens geweest te zijn, met zwaare onderwerpen de tedere verstanden te overlaaden, en alleenlijk beloofd hadt, met melk en niet met zwaare spijze de kinderen in CHRISTUS te zullen voeden; meenende hij, alzo, dat zo veel den kinderen daar van noodig was, in de Artikelen van ‘t Apostolische Geloof was aangeroerd, en hij zelve, diensvolgens, om ’t verzwijgen van dingen, die elders breeder verhandeld wierden, niet voor een Ketter moest gehouden worden. Hij voegde ’er nevens, dat daar de Schriftuur alles wat noodig is ter zaligheid begrijpt, zonder bijvoegzel van menschlijke spreekmanieren, het voor een opregt Christen genoeg is, de zaaken van geloof met enkele Schriftuurlijke woorden uit te drukken. Hij voegde 'er nevens, eene bekentenis van zijn Geloof, raakende JEZUS CHRISTUS, overeenkomstig met de heerschende begrippen.
Doch deeze Verkiaaring was voor VENATOR van geene vrugt. De Staaten van Holland namen het besluit, ‘s Mans boekje, als onschriftmaatig en ergerlijk, door de Schouten overal te doen ophaalen, en hem zelven van zijnen dienst te ontzetten, met bevel om niet weder na Alkmaar te keeren, maar zich na ‘s Gravezande, een Dorp in Delfsland, te begeeven, en tot nader order aldaar te vertoeven. Zeer tegen den zin van EPISCOPIUS was dit Vonnis; als die wel zou gewenscht hebben, dat men ‘s Mans Belijdenis nader ingezien, en het Vonnis verzagt hadt. Ook verdient het opmerking, dat de Hoogleeraar, drie maanden daar naa, in eene schriftlijke Verklaaring, den Staaten aandiende, dat de gemelde Geloofsbekentenis schriftmaatig was, en met het gevoelen der aloude Kerkleeraaren, en met de Gereformeerde Confessien overeenstemde.
Van zijnen kant leverde ook VENATOR een Smeekschrift in bij de Staaten. Met aanwijzing der redenen, om welke hij, zijns oordeels, ‘t onregt van onregtzinnigheid beschuldigd wierdt, beklaagde hij zich bitterlijk, dat hem verbooden was, na Alkmaar weder te keeren, alwaar hij ruim negentien jaaren Predikant geweest, zijne huisvrouw gebooren was, en die aldaar tien kinderen ter waereld hadt gebragt; van waar hij meenige moeilijke reizen, om Kerkelijke zaaken, hadt gedaan, en alwaar hij, ten koste zijner gezondheid, een vierendeels jaar lang, drie predikatiën alle Zondagen, behalven de weeklijksche diensten, hadt gedaan, en voorts gearbeid, dat alle de Besluiten der Staaten waren aangenomen.
„Zal dit nu het loon zijn,” dus drukte hij zich onder andere uit, „dat zich de Suppliant in ‘s Graavezande zal moeten onthouden, daar hij niemant kent, niet een stuiver tot onderhoud van hem zelven en zijn zwaar huisgezin weet te verdienen, en geene vrugt met zijne Studiën te doen, in welke hij van kindsbeen aan zijnen tijd gesleeten, en niets anders geleerd heeft; in eenen staat,waarin zijne huisvrouw ongezond, zijne beide jongste kinderen, daar van het eene nog aan der minnemoeders borst legt, ziek, hij zelve zeer zwak is? Zal zijne huisvrouw haare oude moeder, broeders en bloedvrienden moeten verlaaten, of hij liever van zijne vrouw blijven afgescheiden?”
Doch dit Vertoog was van geen gevolg. Hoewel ook die van den Kerkeraad en veele leden der Alkmaarsche Gemeente, bij herhaaling, om herziening van zijne zaak, en om ‘s Mans herstelling aanhielden. Alleenlijk wierdt hem toegestaan, om orde op zijne zaaken te stellen, zich voor korter, tijd na Alkmaar te begeeven. Doch ’er kwam eerlang aanschrijven van hooger hand, hem beveelende van daar te vertrekken, met betuiging van misnoegen over zijn vertoeven. Dit viel voor in ‘t begin des Jaars 1618.
Door tusschenspraak der Regeeringe van Alkmaar, zich beroepende op VENATORS zieklijkheid, wierdt hem nog eene maand gegund. Onder dit alles overleedt zijne huisvrouw van enkele droefheid.In deezen staat wierdt hem toegestaan, in de Stad te mogen blijven, tot weder opzeggens toe. Zedert onthielde hij zich te Alkmaar, tot dat de veranderingen der tijden hem rieden, het Vaderland te verlaaten, en zich na Frankrijk te begeeven, alwaar hij zijne dagen eindigde.
Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.