Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

UTRECHT (PROVINTIE)

betekenis & definitie

Provincie, veelal het Sticht van Utrecht genaamd, als zijnde eertijds een Sticht of Bisdom geweest, bekleedt thans den vierden rang, ter Algemeene Staatsvergadejringe der Zeven Veréénigde Provinciën. Van deeze is zij de kleinste; wordende haare grootste lengte op acht, en haare grootste breedte op vijftien uuren gaans gerekend; de geheele omtrek mag op veertig uuren gaans begroot worden, hoewel dit eenigzins onzeker is, dewijl zij, met veele hoeken en punten, aan verscheiden kanten, uit- en inspringt.

Behalven de Hoofdstad, van den zelfden naam als het Gewest, telt men ’er nog vier Steden: Amersfoort, Rheenen,Wijk bj Duurstede en Montfoort. Voorts telt men ’er bijkans zeventig Dorpen, en drieënzestig Riddermaatige Hofsteden. In den Jaare 1748 wierdt het Sticht van vierënzeventigduizend driehonderd drieëntachtig persoonen bewoond.In geen Gewest, van zo kleine uitgestrektheid als de Provincie van Utrecht, zal men meet verscheidenheid van grond ontmoeten: ginds poelen, plassen en Veengronden, elders zwaar, en vet Kleiland, vrugtbaar in de beste soorten van Graanen, Tarwe, Rogge, Garst, Haver en Boekweit; nu eens een hoogen en heiagtigen grond, dan wederom een broekigen zandgrond, die vogtig en vrugtbaar is, veroorzaakt

door de hooge Landen, van welke het water afzijpelende, de tusschen beiden gelegen Velden bevogtigt. Op zommige plaatzen ontmoet men uitgebreide Tabaksplanterijen, op andere wederom zeer voortreffelijke Weilanden; wordende dit alles doorsneeden van stroomende of vlietende wateren, en de grond, aan veele Oorden, bedekt door hoog opgaand geboomte, ’t welk hier zo weelig en tierig als ergens elders voortkoomt. Voorts wordt de Provincie bevogtigd en doorstroomd van de Lek, de Kromme en de Oude Rhijn, de Vegt, de Ysel, de Eem, en verscheiden andere, meer of min, uitgebreide wateren; alle welken, in ons Woordenboek, onder afzonderlijke Artikelen, vermeld worden.

Utrecht, zints de Christlijke Godsdienst aldaar was aangenomen, wierdt straks tot een Bisdom verheven, door Paus SERGIUS DEN I, in den Jaare 695. De befaamde WILLEBRORD, onder den naam van KLEVENS, was de eerste, die ’er de Bisschoplijke waardigheid bekleedde. FREDERIK SCHENK VAN TAUTENBURG was de eenenzestig en laaste Kerkvoogd. Te uitvoerig zou dit Artikel uitloopen, indien wij de verrigtingen der Utrechtsche Bisschoppen stukswijze wilden verhaalen. Twee algemeene aanmerkingen zullen wij hier mededeelen. De eerste is, dat het gezag en regtsgebied des Bisschops van Utrecht zich niet bepaalde tot het Gewest, reeds van ouds en nog heden bij dien naam bekend, maar eene veel grooter uitgestrektheid hadt; zijnde, t’eenigen tijde, Overijssel, nevens een groot gedeelte van Friesland en Groningerland aan zijn gebied onderworpen geweest.

De andere aanmerking is, dat veelen der Utrechtsche Bisschoppen, verre van zich met de Zielzorge alleen te bemoeien, een zeer uitgebreid waereldlijk regtsgebied oeffenden, en menigmaalen, de wapens hebbende aangegord, te velde trokken waar door zij onder de aardsche gezagvoerders van hunnen tijd, geen onaanzienlijken rang bekleedden. Meer dan één sterk Kasteel, door hen gestigt, ter verdeediginge van hunne tijdlijke heerschappijen, kan daar van getuigenis draagen. Naa dat de Hervorming, in de Provincie Utrecht, meer en meer veld hadt gewonnen, en het vermaard Verbond der nadere Vereeniginge, in den Jaare 1579 was geslooten, verloor ook, allengskens, de Bisschop zijn gezag en agtbaarheid; en het was een natuurlijk gevolg van de gesteldheid der tijden, dat de Staaten van het Gewest, in de plaats van den Spaanschen Koning, de opperheerschappij zich hebbende toegeëigend, die waardigheid niet meer vervulden. Want de Aardsbisschop, welke naaderhand dien titel heeft gevoerd, is slegts bij een gedeelte van zijnen Aanhang, en nimmer bij ’s Lands Staaten erkend geworden.

De Provincie van Utrecht heeft, naa dat zij zich met de

andere Veréénigde Gewesten verbonden hadt, en onder ’t opperst gezag der Staaten geraakt was, gemeenlijk het zelfde lot met haare Bondgenooten ondergaan, en in derzelver voor- en tegenspoed gedeeld. Wij agten 't hierom onnoodig, in dit kort begrip, aan te teekenen, wat, in deeze Provincie in ’t bijzonder, naa den tijd, waar toe wij ’t nu gebragt hebben, tot op den tegenwoordigen tijd toe, voorgevallen is. Alleenlijk kunnen wij niet voo.bij, hier eenigzins uitvoeriger te melden, wat dit Gewest overgekomen zij, van den tijd van deszelfs overheeriching in ’t Jaar 1672, door den Koning van Frankrijk, tot op den tijd van deszelfs hereeniging met de andere Provincien, in ’t Jaar 1674.

De Veréénigde Staat, met den aanvang des Jaars 1672,

niet anders verwagtende dan eenen fellen oorlog, die denzelven van Franrijk, Engeland, Keulen en Munster gedreigd wierdt, was al vroeg op middelen bedagt geweest, om de Provincie van Utrecht te dekken tegen den naaderenden vijand. Men sprak van een gedeelte der Provincie onder water te zetten en te houden, door middel van eenige werken. Doch dit ontwerp wierdt niet uitgevoerd. De Staaten van dit Gewest zouden gaarne gezien hebben, dat de Vergadering van hunne Hoog Mogendheden, of die des Raads van Staate, in deezen kommerlijken tijd, verlegd wierdt na Utrecht, om te nader bij der hand te zijn. Doch ter Generaliteit wierdt hier op alleenlijk beslooten, het getal der Afgevaardigden te Velde met eenige Heeren te verminderen, en eenige Heeren uit den Raad van State te schikken na Utrecht, met magt om aldaar, van wege de Algemeene Staaten en den Raad van Staate, op alles orde te stellen, gelijk ook, in ’t Jaar 1629, geschied was.

Het Fransche Leger hadt zich, midlerwijl, reeds van verscheiden Steden aan den Rhijn en in Gelderland en Overijssel meester gemaakt, en was, den twaalfden Junij, bij het Tolhuis, over den Stroom getrokken; waar op het Leger der Staaten, welk onder WILLEM DEN III, Prinse van Oranje, bij Arnhem lag, over de Veluwe na ‘t Stigt geweeken was. De Afgevaardigden te Velde, aan welken hunne Hoog Mogendheden de volstrekte beschikking over dit Leger hadden toevertrouwd, scheenen van zins om het in en om Utrecht neder te slaan. Doch men verzogt hun dat het niet nader dan een uur boven en om de Stad koomen mogt. Zij bewilligden in dit verzoek, en beslooten zich, in de Dorpen tusschen den Krommen Rhijn en Lek, een uur of verder boven Utrecht, te legeren. Midlerwijl, was de Burgerij van Utrecht, voor inlegering bedugt, op de been geraakt, en hadt de Poorten bezet, verklaarende dat zij geen Krijgsvolk in de Stad ontvangen zou. Hier van kwam haast tijding in den Haage. Ook kreeg 'er zijne Hoogheid kennis van.

Doch de Afgevaardigden van Utrecht ter Generaliteits Vergaderinge betuigden „ dat hun hier van nog niets was aangeschreeven; dat men de berigten van bijzondere Persoonen niet ligt gelooven moest; en dat, in allen geval, de Burgerij wel ligt te beweegen, maar ook even ligt tot bedaaren te brengen was." Maar deeze betuiging belette niet, dat men ter Generaliteit besloot het Leger te brengen in Holland, indien de Afgevaardigden te Velde, met kennis van de Staaten van Utrecht, en bij raade van zijne Hoogheid, oordeelden, dat het Krijgsvolk en Geschut van den Staat, in Utrecht, niet veiliglijk en met nut, kon wonen gebruikt. Ondertusschen hadt de Prins zich, reeds langs den Daalschendijk en Vegt, en dus niet boven maar beneden de Stad, na de Hollandsche zijde, begonnen neder te slaan. De Heeren HOP, VAN SEVENDER en SLINGELAND, die, door de Algemeene Staaten, na Utrecht waren afgezonden geweest, ook, op den zestienden Junij, in den Haage, verslag hebbende gedaan, dat de Burgerij meester in Utrent was, en „ geen Krijgsvolk wilde hebben, beweerende zij, dat de Stad niet kon verdeedigd worden; en dat verscheidene Leden ook oordeelden, dit het Leger om Utrecht niet veilig was;” wierdt andermaal, ter Generaliteit, met eenpaarige stemmen, en dus ook met bewilliging der Afgevaardigden van Utrecht, vastgesteld, het Leger te voeren na Holland, zonder het zelve, geheel of gedeeltelijk, te gebruiken tot het bezetten van eenige Steden.

