Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

UTRECHT, De STAD

betekenis & definitie

de Hoofdstad der Provincie van dien naam, en genoegzaam in het midden van dezelve in een zeer aangenaamen, bevalligen en vrugbaaren oord gelegen, verdient, om veele redenen, ene bijzondere vermelding, op de lijst der Nederlandsche Steden. Eer wij tot de beschrijving der Stad zelve overgaan, moeten wij haare Historie beknoptelijk verhaalen.

Met eene letter- en oudheidkundige uitpluizing van den Naamsoorsprong zullen wij ons niet bezig houden. Men oppert, deswegen, verschedene gissingen, de eene meer of meer of minder aanneemelijk dan de andere. Hierin stemmen de meesten overeen, dat men in den uitgang Trecht heeft te zoken de betekenis van eenen Overtogt , of Overvaart over een water; ’t zij men daarvoor de Noordzee, of, met de meesten, den Rhijn te houden hebben. Doch van waar het voorzetsel afkomstig zij, bekennen wij niet te weeten. Ultrajectum, of enkel Trajectum, insgelijks eenen Overtogt betreffende, is de naam, onder welken de Stad, bij de Latijsche Schrijvers, meest bekend is.

Meer zekerheid is ’er voorhanden aangaande de Oudheid der Stad. Hoewel, misschien, niet onder de gedaante van Stad, zekerlijk ouder die van Legerplaatze (Castra) schijnt Utrecht reeds bij de Romeinen bekend geweest, en door hen gestigt te zijn, vóór de geboorte van onzen Zaligmaaker. Veilig mogen wij deze vroege Oudheid afleiden uit de veel vuldige Gedenkstukken, van de tijden der Romeinen, in en om Utrecht uit den grond opgegraaven; bestaande met alleen in veelerlei Vaatwerk, maar ook uit penningen van Roomsche Keizers, als AUGUSTUS, TIBERIUS, en voordal van de ANTONYNEN. Waarschijnhjk zal de grond bebouwd zijn geworden, om te dienen tot eene plaats van versterkinge; waar toe de

ligging eene zeer bekwaame gelegenheid verschafte. In de Reistafelen van ANTONINUS, een Werk, zo niet vroeger, immers in de Vierde Eeuw geschreeven, wordt Utrecht, onder den naam van Trajecto, vermeld. De plaats, nog heden bij den naam van Wiltenburg bekend, zal, waarschijnlijk, de plek gronds geweest zijn, door de Romeinen tot eene Legerplaats of Kasteel aangeleid; vermids men bij en omtrent dezelve de meeste Romeinsche Oudheden gevonden heeft. De Wilten, naamelijk, wil men, zouden, naa hunne overkomst, in het beging der Vijfde Eeuwe, dien grond bebouwd, en naar hunnen naam genoemd hebben; die, naa hun vertrek, den ouden naam wederom zou hebben aangenomen.

Sterkten of Kastelen gaven, veelal, de eerste aanleiding tot het bouwen van Steden en Plaatzen, naardien zich, rondom dezelve, zekerheidshalve of om Koophandel te drijven, eenige Landbewooners, van tijd tot tijd, verzamelden. Zo zal het ook gegaan zijn met Utrecht; van ’t welk men, egter, ondanks de boven vermelde Oudheid eener Sterkte, Slot, of Legerplaatze, vóór de Zevende Eeuw, onder den naam van Stad, weinig gewags ontmoet. DAGOBERT DE I, Koning van Oostfrankrijk, toen tegen de ongeloovige Friezen, die Utrecht, naa ’t verjaagen der Wilten, bezaten, oorloogende, maakte zich meester van de Stad, en stigtte ‘er, eerlang, omtrent het Jaar 630, eene Kerk, die aan St. Thomas wierde toegewijd. Ook rigtte hij, aan den oefer der Riviere, een Tolhuis op, waar van, zo men meent, de Tollesteegpoort, zedert, den naam gekreegen heeft. Doch ’t leedt niet zeer lang, of de Friezen bemagtigdon de Stad wederom, en vernielden de Kerk.

Immers WILLIBRORD vondt de Stad in de magt van den Frieschen Koning RADBOUD, toen hij ’er, in 't Jaar 690, het geloof kwam prediken. De Stad viel, in ‘t Jaar 697, den Frankischen Groothofmeester PIPYN in handen. WILLIBRORD vestigde den zetel zijns Bisdoms in dezelve, en stigtte In ’t Kasteel Trajectum, binnen de muuren, de Dom- of St. Martens Kerk en Klooster. De Kerk van St. Silvator wierdt, omtrent dien tijd, of wat laater, gestigt.

