Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

VENEMA, HERMANUS

betekenis & definitie

een vermaard Nederlandsch Godgeleerde en grondig kenner der Kerkelijke Geschiedenissen, omtrent het einde der voorgaande Eeuwe, in de Provincie Stad en Lande gebooren, wierdt, naa zijnen Akademischen loop voleindigd te hebben, beroepen tot Leeraar in de Gemeente der Hervormden te Dronrijp, een Dorp in Friesland, tusschen de Steden Leeuwarden en Franeker; om, eerlang, van daar verroepen te worden na de laatstgenoemde Stad, tot het bekleeden van het Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Historien, aan ‘t Hoogeschool van Friesland. Met veel lofs en ongemeenen toeloop van leerlingen, vooral ook uit Hungarije, bekleedde de Heer VENEMA dien post, geduurende bijkans eene halve Eeuw; naa verloop van welke hij, door de Staaten van het Gewest, tot Professor Honorarius verklaard zijnde, van het geeven van openbaar onderwijs ontslagen wierdt, en zich met der woon na Leeuwarden begaf, alwaar hij, in hoogen ouderdom, zijne dagen eindigde.

‘s Mans gemaatigdheid, omtrent betwiste Leerstellingen der Godgeleerdheid, berokkende hem, nu en dan, eenige onaangenaamheden. Zijne veelvuldige doorwrogte Schriften draagen getuigenis van zijn arbeidzaam leeven. Behalven eenige Verklaaringen over Profeetische Schriften, vooral die der Psalmen, is inzonderheid bekend zijne Kerkelijke Historie, zedert het begin der waereld tot aan de Reformatie ingeslooten, onder den titel: Institutiones Historia Ecclesia Veteris et Novi Testamenti; in zeven Deelen in Quarto.

Uit medegedeelde Berigten.

< >