Nogthans wierdt deeze Resolutie, welke, nog dien zelfden dag, in Utrecht kwam, door den Heer VAN BEVERNINGK, die zich, wegens den Raad van Staate, aldaar bevondt, in diervoege begreepen, dat hunne Hoog Mogendheden niet voor hadden, de Stad te verlaaten dan in meerder nood, indien zij zich anders moediglijk kwijten wilde. De Vroedschap besloot hier ook toe, op den zelfden zestienden Junij, bewilligde in het inneemen van Krijgsvolk, en verklaarde zulks aan zijne Hoogheid, die zich ’s anderendaags beriep op den last der Algemeene Staaten, om af te trekken na Holland. Ondertusschen, hadt de Brief van den Heer VAN BEVERNINGK, en de tijding van het hartig besluit der Vroedschap van Utrecht, eenige verandering gemaakt in dat der Algemeene Staaten, die, den zeventienden, beslooten, alles te laaten aan de absolute dispositie van de Gedeputeerden te Velde, naa ingenomen avis van zijne Hoogheidt.

De Afgevaardigden der Provincie schikten deeze Resolutie terstond na de Stad; doch zij is, zonder dat men weet door welk toeval, nimmer te regt gekoomen. Men deedt, midlerwijl, alle weer, om de Afgevaardigden te Velde en zijne Hoogheid zelve te beweegen, om het Leger, of ten minste dat gedeelte van het zelve, welk door de Provincie betaald wierdt, in de Provincie te laaten blijven: doch alle poogingen waren vrugteloos. Den achttienden, was het Leger reeds op Hollandschen bodem. De Staaten van Utrecht zagen zich toen in de noodzaakelijkheid gebragt, om eene bezending te doen aan den Koning van Frankrijk, waar toe de Heeren VAN WELLAND, VAN BERGESTEIN en VAN DER VOORT gemagtigd wierden. Terwijl zij uit waren, vertoonde de Markgraaf VAN ROCHEFORT zich voor de Stad; doch hij liet zich beweegen om het Leger buiten om te laaten trekken, mids men hem met honderd Musketters daar binnen ontvinge; waar naa hem de Sleutels der Poorten op ’t Stadhuis wierden ter ter hand gesteld. De Steden Wijk te Duurstede, Rheenen en Amersfoort hadden, reeds te vooren, vrije hoede genomen van den Markgraave.

De Gematigden der Staaten troffen, op den vijfëntwintigsten, een Verdrag met den Koning, waar bij de gantsche Provincie zich, met behoudenis van Godsdienst, Regeering en Voorregten, aan hem onderwierp. Ook wierdt bedongen, dat de Provincie nooit aan eenen bijzonderen Heere zou geschonken, en begreepen worden in het Verdrag, welk zijne Majesteit met de Algemeene Staaten zou mogen sluiten.

Ten zelfden dage, nam Montfoort ook Fransche bezetting in.

In deezer voege wierdt de Provincie van Utrecht afgescheurd van den Veréénigden Staat, en gebragt onder de overheersching van Frankrijk. De voornaamste Kerken in de Steden wierden, terstond, ingenomen door de Roomsch- gezinden, en met Altaaren en Beelden versierd. Een Intendant of Stedehouder des Konings kreeg het hoog bewind over de Provincie, en over de andere verwonnen Plaatzen hier te Lande. Over de Stad Utrecht, die sterk bezet wierdt, stelde de Koning eenen Bevelhebber aan. Naa dat de Wethouders en Amptenaars van ’t Gewest den Eed aan den Koning hadden afgelegd, vergde men hun het Krijgsvolk van den Staat, welk door de Provincie plagt betaald te worden, derwaards te ontbieden. De Staaten belasteden dit, bij Plakaat van den negenëntwintigsten Junij, door uitdrukkelijk bevel van zijne Allerchristelijkste Majesteit, den Koning van Frankrijk. De Afgevaardigden ter Generaliteit wierden ook te rug ontbooden uit den Haage, en verscheiden andere lieden van middelen en aanzien, die ’t gevaar ontweeken waren; doch weinigen durfden zich vertrouwen in de Provincie, alwaar hunne goederen, midlerwijl, beslaagen, hunne huizen, door ’t Fransche Krijgsvolk, ingenomen wierden. Men moest, eerlang, den Intendant eenen staat van ’s Lands penningen en van de inkomsten en lasten der Provincie leveren, en, onaangezien de herhaalde vertoogen van de armoede van ’t Gewest, aanzienlijke sommen opbrengen.

De meeste Ampten wierden niet begeven dan met kennis van den Intendant, die ’er veeltijds persoonen toe voorsloeg, en zelfs, in Februarij des Jaars 1673, vorderde, dat men drie opengevallen plaatsen in ’t Hof met Persoonen vulde, die den Roomschen Godsdienst beleeden. En toen de Staaten hier mede draalden, stelde de Koning zelf, wat laater, den Heer KORNELIS VAN WYKERSLOOT, die Roomschgezind was, tot Raadsheer aan. De Staaten beslooten, naa rijp beraad, in 's Konings wil te berusten, en deeden WYKERSLOOT den Eed afneemen. De Fransche overheerschlng duurde omtrent zeventien maanden. Het optrekken der Duitsche Krijgsmagt, tot bijstand van de Staaten, en het veroveren van Bon, dat ’er op volgde, deedt den Koning besluiten tot het ruimen van de Provincie van Utrecht, en van de meeste andere overwonnen Plaatzen in de Veréénigde Gewesten. De Bevelhebber STOUPA gaf den Staaten, in November des Jaars 1673, kennis dat hij last hadt om de Provincie te verhalen, te plonderen, en plat te branden.

Zelfs beet hij den Heere VAN DYKVELD in ’t oor, dat ’er ook bevel gegeeven was om den Lekkendijk door te steeken, en de Sluizen aan de Vuurt te vernielen. Men deedt zijn best om hem te verbidden: en men verstondt wel haast, dat de gedreigde verdelging met geld zou af te koopen zijn. De Intendant vorderde vijfhonderdduizend guldens van de Stad Utrecht alleen.

Men vertoonde hem „ dat de Stad, terwijl zij onder ’s Konings heerschappij gestaan hadt, alreeds zeer zwaare lasten hadt moeten opbrengen; dat zij thans ook onbloot was van haare rijkste Ingezeetenen, die met hunne goederen uit de Provincie geweeken waren; en dat het haar hier om onmooglijk was aan den eisch des Intendants te voldoen.” Naa veel handelens, beloofde men, eindelijk, voor de gantsche Provincie, vierhonderd en vijftigduizend guldens te zullen opbrengen, tweehonderd en vijftigduizend guldens in gereeden gelde, en de overige tweehonderdduizend guldens, voor ’t einde van Januarij aanstaande. De Vroedschap ging, in persoon, door de Stad, om de Gemeente te vermaanen tot het opbrengen van haar aandeel in deeze somme, bij wege van leeninge, tegen zes ten honderd in ’t jaar. De Bevelhebber STOUPA verzekerde zich van eenigen der aanzienlijkste burgeren, tot dat hem ’t beloofde geld voldaan was: ’t welk niet voor April des Jaars 1674 kon geschieden. Ondertusschen hadden de Franschen de Stad Utrecht, op den eenentwintigden November des Jaars 1673 verlaten. Ten zelfden dage, trok de Graaf VAN HOORNS, aan ’t hoofd der Staatsche manschap, ter poorte in, zonder dat hij, ’t geene als iet bijzonders opgemerkt wierdt, eenigen Eed deedt aan de Staaten der Provincie. De andere Staatsche Steden waren, midlerwijl, ook verlaaten van de Franschen, en men raadpleegde, reeds op de achttienden, onder den Eed van geheimhoudinge, tef Generaliteits Vergaderinge, over de wijze, waar op de Provlncie, bij voorraad, zou worden geregeerd.