De invallen der Deenen begonnen, in den aanvang der Negende Eeuwe, deeze Landen te ontrusten; doch men vindt niet, dat de Stad Utrecht van deezen woesten Landaart te lijden hadt, vóór het Jaar 857, wanneer de St. Maartens Kerk aldaar geheellijk verwoest, en de Kanunniken ter Stad uit gejaagd wierden. Utrecht wierdt, in ’t Jaar 870, met naame gemeld onder de Steden, die, in eene Rijksverdeeling van Lotharingen, aan Koning LODEWYK wierden toebedeeld. In ’t begin der Tiende Eeuwe, wierdt de Stad uit de magt der Noormannen verlost door Bisschop RADBOUD. Doch in ‘t Jaar 934, wierdt de St. Maartens Kerk te Utrecht, en nog eene andere, wederom deerlijk verwoest van de Noormannen, die toen door Bisschop BALDRIK geslagen wierden. Men vindt niet, dat zij, naa dien tijd, voor Utrecht gekomen zijn dan in 't Jaar 1010. De Stad was toen reeds voorzien van Voorsteden, die afgebrand wierden, op dat ’er de Noormannen niet in nestelen zouden; doch zij trokken af, zonder den ingezetenen andere schade te veroorzaaken.

De oorlogen, die, zedert, tusschen de Bisschoppen van Utrecht en de Graave van Holland, ontstonden, gaven, in ’t Jaar 1138, gelegenheid tot het beleg van Utrecht door Graave DIRK DEN VI; welk beleg Bisschop HERBERT, door het dreigen met den ban, wist te doen opbreeken. De Stad hadt toen reeds verscheide Kerken en Kloosters. Doch zij leedt, in ’t Jaar 1148, veel van eenen fellen brand, die wel vier Kerken verteerde. Zedert wierden, tot verhoeding van diergelijke ongevallen, verscheide graften door de Stad gegraaven, waar in het Rhijnwater afgeleid wierdt: ’t welk, te overvloedig zijnde, in de Vegt wierdt geloosd. Het Zeewater rees, in ’t Jaar 1170, zo hoog, dat het tot aan de Stads muuren stondt. In ’t volgende jaar, brandde de Stad grootendeels af. Hier op volgde, in of omtrent het Jaar 1195, de belegering der Stad, door DIRK DEN VII, Graave van Holland, die egter eerlang moest opgebroken worden. Utrecht verkreeg, ondertusschen, wel haast zo veel luister, dat Koning WILLEM, Graaf van Holland, zich, in ’t jaar 1247, onder de burgers deedt aantekenen, de Stad, omtrent dien tijd, voorziende van verscheiden voorregten.

De Kennemers, met GYSBRECHT VAN AMSTEL aan ’t hoofd, trokken, in ’t Jaar 1268, voor Utrecht, en veroorzakten zoveel beweging in de Stad, dat de burgers de Edelen en Wethouders verdreeven, en nieuwe Wethouders uit de Gilden verkoozen, in de plaats stelden. De Kennemers, die nu meester de Stad geworden waren, moesten ze echter, kort daar na, den Bisschop weederom opgeeven. De Stad wierdt, in Februarij des Jaars 1279, wederom van eenen zwaaren brand bezogt, die vier Kerken verteerde. Zij hadt, in de Jaaren 1274 en 1278, een Verdrag gemaakt met FLORIS DEN V, Graave van Holland, waar bij zij zich verbondt, om haare poorten, altoos, voor hem en zijne opvolgers, open te houden. Ook hieldt de Graaf, in 't Jaar 1296, de laatste maaltijd in de Stad, met de Edelen, die ‘t op zijne vrijheid of leeven hadden toegelegd. De Vlaamingen, in oorlog met de Hollanders, welker zijde die van Utrecht hielden, bemagtigden de Stad, in ‘t Jaar 1304, met behulp van JAN VAN RENESSE; de, in eenen geweidigen oploop, de Ligtenberger aanhang, die ’t meeste bewind had in de stad, geheellijk meester wierdt.

Doch naa ’t verdrijven der Vlaamingen uit Holland en Zeeland, moest RENESSE ook uit Utrecht wijken. Hij sneuvelde in ’t overvaaren van de Lek, en de Stad wierdt van haare overheersers verlost.