’t Beslult viel dat men, zo dra de vijand Utrecht ontruimd zou hebben, en ’t Krijgsvolk van den Staat daar binnen getrokken zou zijn, eenige Afgevaardigden van hunne Hoog Mogendheden derwaards zenden zou, die, door minnelijke, en desnoods ook door kragtige middelen, zouden tragten te bezorgen, dat, bij voorraad, en tot dat daar op nader bij hunne Hoog Mogendheden, met raad van zijne Hoogheid, beslooten zou zijn, alle Staatswijze en andere Vergaderingen van Regeeringe in de Provincie en in de Stad mogten ophouden; voorts de noodige voorziening doende, dat de Stad en Provincie buiten verwarring bleeven: ook zich laatende onderregten van den Staat der gemeene middelen van ’t Gewest, en van de wijze, waar op dezelven, zo voor als naa den Franschen inval, waren geheeven geworden; ook hoe men ze tegenwoordig 'zou konnen heffen enz. “ Te gelijk wierdt den Graave VAN HOORNE gelast, den Afgevaardigden der Algcmeene Staaten de behulpzaame, en desnoods ook de sterke hand te bieden. De Graaf VAN HOORNE den drieëntwintigstren, de Vroedschap der Stad op ’t Stadhuis hebbende doen vergaderen, schorste de Leden derzelve, als op ’t verzoek der burgertje en om beroerte te voorkomen, doch inderdaad in gevolge van het heimelijk besluit der Algemeene Staaten, in hunnen dienst, Zommigen spraken hier tegen; onder anderen vraagende „ hoe veertig of vijftig persoonen de gantsche burgerij vertoonen konden?" Doch HOORNE herhaalde zijn zeggen en vertrok, den Leden der Vroedschap, die nog op ’t Stadhuis bleeven, daar naa doende

boodschappen „ dat hij begeerde dat zij na hunne huizen gingen.”

Vijf Gemagtigden der Algemeene Staaten, JOAN GEELVINK, Heer van Kastrikom, de Raadpensionaris FAGEL, VAN KROMMON, GEMMENICH en GOCKINGA, nog dien zelfden dag te Utrecht gekomen zijnde, bevestigden de schorsing, door den Graave VAN HOORNE gedaan. Ook bewoogen zij de andere tegenwoordig zijnde Leden der Staaten ligtelijk tot stil zitten: waar toe de Wethouderschap van Amersfoort zich, insgelijks, verbondt. Wijders, stelden zij orde op den ontvangst der gemeene middelen; ook eenige weinige Regenten en acht Burgerhoplieden bij voorraad aanstellende, om zaaken, die geen uitstel gedoogden, af te doen. De Staaten van Utrecht hadden, ’s daags naa ’t vertrek der Franschen, en derhalve voor dat zij dus van ’t bewind ontzet wierden, aan de Algemeene Staaten van dit vertrek kennis gegeeven, en voor hunne Afgevaardigden in de Generaiteits Kollegien, welken men, terstond naa ’t overgaan der Provincie, buiten dezelven geweerd hadt, wederom zitting en rang in dezelven verzogt. Te gelijk hadden zij Gemagdigden gezonden aan den Prinse VAN OKANJE, om hem het Stadhouderschap op te draagen. Doch hun Brief aan de Algemeene Staaten wierdt, voor eerst, onbeantwoord gelaaten: ook nam zijne Hoogheid het Stadhouderschap nog niet aan, zijnde hij zelf bedenkelijk op het maaken eener merkelijke verandering in de Regeering van de Stad en van de Provincie. De Gematigden der Algemeene Staaten, zich midlerwijl te Utrecht blijvende ophouden, kondigden aldaar Plakaaten af, en gedroegen zich allenzins, als of de hooge Regeering over de Provincie van regtswege aan de Algmeene Staaten gekomen was.

Terwijl Regeerloosheid in de Provincie duurde, raadpleegde men, in den Haage, op drie punten:

1. of men de Provincie van Utrecht wederom in de Unie zou aanneemen?
2. Of men ook een gedeelte van ‘t platte Land aan Holland zou trekken?
3. Wat rang deeze Provincie ter Generaliteit zou behooren te hebben?

Onder het voortzetten deezer raadpleegingen, wierdt zijner Hoogheid het Stadhouderschap van Holland en Zeeland, erfelijk in zijne mannelijke naakoomelingen, opgedraagen: ’t welk zijn aanzien hier te Lande nog merkelijk vermeerderde, waarom het besluit op de herstelling der Provincie van Utrecht, genoegzaam geheellijk naa het goedvinden van den Prinse, wierdt opgemaakt. De Staaten der andere Gewesten waren ’t, in de raadplegingen over dit punt, onderling wel eens geweest, dat men niet weigeren kon de Provincie wederom te ontvangen in de Unie, waar van zij, haars ondanks, afgescheurd geweest was. Doch die van Holland, en Haarlem en Amsterdam in ’t bijzonder zouden gaarne dat gedeelte van ’t Stigt, weik binnen de Sterkten lag, aan hunne Provincie getrokken hebben, zo om de sluikerij hunner gemeene middelen te beter te kunnen weeren, als om meester te zijn van ’t afkomend water. Maar die van Zeeland stelden zich hier tegen, duidelijk verklarende, dat men ’t Stigt niet een enkelen voet Lands afneemen zou, of zij wilden vorderen, dat de Stad Briele en ’t Land van Voorne, ’t welk, zo zij beweerden, van ouds, tot hunne Provincie behoord hadr, aan hun te rug gegeeven wierdt. Die van Friesland en Stad en Lande begeerden ook, dat hun in de Generaliteits Vergaderingen voortaan rang voor die van Utrecht wierdt toegestaan.

’t Gevoelen van zijne Hoogheid vereenigde, eerlang, de verschillende gevoelens der Provincien. Hij verklaarde, in Januarij des Jaars 1674, ter vergaderinge van Holland, wegens de drie punten, de herstelling van het Stigt betreffende:

„ 1. Dat men de Provincie met geen regt of reden buiten de Unie houden kon. ’t Was, zeide hij, den Ingezeetenen leed geweest, dat de zaaken in zulk een verloop genomen waren. De Stad Utrecht hadt, toen ’t Leger van den Yssel kwam, in ’t eerst, wel geen volk willen inneemen, en, daar naa hier toe beslooten hebbende, zwaarigheid gemaakt, om de Voorsteden te verwoesten; doch zij hadt, toen ’t Leger nu na Holland vertrok, evenwel geklaagd, dat zij verlaaten wierdt. Men hadt daar naa ook wel gezonden aan den Konning van Frankrijk, en hem de Sleutels der Stad aangebooden; doch hier door mogelijk meer niet veroorzaakt dan dat ’er de Franschen wat vroeger in getrokken waren, dan zij anders gedaan zouden hebben. Men vondt ook in Holland wel Steden, die zich, op de aankomst des Vijands, niet ten beste zouden verdeedigd hebben. Men moest dan, besloot hij, Utrecht behouden bij de Unie.

2. Men kon, wijders, met geen regt, het Stigt eenig Land afneemen, hoe veel belang Holland hier bij ook hebben mogt. God zou, wegens zulke onregtvaardigbeden, het Land ligtelijk straffen. Nogthans zou men, meende hij, wel eenig regt op de wateren bedingen kunnen, en de Sterkten behouden, schoon men den grond, daar zij op stonden, liete aan de Provincie.”
3. Over den rang verklaarde de Prins zich niet; doch ’t bleek niet donkerlijk, dat hij neigde om de Provincie haaren rang te laaten behouden. De Leden der Vergaderinge vielen allen den Prinse toe, en beslooten, den tweeden Februarij, „ dat de Provincie van Utrecht, op haaren ouden rang, in de Unie zou aangenomen worden; dat haar ook volgen zouden alle Landen en Plaatzen, welken haar, voor deezen, hadden toebehoord, uitgenomen dat de Souverainiteit over de Plaats of Plaatzen, op welken die van Holland eenige Sterkte of Sterkten hadden opgeworpen, aan deeze Provincie blijven zou, zullende het der Provincie van Utrecht niet vrij staan, binnen de honderd Roeden van het uiterste deezer Sterkten, eenige huizen, gebouwen of plaataatjen aan te leggen, of iet van ’t geene ’er tegenwoordig stondt te veranderen, of te herstellen; al het welke die van Holland vrijelijk zonden mogen doen slegten. Dat de Provincie van Holland vrijen heen- en wedergang na en van deeze Sterkten behouden zou over den Stigtschen bodem, dien zij ook, zo wel en zo vrij als haar eigen Land, tot haare verdeediging zou mogen onder water zetten. Dat geschillen, betreffende de Landen en Polders, die met of over Holland uitwaterden, en die ter eerster aanleg tot den Regtbank van Dijkgraave en Heemraaden behoorden, bij gebreke of hooger betrek, zouden moeten gebragt worden voor den Hove van Holland. Dat de weggenomen Hinderdam uit de Vegt, in welks plaats nu de Sluis te Muiden gelegd was, nooit zou mogen hermaakt worden, noch daar dezelve gelegen hadt, noch op eenige andere plaats.”

De Staaten van Holland drongen, wijders, ter Generaliteit aan op het magtigen van zijne Hoogheid tot het veranderen der Regeeringe van ‘t Stigt, alwaar men, zo wel als te vooren in Holland en Zeeland, misnoegen onder ’t volk bespeurd en gevoed hadt, tegen zulke Regenten, die zich voorheen gehouden hadden aan de maatregels der Stadhouderlooze Regeeringe. Men verwagtte ook, veelligt, in Holland, dat de nieuwe Regeering van Utrecht, eerder dan de geschorste, bewilligen zou om de voorwaarden, waar op men de Provincie wederom in de Unie wilde ontvangen. De Algemeene Staaten, ’t stuk der hereeniging lang en rijpelijk overwoogen hebbende, beslooten ten laatsten, op den twintigsten April, ’t geschil over den rang tusschen Utrecht en Friesland te verblijven aan zijne Hoogheid, den Prins VAN ORANJE, en aan Prinse HENRIK KASJMIR, Stadhouder van Fiicslana, die, zedert, uttspraak deeden, dat Utrecht den rang voor Friesland behouden zou, gelijk van ouds. Wijders, beraamden hunne Hoog Mogendheden, dat de Provincie niet weder in de Unie zou worden aangenomen, voor dat zij ze van nieuws bezwooren hadt: en dat men zich, ten opzigte der Souverainiteit van de Sterkten op Stigtschen bodem, gedraagen zou aan de Resolutie van Holland, hier voor gemeld.” Voorts, wierdt zijne Hoogheid gemagtigd, „ tot het veranderen der Regeeringe in ’t Stigt, mids de ontslaagene Regenten hier om niet geoordeeld wierden in hunnen goeden naam gekrenkt te zijn, noch ook van andere zijde ontslagen van de verpligting om in regte te verschijnen, zo zij bevonden mogten worden zich ergens in vergreepen te hebben: alles egter voor deeze reize alleen, zonder in gevolg getrokken te kunnen worden, en zonder benadeeling der Privilegien.”

In gevolge van dit besluit der Algemeene Staaten, begaf de Prins VAN ORANJE zich na Utrecht, daar hij, den vijfentwintigsten April, alle de Regenten beide van ‘t Land en van de Stad ontsloeg van hunnen dienst, den volgenden dag eene geheel nieuwe Regeering aanstellende. De Heer JOAN VAN REEDE, Heer van Renswoude, wierdt tot President der Staaten en negende Lid der Gekoorenen, die anders maar acht plagten te zijn, aangesteld. In ’t Lid der Edelen, kwamen eenige Heeren, die te gelijk hunne Kiijgsampten behielden: ’t welk geoordeeld wierdt te strijden met de gewoonten der Provincie Doch zijne Hoogheid verklaarde, dat het niet in gevolg zou getrokken worden. De Prins hadt ook, zo bij verklaarde, op het verzoek van eenige voornaame burgeren, een geheel nieuw Reglement doen ontwerpen op de Regeering van ’t Land en de Steden: ’t welk den nieuwen Regenten voorgelegd, en terstond Staatswijze goedgekeurd, vastgesteld en bezwooren wierdt. Bij dit Reglement, kreeg de Stadhouder in der tijd veel grooter gezag in de Regeeringe der Provincie, dan hij immer te vooren gehad hadt. Vervolgens, wierdt hij, op den voorslag van den Heere VAN RENSWOUDE, tot Erfstadhouder verkooren, beeedigd, en ten Provinciaalen Geregtshove ingeleid: waar naa hij na de andere Stigtsche Steden vertrok, om aldaar insgelijks de Regeering te veranderen.

Midlerwijl, hadden, ter Staatsvergaderinge van Utrecht, op den zevenëntwintigsten April, gehoor verworven twee Gemagtigden der Staaten van Holland, de Heeren GEELVINK en Raadpersionaris FAGEL. De laatste, die ’t woord voerde, betuigd hebbende, hoe genegen die van Holland waren, om met de Provincie van Utrecht de oude vriendschap aan te kweeken, verzogt „ dat hunne Edele Mogendheden den Staaten van Holland de uitwerking der Resolutie van hunne Hoog Mogendheden van den twintigsten ten spoedigste wilden doen erlangen.” Te gelijk gaf hij een afschrift van die Resolutie over. De Staaten raadpleegden ’er op, in ’t afzijn der Gemagtigden van Holland. Men vondt ’er verscheiden zwaarigheden in. Het eerste Lid of de Gekoorenen waren van oordeel, dat men, over deeze zwaarigheden, in onderhandeling behoorde te koomen met de Gemagtigden, naa dat men alvoorens den raad van zijne Hoogheid zou hebben ingenomen. De Ridderschap stemde met de Gekoorenen; doch, uit de Gemagtigden van Holland verstaan hebbende, dat eene bezending aan den Prinse vrugteloos zijn zou, oordeelden zij, dat men, op deeze onderstelling, de zaak maar geheellijk moest afdoen.

Maar de Stad verklaarde schriftelijk, van gevoelen te zijn „ dat men eene Staatswijze bezending doen moest aan den Prinse, om tijd te verzoeken tot het „ opstellen van een Vertoog, waar in getoond zou worden, dat de geregtigheden van de Provincie en de Stad, door de Resolutie der Algemeene Staaten, gekrenkt wierden.” Tot deze bezending wierdt, vervolgens, beslooten, zelfs met goedvinden van de Ridderschap, die ’er uit inschikkelijkheid in bewilligd hadt. Den volgenden dag, wierden de Gemagtigden van Holland andermaal gehoord. En naa dien dezelven verklaarden, dat zij zich in geene nadere oplossing der voorgestelde zwaarigheden konden inlaaten, bleeven de Staaten bij het genomen besluit om eene bezending te doen aan zijne Hoogheid, waar toe de Heeren GERARD VAN NYPOORT en PIETER ROSA wegens de Gekoorenen, ADAM VAN LOKHORST, Heer van Schonauwen, en HENRIK VAN NASSAU, Heer van Woudenberg-Ouwerkerk, uit de Ridderschap, en Dr. WILLEM VERSTRAATEN en Dr. KORNELIS BOOTH, uit de Vroedschap der Stad, benoemd wierden. De Afgevaardigden begaven zich terstond na Amersfoort doch konden zijne Hoogheid met spreeken voor ’s anderen daags, wanneer zij hem vertoonden, dat hunne Edele Mogendheden zwaarigheid maakten om de Resolutie van hunne Hoog Mogendheden, die de Souverainiteit, Vrijheden en Privilegien der Provincie betrof, aan te neemen, zonder daar op vooraf den raad van den Prinse te hebben ingenomen, dien zij hem, derhalve, ernstelijk afvorderden.

Zijne Hoogheid betuigde „ medelijden te hebben met den staat der Provincie; doch verklaarde tevens, dat ’er in de genomene Resolutie geene verandering of verzagting zou kunnen vallen, alzo hij veel moeite hadt aangewend om Friesland en Groningen nog zo veel te doen toegeeven, als bij de Resolutie gedaan was. Hij riedt hunne Edele Mogendheden hier om de Resolutie, zonder verder uitstel, aan te neemen, zo als ze lag, op zijn Prinselijk woord beloovende, zorg te zullen draagen, dat de Provincie buiten reden niet wierdt benadeeld, nog dat de punten, tegen de meening der woorden, tot kwetsing van dezelve misduid wierden. In ’t bijzonder, zou hij zorg draagen, dat ’er nooit eenige Dam in den Nederrhijn gelegd wierdt, tot stremming der Vaarte en belemmering van den Koophandel der Provincie;” daar bij voegende, „ dat het geene wegens den Nederrhijn in de Resolutie gesteld was, meest op Gelder land, niet op Utrecht zag.”

Te gelijk hielde hij hun voor „ dat zij zich mee zouden mogen behelpen met hunne wederaanneeming in de Unie, alzo dezelve geschied was op de onderstelling, dat zij de Resolutie zouden aanneemen gelijk hun dit, door hem, bij ’t afneemen van den Eed, wel uitdrukkelijk was voorgehouden: dat zij ook geen gedeelte van de Souverainiteit afstonden; alzo geene de Provincie, door de Resolutie, verminderd wierdt, haar niet toebehoorde, maar reeds te vooren aan Holland gevoegd geweest was; dat eindelijk, het aanneemen der Resolutie een noodzaakelijk vereischte was, en dat, bij mangel daar van, de Provincie als overwonnen aangemerkt, en buiten de Unie geslooten zou worden.”

Hij voegde ’er nog eenige diergelijke redenen bij, die, volgens het verslag, welk ’er de Afgevaardigden, ten zelfden dage, van deeden, eene soort van bedwang inslooten. De Staaten, dit verslag gehoord hebbende, beslooten de Resolutie aan te neemen, en in allen deels naa te koomen. De Stad zelve hadt zich, gelijk de Resolutie der Vroedschap luidde, genoodzaakt en geperst gevonden, om haare Gemagtigden ter Beschrijvinge last te geeven, om op dit gewigtig stuk, gezamenlijk met de andere Leden, schikking te maaken en te beslutten. Men maakte egter, ten zelfden dage, een ontwerp van een besluit van aanneeminge der gemelde Resolutie door hunne Edele Mogendheden, waar bij, eerst verhaald zijnde „ dat zijne Hoogheid, toen hij de Provincie, twee dagen te vooren, in de Unie aangenomen, en hen, zo wel als de twee andere Leden, beëedigd hadt, wel hadt gewaagd van het aanneemen der Resolutie; doch van dezelve geen afschrift hadt overgeleeverd; ” vervolgens wierdt aangeweezen „ dat de Stad de Resolutie van hunne Hoog Mogendheden, niet zonder groote verwondering, ontsteltenis en bekommering, geleezen hadt.

Dat de handelwijze, daar in gevolgd, aanliep tegen de handelwijze, welke men, zelfs omtrent Provincien en Steden, die afgevallen en aan den vijand overgegaan waren, gehouden hadt: ’t welk de Provincie en Stad Groninqen vooral wel hadden mogen bedenken. Dat de Provincie van Urtrecht zich, daarentegen, van tijd tot tijd, tot handhaaving der Unie en der duurgekogte vrijheid, loffelijk gekweeten hadt, met het draagen van gewoone en buitengewoone lasten, het leenen van buskruid en andere beboeften, ten dienste der Steden aan den Yssel, Rhijn en Waale, en van het Leger van den Staat. Dat de Stad Utrecht, in ’t bijzonder, naa dat de eerste ongerustheid, door de komst van zijne Hoogheid, verdreeven was, beslooten hadt, goed en bloed te waagen tot haare verdeediging. Dat zij daar naa, niet moedwilliglijk, maar ontbloot van haare vrijwillige burgerij, die tot bescherming der Bovenkwartieren uitgetrokken was, verlaten van het Leger van den Staat, zonder hoop op de hulp der Bondgenooten, zonder Krijgsvolk, en zonder meer dan honderdënveertig ponden buskruid te hebben, zich door de Fransche magt, hadt laaten inneemen.

Dat hierom de Stad, noch de Provintie, nu wederom met de andere Provincien hereenigd zijnde, met zulke harde voorwaarden, niet behoorde bezwaard te worden.” Waar op dan het besluit volgde „ om de Resolutie aan te neemen, onaangezien de Provincie daar bij merkelijk wierdt verkort; alzo ’t Veiliger was iet af te staan, of, gelijk op den kant van ’t Ontwerp stondt, zulks met geduld aan te zien, om het overige te behouden, dan als een overwonnen Land te worden aangemerkt, en alle vrijheden, privilegien en waardigheid te verliezen.” Wijders vondt men geraaden „ dit besluit, wanneer de twee andere Leden daar in zouden bewilligd hebben, te doen stellen onder de Resolutie van hunne Hoog Mogendheden, het zelve alleenlijk doende ondertekenen door den Sekretaris der Staaten, zonder ’er eene openbaare Akte van te maaken, of het als zodanig uit te geeven, immers voor „ als nog niet.” Ook wilde men het bovengaande hebben aangetekend „ ter altoosduurende gedagtenisse van ’t gebeurde, tot ontlasting van de gemoederen der Regenten, en op dat zou blijken, door welke middelen geperst, hunne Edele Mogendheden tot zulk een besluit hadden moeten koomen.” Doch ’t schijnt, dat de twee andere Leden der Staaten niet hebben kunnen goedvinden het Ontwerp der Stad in eene Staats-Resolutie te veranderen. Zij hebben zich te vrede gehouden met de Resolutie van hunne Hoog Mogendheden, waar bij zij, op eenigen voor hun harde voorwaarden, met de andere Gewesten hereenigd wierden, eenvoudiglijk aan te neemen.

De tegenwoordige Regeering van de Provincie Utrecht, bij welke de hoogde magt, of de Souvereiniteit berust, bestaat uit drie Leden: de Geëligeerden, of Gekoozenen; de Ridderschap en Edelen; en de Stad Utrecht, nevens de vier overige Steden. Van ouds telde men, binnen de Stad Utrecht, vijf Collegraale Kerken, dat zijn zodanige Kerken, in welke Kollegien van Kanunniken gestigt waren te weeten, die van St. Maarten of de Domkerk; die van St. Sulvator, of Oude Munster; die van St, Pieter; die van St. Jan; en die van St. Maria. Aan deeze stondt, weleer, de verkiezing van eenen Bisschop.

Onder den naam van Geëligeerden, of Gekoozenen uit de Kanunniker der vijf Kapittelen, bekleeden deeze den eersten rang onder de Staaten, des Lands, of maaken het eerste Lid der Staaten uit. Zij zijn alzo gekoomen in de plaats der Geestlijkheid, aan welke, van ouds, de eerste rang in de algemeene Staatsvergaderingen plagt gegeeven te worden. Hun getal is niet altoos even groot geweest. Volgens het Reglement van den Jaare 1674, door Prins WILLEM DEN III ingevoerd, en ’t geen nog heden wordt gevolgd, moeten de volgende bijzonderheden omtrent dit Lid worden in agt genomen; „ Zij moeten drie agter een volgende jaaren dienen, en drie maanden voor het eindigen van dezelve daar van kennis geeven aan den Stadhouder; die, hen of nog drie jaaren in dienst kan laaten, of anderen in hunne plaats aanstellen, te kiezen uit het gantche Lichaam der Proosten, Dekens en Kanniruken der vijf Kapittelen, zonder eenige voorafgaande nommatie. De Geëligeerden moeten volle vijfentwintig jaaren oud zijn, en belijdenis doen van den Hervormden Godsdienst. Vier van hun moeten Edellieden, en vier anderen Burgers zijn.” Niet altoos, egter, heeft men zich aan het achttal gebonden; zomtijds tijds heeft men een Supernumerair, of Overtallig Lid daar nevens gevoegd: zo als, onder andere, in den Jaare 1757 het geval was.

Het Lid der Geëligeerden, welk een derde deel heeft in alle de Commissien en Ampten, die door de Staaten begeeven worden, koomt afzonderlijk bij een, in de Vertrekkamer, naast de Groote Vergaderzaal der Staaten. De President beschrijft de bijeenkomsten, wanneer hij zulks noodig oordeelt; ten welken einde hij vooraf het Lid zamenroept, om den dag te bepaalen. Voor zo veel de inrigting van dit Lid eenige bijzonderheden uitlevert, geheel eigen aan Utrecht, en in andere Gewesten onbekend, zullen wij, onzes oordeels, veelen onzer Leezeren geenen ondienst doen, indien wij hier omtrent een weinig uitvoeriger uitweiden.

De vijf Kollegien, uit welken de Geëligeerden gekooren

worden, zijn nog in wezen. Tot het Kollegie of Kapittel der St. Maartens- of Domkerke, behoorden van ouds veertig Ptebenden: tot dat vari St. Salvator of Oude Munster, tweeëntwintig; tot dat van St. Pieter, dertig; tot dat van St. Jan, twintig, en tot dat van St.

Maria,
dertig; in alles honderdtweeenveenig Prebenden, waar onder die der Proosten, Dekens, Scholasters en Thesauriers begreepen zijn. Oudtijds, leefden de Kanonniken in gemeenschap, in de Kloosters, die voor hun gestigt waren, naa de onderscheiden Canones of Regels, welken zij aangenomen hadden, en naa welken zij Canonici, of Kanonniken wierden genoemd. Zij moesten ook allen geordende Priesters zijn, schoon men zich, in laater tijd, te vrede hielde, zo de helft hunner Priesters waren. 't Gemeentelijk leeven der Kanunniken te Utrecht hadt nog plaats op het einde der twaalfde, en in ’t begin der Dertiende Eeuwe: en zij, die zich aan dit leeven, en aan de overige Kloosterregels hielden, wierden Reguliere Kanunniken genoemd.

De overigen, die op zich zelven Woonden, en van hun aandeel in de Kerkeiijke inkomsten, in hunne bijzondere huizen leefden, droegen den naam van seculiere of waereldlijke Kanunniken. Die van den Dom wierden Domheeren genoemd, welke naam ook nog dikwijls, schoon oneigenlijk, aan de Kanunniken der andere Kapittelen gegeeven wordt. Alle de Kanunniken genieten, nog tegenwoordig, de inkomden van een groot gedeelte der goederen, die van ouds aan de Kerken, tot welken zij behooren, geschonken, of op eenige andere wijze, door dezelven verkreegen zijn. Het aandeel van ieder Kanunnik wordt nog, gelijk van ouds, Prebende of Prove genaamd. Elk Kollegie heeft zijnen Proost en Deken; zommigen van welken aanzienlijker inkomsten hebben dan de overige Kanunniken; doch zommige anderen wederom minder. De Thesaurijen en Scholasterijen zijn doorgaans minder waardig dan de Kanunniksplaatzen. Doch de Thesaurij van St.

Maria,
die-veel opbragt, is, al voor lang, aan WILLEM DEN III, Prinse VAN ORANJE, als vrij eigen goed, in de plaatze van honderdenvijftigduizend guldens, opgedraagen geweest. Het Kapittel van St. Pieter schijnt nooit Thesaurier gehad te hebben.

De vijf Kollegien houden ieder nog bijeenkomsten of

Kapittelen, op vastgestelde tijden, ’t Kapittel van den Dom komt alle Maandagen ten tien uuren bijeen; dat van Oude-Munster des Zomers insgelijks; doch des Winters, een uur later; dat van St. Pieter vergadert des Donderdags, des Zomers ten tien, en des Winters ten elf uuren; dat van St. Jan komt maar om de veertien dagen, des Vrijdags ten tien uuren bijeen, en dat van St. Maria, op den zelfden dag en uur, doch alle weeken. Hunne Kapittelhuizen of Vergaderplaatzen zijn nog bij de Kerken; waar toe zij van ouds behoorden; doch dat van Oude-Munster is bij of in de St. Paulus Abtdije. In deeze Kapittelen handelen de Kanunniken van geene Lands of Stads zaaken; maar alleenlijk van ’t geene het bestier hunner goederen betreft.

De Proosten, die ook Archidiakens genoemd worden,en bij der Gratie Gods agter hunnen naam en titel voegen, zijn aan te merken als Heeren, voor hun leeven, over de Dorpen en Heerlijkheden, die tot de Proostdije behooren. Zij stellen, in dezelven, Baijuwen, Schouten, Sekretarissen en andere Amptenaars aan, en oefenen of hoog, of ten minsten middelbaar en laag Regtsgebied. Doch de Proost van St. Pieter heeft geene heerlijke goederen, en geniet in zijne hoedanigheid alleen een bepaald inkoomen. Die van St. Jan alleen heeft de goed- of afkeuring der Predikanten; schoon hij beweerd heeft het regt van Patroonschap te hebben.

De Leenen van ’t Kapittel moeten wijders voor den Proost, of voor zijnen Stadhouder en Leenmannen, verheeven worden. Wijders genieten zij allen meer of min aanzienlijke inkomsten uit de goederen tot de Proostdijen behoorende. In de Vergaderingen van het Kapittel, hebben zij geene zitting, dan wanneer zij eerst als Proost in het zelve worden aangenomen. Zij worden hier om gezeid te zijn buiten het Kapittel, doch boven het zelve [extra Capttulum, sed supra Capitulum.]

De Domproost hadt, van ouds, en heeft nog den rang voor alle andere Proosten; doch de Proost van St. Jan heeft de meeste inkomsten. Ook was deeze, al van ouds en nog tegenwoordig, de eenigste onder de Proosten, die halsregt oefende, in de Heerlijkheden, tot de Proostdije behoorende. De waardigheid van Proost wierdt, van ouds, begeven, door de Vorsten en Stigters der Kollegiale Kerken. Doch onder de Regeeringe der Staaten geschiedde zulks, of door de Staaten, of als ’er een Stadhouder was, door den Stadhouder, uit eene benoeming van een dubbel of driedubbel getal, die de Staaten maakten. Men heeft, meer dan eens, in overweeging genomen om de Proostdijen, geheel of ten deele, ten voordeele van het gemeene Land te doen koomen: in ’t Jaar 1707, wierdt beslooten, de Proostdijen, Thesaurijen en Scholasterijen tot ’s Lands behoefte te verkoopen. En dit geschiedde zedert. Doch thans staat, volgens het Reglement van den Jaare 1674, dat in ’t jaar 1747 wederom aangenomen is, het begeeven der Proostdijen, der Thesaurijen en Scholasterijen en der Vikarijen tot dezelven behoorende, alleen en zonder voorafgaande benoeminge, aan den Stadhouder, die over deeze Vikarijen eenen Rentmeester stelt, alzo de inkomsten van dezelven, volgens het Reglement van 1674, alleenlijk moeten dienen tot onderhoud van arme Predikanten en derzelver Weduwen, en tot diergelijke Godsdienstige einden binnen de Provincie: gelijk ze ook, meest allen, waren ingesteld, om zekere Altaardiensten waar te neemen.

De Dekens, die ’t Kapittel bijeen roepen, en in het zelve voorzitten, wierden, van ouds, door ieder Kapittel gekooren. Doch bij de overdragt van ’t waereldlijk gebied aan Keizer KAREL DEN V, bekwam deeze het regt om de Dekens te noemen. In eene overeekomst tusschen de Kapittelen en de Ridderschap en Stad Utrecht van den negenden Junij des Jaars 1579, wierdt egter beraamd, dat de Dekens voortaan wederom door de Kapittelen gekooren zouden worden, gelijk zedert geschiedt. Doch de verkooren Dekens moeten de aggreatie of goedkeuring van ’s Lands Staaten verzoeken, die hun bij Acte met een uithangend zegel verleend wordt.

De Thesauriers en Scholasters, die, onder de Stadhouderloze Regeering, door de Staaten, plagten aangesteld te worden, ontvangen nu wederom hunne aanstelling van den Stadhouder. Oudtijds hadt de Thesaurier het bewind over de goederen, kleinoodien en inkomsten van ’t Kapittel: ook hadt hij ’t opzigt over ’t licht en de klokken. De Scholaster hadt het bewind over des Kapittels Schoolen; doch tegenwoordig zijn de naamen van Thesaurier en Scholaster bloote titels, die zulken, aan welken ze opgedraagen worden, alleenlijk bevoegd maaken tot het genieten van de inkomsten der Thesaurije en Scholasterije van het Kapittel. Tot het bewind over de inkomsten van elk Kapittel zijn of Kameraars uit, of Rentmeesters buiten de Kapittelen gesteld, en de tegenwoordige Kapittelen hebben geene Schoolen.

Van ouds hadt elke Proost en elk Kapittel zijnen Officiaal, die, in de plaats van den Proost, of van ‘t Kapittel, de Vierschaar spanden en regt spraken, beide in burgerlijke en kerkelijke zaaken, zo ver het Regtsgebied van elk Kapittel en Proostdij zich uitstrekte. Doch tegenwoordig hebben de Proosten alleen hunne Offiaalen, die hunne persoonen vertoonen in ’t Kapittel, waar in zij geene zitting hebben, waar om de Officiaalen den naam van hunne Stadhouders of Stedehouders somtijds draagen. Zij worden uit de Kanunniken van elk Kapittel gekooren.

De opdragt of afstand eener Kanoniciaale Prebende, die,

door de dood van eenen Kanunnik, of, op eenige andere wijze, opengevallen is, moet, zo wel als de verkiezing der Dekens, door de Gedeputeerden der Staaten worden geagreëerd of goedgekeurd: welke goedkeuring alleenlijk door een appointement op het Request, waar bij dezelve verzogt wordt, geschiedt. In de oudste tijden, stondt het vervullen der openvallende Kanunniksplaatzen aan elk Kapittel. Doch naderhand wierden, volgens de Concordaaten of Overeenkomen tusschen het Duitsche Rijk, waar onder Utrecht gerekend wierdt, en het Hof van Rome, de Prebenden, die in de zes oneven maanden, dat zijn, de eerde, derde, vijfde, zevende, negende en elfde maand, Januarij, Maart, Maij, Julij, September en November, open vielen, door den Paus begeven: waar om deeze maanden Pausselijke of Apostolische maanden genoemd wierden. De Prebenden, in de even maanden, de tweede, vierde, zesde, achtste, tiende en twaalfde, Februarij, April, Junij, Augustus, October en December, openvallende, stonden, daarentegen, aan de begeeving van het Kapittel.

Doch naa dat de Regeering hier te Lande veranderd, de Hervorming ingevoerd, en de Utrechtsche Vereeniging geslooten was, vorderden de vijf Godshuizen, das zij wederom, gelijk van ouds, alleen de openvallende Preben den begeeven mogten. Maar hun verzoek vondt geen ingang. Men kwam, bij het reeds gemelde Verdrag van den negenden Junij des Jaars 1579, overeen „ dat de eerste Prebende, die, in de oneven maanden, zedert Staaten-maanden genaamd, openviel, staan zou ter begeevinge van het Kapittel, daar zij toe behoorde; de tweede, ter begeevinge van de Ridderschap, en de derde ter begeevinge van de Stad: ’t welk zo, beurtswijze, voorgaan zou.”

De Ridderschap wierdt gemagtigd, om de Prebende, in haare beurte openvallende, te geeven aan een Edelman. Bij de Stad wierdt, in ’t Jaar 1636, vastgesteld, dat de Prebenden, die op haare beurte openvielen, door hem, die op de wagt stondt, of aan wien de begeeving te beurt gevallen was, niet mogten gegeeven worden aan iemant, die hem nader dan agterskind bestondt, en die geene tien jaaren burger geweest was. Doch zo hij de Prove, tot welks begeevinge hij regt badt, niet mogt willen begeeven, zou hij zijn regt aan den volgenden Heer mogen overdoen, mids deeze hem, voor eene Prove in den Dom, twaalfhonderd guldens vereerde, en voor andere

Proven naar evenredigheid van derzelver waarde. Die de Prove kreeg, moest ook aan de Stad uitkeeren, voor eene Prove in den Dom, vijfduizend, in Oude Munster, zevenduizend, in St. Pieter, zesëndertighonderd, in St. Jan, tweeëndertighonderd, en in St. Maria, op vierendertighonderd Guldens. Maar naderhand wierden deeze Recognitien aan de Stad verlaagd, en eene Prove of Prebende in den Dom, op tweeduizend, eene in Oude Munster, op drieduizend, eene in St.

Pieter
, op vijftienhonderd, eene in St. Jan, op duizend, en eene in St. Maria, op vijftienhonderd Guldens gesteld. Ook besloot de Raad der Stad, den zeventienden Februarij 1705, dat de Prebenden, die aan de Stad vervielen, openlijk verkogt, en ’t geene ’er van kwam, naa aftrek der laatstgemelde Recognitien, onder de Vroedschappen, naar haaren rang, verdeeld zou worden zo dat ieder Heer vijfhonderd Guldens genoot, welke somme hun, zo ’er zo veel niet overschieten mogt, bij eene volgende gelegenheid, zou worden vol gemaakt.

Deeze wijze van 't begeeven der Prebenden hieldt egter alleen plaats tot in ’t Jaar 1674; doch wierdt, naa den dood van WILLEM DEN III, wederom in gebruik gebragt, zo lang de Stadhouderlooze Regeering stand hieldt. Bij het Reglement van den Jaare 1674, dat in ’t Jaar 1747 wederom ingevoerd is, wordt het begeeven eer Prebenden, die in de oneven of zogenaamde Staaten-maanden openvallen, aan den Stadhouder afgedaan: ’t welk nog geschiedt, volgens het genoemde Reglement, zo als het, in ’t Jaar 1684, nader opgehelderd is. De begeeving der Prebenden, in de even maanden openvallende, staat nog, gelijk van ouds, aan het Kapittel, onder welks Leden de begeeving, in de meeste Kapittelen, beurtswijze rondgaat, wordende den Kanunnik, wien de turnus, tour of beurt om de Prebende te begeeven ten deel valt, volgens de oude Kerkelijke gewoonte, Turnarius genoemd. Zulk een Turnarius hadt ook, onder de Stadhouderlooze Regeering, het regt om de Prebenden te begeeven, die openvielen, wanneer het Kapittel, in oneven of Staaten-maanden, aan de beurt lag: en hij wierdt dan gezeid tn utroque Turno te zitten, of eene dubbele beurt te hebben; om dat de begeeving der Prebende aan hem koomen moest, ’t zij dezelve in een even, of in een oneven maand open viel. Doch dit kan, staande het Reglement van 1674, niet gebeuren, om dat al wat in de oneven maanden open valt, door den Stadhouder vervuld wordt.

Ieder Kapittel heeft zijne bijzondere Wetten en Gewoonten, die stipt worden naagekomen. In alle de Kapittelen, zijn Turnarii of beurtvolgers, behalven in dat van Oude Munster, alwaar de erfgenaamen van iemant, die, eene Prebende vier jaaren gehad hebbende, in de even maanden gestorven is, regt hebben, om die doode, of door de dood opengevallene Prebende te verkoopen. Zo hij in de oneven maarden gestorven, en de beurt om de plaats te begeeven aan ’t Kapittel gekomen is, keert het zesduizend Guldens voor elke Prebende aan de erfgenaamen uit. In andere Kapittelen, genieten de erfgenaamen de inkomslen der Prebende nog vier jaaren naa den dood van den Prebendaris, welken jaaren van gratie genoemd worden. De Kanunniken hebben regt om hunne Prebende te verkoopen, of weg te schenken, naar hun welgevallen; mids zij, wanneer zij het doen, gezond zijn, of, zo zij ziek zijn, nog volle twintig dagen naa de resignatie of overdragt in ’t leeven blijven.

Indien dit niet geregtelijk beweezen kan worden, wordt de Prebende, die anders leevende genoemd wordt, aangemerkt als eene doode, die, zo ’t sterfgeval in de oneven maanden voorvalt, aan den Stadhouder, of anders aan ’t Kapittel, of aan den Turnarius van ‘t Kapittel vervalt. Doch zo hij, die resigneert of afstand doet, gezond en wel te pas is, dan blijft de overdragt wettig, al stierf hij kort daar naa. Die eene Prebende bekomt is verpligt, een rond jaar, in de Stad Utrecht of in eene beslooten Stad te blijven, zonder buiten dezelve te mogen verpagten. Doch de Kapittelen laaten deeze verpligting, voor zekere somme, afkoopen. Ook is, in t Jaar 1628, vastgesteld „ dat niemant eene Prebende zou mogen verkrijgen, dan die zijne fondamenten in Utrecht geleerd; en, achttien jaaren oud geworden zijnde, en vier jaaren op eene vermaarde Hooge Schoole gestudeerd hebbende, een gradus verworven hadt.” Doch deeze verpligting is ook, gemeenlijk, met zekere somme, af te koopen. Ook is iemant, die meer dan achttien jaaren oud is, niet tot deeze vierjaarige studie verpligt.

De Kanunniken zijn onderscheiden in Capitulares en Non Capitulares. De eersten genieten alle de voorregten en voordeelen der Prebende. Doch de laatsten niet.

Elk Kapittel heeft zekeren ouderdom in den Kanunnik, en zekeren tijd naa ’t bekomen der Prebende bepaald, binnen welken de Kanunnik niet tot het vol genot der inkomsten van de Prebende toegelaaten wordt. In den Dom, kunnen negenentwintig van de veertig Prebenden heele, en elf halve Capitutares zijn. Die eene doode of leevende Prebende van de negenëntwintig in den Dam koopt, moet vier jaaren wagten, en, bij de tweede toelaating in ‘t Kapittel, tweeëntwintig jaaren oud zijn, eer hij de inkomsten zijner Prebende genieten kan. Terwijl de vier jaaren loopen, heet hij Quartarius, en daar naa volkomen Capitularis. Doch zo hij zijne Prove door afsterven bekomen heeft, wordt hij, naa verloop van vier jaaren, Capitularis met halve Prove, en, vier jaaren naa dat hij ’t regt van onder de negenentwintig gerekend te worden verkregen heeft, wordt hij volkomen Capitularis. De negenentwintig worden ook gesupplenteerde Capitularen genoemd, wanneer zij de volle inkomsten genieten: anders heeten zij niet gesupplenteerde Capitularen. De elf, die maar halve Proven trekken, heeten non Capitulares. In Oude Munster, moet iemant, die eene Prebende verkrijgt, den zelfden ouderdom hebben, vier jaaren en eene maand van dertig daagen wagten.

In St. Pieter, moet hij, die eene doode Prebende bekomt, acht jaaren en dertig dagen, en die eene leevende verkrijgt, vier jaaren en dertig dagen wagten, en in beiderlei geval, twintig jaaren oud zijn. In St. Jan, wagt de verkiijger van eene leevende Prebende twee jaaren; die van eene doode, zes jaaren en twee maanden, en hij moet drieëntwintig jaaren oud zijn. Even oud moet hij zijn in St. Maria, daar hij, eene doode Prebende bekomende, zes jaaren en vier maanden, en eene leevende, twee jaaren en twee maanden wagten moet, eer hij tot het volle genot der voorregten en inkomsten van het Kapittel toegelaaten wordt: en zo lang draagt hij den naam van Non Capitularis. De jaaren beginnen, in elk Kapittel, niet op den zelfden tijd.

In den Dom, Oude Munster en St. Jan, begint het jaar op den eersten April, in St. Pieter op den eersten September, en in St. Maria op den eersten Maij. De waarde der Prebenden verschilt in de bijzonderen Kapittelen; omdat de inkomsten en voorregten verschillen: onder welke voorregten ook is, het regt om op zijn beurt, twee Heemraden in het Heemraadschap van den Lekkendijk bovendams aan te stellen, welk regt aan de vijf Kapittelen gemeen is: en twee Heemraden in het Heemraadschap van Hetkop of de lange Vliet, waar in het Kapittel van St. Maria eene beurt heeft, tegen dat de vier andere Kapittelen te zamen ééne beurt hebben.

Ook stelt het Kapitteel van St. Maria, als Ambagtsheer van Lopik, een Heemraad van den Lekkendijk benedendams. In zommige Kapittelen worden de inkomsten gelijkelijk verdeeld onder de Kanunniken: in anderen, trekt ieder Prebendaris de inkomsten der goederen, die hem door ‘t lot ten deel gevallen zijn, en moet ‘er de lasten van draagen. De Prefentiegelden, zijnde de sommen, die de Kanukken trekken, als zij de Vergaderingen van ’t Kapittel bijwoonen, zijn ook niet even in ieder Kapittel.

Wegens den Godsdienst, van welken de Kanunniken belijdens moeten doen, heeft men, zelfs naa de verandering der Regeringe, niet altoos eveneens begreepen. In ’t Jaar 1600, hebben de Staaten oordeeld, „ dat een vroom Paapist, den Lande toegedaan, onder de Kanunniken kon worden toegelaten.” Ook waren ’er, voor ruim tachtig jaaren, nog eenige Roomschgezinde Kanunniken. Doch naa ‘t Jaar 1600, is, bij meer dan ééne Resolutie, verstaan, dat niemand tot eenig Beneficie zou toegelaten worden, dan die belijdenis deedt van der waaren Hervormde Godsdienst, zo als dezelve, ophier te Lande, geoefend wordt. Nogthans worden, ook tegenwoordig, Leden van andere Protestantsche Gezindheden, en zelfs Mennoniten of Doopsgezindem als Kanunniken aangenomen: zij worden aangemerkt als de Gereformeerde of Hervormde Religie toegedaan, doch, op hun verzoek, bij eene Arte van Dispensie of Ontheffing, ontslagen van het tekenen eener Acte van Belofte, die, door alle anderen, of, zo zij minderjaarig zijn, door hunne ouders of voogden voor hun, getekend wordt, en die behest ,, dat zij waarlijk de Christelijke Gereformeerde Religie belijden, en belooven zich daar in, volgens het oogmerk der Staaten, als Godvreezende Christenen, te zullen gedraagen, op verbeurte hunner Prebenden.”

De Ridderschap en Edelen, als vervangende of vertegenwoordigende den gantschen Adel, maaken het tweede Lid der Staaten van Utrecht uit. Zij zijn, gemeenlijk, zes in getal, zomtijds meer. Om de twee maanden, op den eersten Maandag der maand, houden zij hunre afzonderlijke Vergaderingen, in een bijzonder Vertrek, alwaar, even als in de Vergaderplaats der Staaten, de Stadhouder een aanzienlijken Stoel heeft. Even als de Geeligeerden, genieten zij een derde deel der Staarsampten en Commissien; eenigen derzelven moeten zij in eigen persoon, zommige mogen zij door andere laaten waarneemen. Over de vereischten in de Edelen des Lands, om in de Orde der Ridderschap te kunnen beschreeven worden, heeft men niet altoos even eens gedagt. Volgens eenen brief van den Jaare 1512, wierden voor de regte Ridderschap gehouden, die Vesten en Huizen en opgetoogen Bruggen hadden; ’t welk in den Jaare 1536 nader wierdt verklaard, met bijvoeging, dat om van de regte Ridderschap te zijn, iemjant eene Hofstede moest bezitten, zijnde eene regte Ridder-wooning, dat wil zeggen, dat een Huisman zich op dezelve veilig bergen mogt met lijf en goed, en ’er, in tijd van nood, veilig op slaapen.”

Volgens het Reglement van den Jaare 1674, ’t welk nog heden van kragt is, beschrijft de Stadhouder, zonder eenige benoeming, eenen Edele in het Lid der Ridderschap. Voorheen plagt zulks te geschieden, op voordragt van het Lid der Edelen aan de twee overige Leden van Staat. Zij moeten van eene Riddermaatige geboorte, en bezitters van eene Ridderhofstad zijn; doende belijdenis van den Gereformeerden Godsdienst, volkomene vierentwintig jaaren oud, en eigenaars van vijfëntwintigduizend Guldens aan vaste goederen, binnen de Provincie Utrecht gelegen. De Edelen, eens in de Ridderschap beschreeven, blijven in dezelve geduurende hun geheele leeven.

Eindelijk maakt de Stad Utrecht, of wel die Stad nevens de vier andere Steden van het Sticht, het derde Lid van Staat uit. Want hier over heeft men, meermaalen, zeer hevig getwist; maatigenne de eerstgenoemde Stad alleen zich dit voorregt aan, terwijl de andere, van haaren kant, in die waardigheid en eere insgelijks wilden deelen. Het tegenwoordig gebruik pleit voor de laatstgemelde, als die, zo wel als de Hoofdtlad, haare Afgevaardigden in de gedeputeerde Staaten hebben.

De gewoone tijden der Vergaderingen der Staaten, zijn de

eerste Woensdag in de maand Julij, en de eerste Woensdag van de maand December.

Bij voorkoomende gelegenheden worden de Staaten ook buitengewoon beschreeven; geschiedende de beschrijving, zo tot de Gewoone, als tot Buitengewoone Vergaderingen, door de Gedeputeerde Staaten. Alle de Leden der Geeligeerden en der Ridderschap verschijnen ter Staatsvergaderinge, doch van wegen de Stad Utrecht de twee regeerende Burgemeesteren en eenige van de oudste Leden der Vroedschap, zonder bepaaling van een vast getal: allen onder den naam van Ordinaris of Gewoone Gecommitteerden; wien, daarenboven, vier Leden der Vroedschap, volgens rarg, en bij afwisseling, worden toegevoegd. De Afgevaardigden der Stad zijn gemeenlijk twintig, doch die der vier andere Steden slegts twee of drie in getal. Alles wat de Hoogheid en Souvereiniteit des Lands betreft, is het werk deezer Vergaderingen; welke waargenomen worden door den Secretaris van Staat of der Staaten: zijnde een van de gewigigste Ampten der Provincie, en genoegzaam met met van Raadpensionaris van Holland en Zeeland overeenkoomende. Op het Artikel FLORIS THIN, Deel XXVIII, bl. 207, hebben wij reeds verhaald, hoe men, in het Sticht van Utrecht, even als in de straks genoemde Provincien, eertijds eenen Amptenaar, onder den titel van Advokaat, plagt te hebben. Van het aanzieu des Stadhouders, in dit Gewest, hebben wij elders gewag gemaakt; in veele opzigten is hetzelve hier grooter en uitgebreider, dan in verscheiden

andere Provincien.

Het Kollegie van Gedeputeerde Staaten, volgende in rang op de Vergadering van ’s Lands Staaten, bestaat uit twaalf Leden: vier uit de Geëligeerden, vier uit de Ridderschap, en vier uit de Stad en Steden; namens twee uit de Stad Utrecht, zijnde altoos de regerende Burgemeesters, één uit Amersfoort, en de vierde uit de drie andere Steden bij beurten. De Secretaris van Staat is het insgelijks van de Gedeputeerde Staaten. Het Kollegie vergadert, gantsche jaar door, uitgezonderd in de Vacantien, tweemaal ter weeke, Dingsdags en Vrijdags. Deszelfd bezigheid bestaat in het uitvoeren der besluiten van de Vergadering der Staaten, en voorts, in ’t algemeen, in ‘t waarneemen van alle zaaken, in tusschentijd voorvallende, die de Provincie en derzelver belang in ’t algemeen betreffen. — Het Kollegie der Gecommitteerden ter Finantie van de Staaten, bestaande uit President en drie Leden, voert het bewind over het ortvangen en uitgeeven van ’s Lands penningen, het naazien en sluiten der Rekeningen, en alle verdere bezigheden, daar toe betrekkeltjk. Tot dit Kollegie behoort de Kommis ter Finantie en Rekenkamer, zijnde dezelfs Ampt, naast dat van den Secretaris van Staat, het gewigtigste en werkzaamste der geheele Provincie.

Voorts heeft men in Utrecht een Hof Provinciaal, opgerigt in den Jaare 1530; het bestaat uit drie Extraordinaris en acht Ordinaris Raaden, voorts Raad en Rentmeester Generaal der Domeinen, Prokureur Generaal, de vier Maarschalken, zo veel als Landdrossaarden, over de vier Kwartieren van het Sticht, naamelijk, Eemland, het Nederkwartier, het Overkwartier, en de Stad en het Land van Montfoort; en eindelijk den Griffier en Substituut Griffier. Hoewel minder uitgebreid dan voorheen, is, nogthans het gezag van het Hof tegenwoordig nog vrij aanmerkelijk. Eindelijk behooren nog tot de hooge Regeering van de Provincie Utrecht, het Leenhof, het Jagtgerigt, en de Heemraadschappen, welke ’er negen in getal zijn. Het Leenhof bestaat uit eenen Stadhouder en eenen Griffier der Leenen, nevens drie Leenmannen. Tot het Jagtgerigt behooren een Luitenant-Opper-Houtvester en vijf Raaden, nevens eenen Sekretaris. Eindelijk voegen wij hier nog nevens, dat, met opzigt tot de Kerkelijke Regeering, de Provincie van Utrecht met de overige Provincien overeenstemt, alwaar de Kerkenordening, in het Nationaal Dordrechtsch Sijnode vastgesteld, is aangenomen.

De geheele Provincie is verdeeld Klassen; die van Utrechr, Amersfoort, Rheenen en Wijk. Men telt in dezelve, gemeenlijk, negenenzeventig Gereformeerde Predikanten. Jaarlijks houden zij een Sijnode te Utrecht. Voorts telt men in het Gewest twee Lutersche, en even zo veele Remonstrantsche en Doopsgezinde Gemeenten.

< >