De Stichtschen, weederom in oorlog geraakt zijnde met de Hollanders, sloeg Graaf WILLEM DEN IV, in ’t Jaar 1343, ‘t beleg voor Utrecht, welk, naa verloop van eeninige weeken bij verdrag opgbroken wierdt. De oorlog, een en andermaal met een bestand geëindigd zijnde, borst, in ’t Jaar 1374, op nieuws uit. De Hollanders sloegen toen ’t beleg voor ’t Slot Gildenburg, welk, op kosten der Gilden ven Utrecht, aan de Lek bij Viane gestigt was. Het ging aan hun over; doch wierdt, eerlang, door de Stichtsen herwonnen. De krijg eindigde, in ’t volgende jaar, met eenen Vrede, waar bij, onder anderen, bedongen wierdt, dat de Stad Utrecht een Hertog, zes weeken lang, op haare kosten, met vijftig Schutters en vijftig gewapenden, in den oorlog dienen zou. De Stad, in ’t Jaar 1397, HENDRIK VAN VIANE bijgestaan hebbende tegen JAN VAN ARKEL, verviel daar door in de ongunst van den Huize van Arkel: ’t welk Hertog ALBRECHT VAN BEIEREN, Graave van Holland, die ook met dat Huis in oorlog was, aanleiding gaf tot het sluiten van een Verbond met de Stad, in den Jaare 1402, waar bij men overeen kwam om den Heere VAN ARKEL een oorlog aan te doen. Het sluiten van dit Verbond is een der klaarste bewijzen van het groot aanzien der Stad.

Hertog ALBRECHT verklaarde, bij deeze gelegenheid, dat de burgers van Utrecht, ten eeuwigen dage, door zijn Land, op hunne oude tollen, vaaren zouden. De Stad trok ook te velde met haaren wimpel voor uit, wordende de Schutterswimpel in de agterhoede gedraagen. De Schout BEERND PROEYS en WOUTER GRAWERT voerden ’t bevel over de Stedelingen, die ’t Slot te Gorinchem hielpen belegeren. Wij hebben reeds elders aangetekend, dat deeze krijg haast met eene Vrede eindigde, in welke nogthans de Stad niet begreepen was. Omtrent deezen tijd, beloofde de Raad aan elk, die zijn stroodak zou willen afbreeken, tegelen om niet; en aan die met met leijen dekken wilde, drie pond tot elke roede. In ’t Jaar 1407, werden de stroodaken geheellijk verbooden.

De onlusten tusschen het Huis van Arkel en de Stad Utrecht duurden nog. Hertog WILLEM VAN BEYEREN, Graaf van Holland, wien die van Arkel Woudrichem afhandig gemaakt hadden, besloot, derhalven, in ’t Jaar 1405, zich nader tot de Stad Utrecht te verbinden, die Bisschop FREDRIK VAN BLANKENHEIM overhaalde, om zich te steeken in den Arkleschen krijg, welke eerlang door een Bestand gestremd wierdt.

Twee burgers, gedurende den oorlog, eenigen hunner meedeburgeren in ’s vijands handen hebbende gezogt te leveren, werden, in ’t volgende jaar, door den Raad ontpoord en voor vijf jaaren gebannen. Het Bestand met die van Arkel zedert verbroken zijnde, wierdt, eerst in ’t Jaar 1412, verwisseld in een vasten Vrede, waar in de Stad Utrecht begreepen wierdt. In ’t volgend jaar, maakte de Bisschopn een Verdrag met de Stad, waar bij eenige geschillen over de buitenburgers, de cijns-vrijheid der Geestlijkheid, en het regtsgebied der Officiaalen, Maarschalken en den Schout, in der minne wierden vereffend. Ook kwam ’er, toen, merkelijke verandering in de Regeering; wordende, op ’t aanhouden der Burgerije, verscheiden Regenten ter Stad uit gebannen: sommigen, voor altoos, of voor zekeren tijd, uit den Raade gezet, ’t Volk was in den waan geraakt, dat de gebannen en afgedankte Regenten de Stad aan den Graave van Holland hadden verkogt. Aan deezen vervoegden zij zich ook om onderstand, terwijl de tegenwoordige Regeering der Stad de gunst van REINOUD, Hertog van Gelder, zogt. Doch, in ‘t Jaar 1415, was die Regeermg den ballingen zo gunstig, dat zij JAN VAN DEN SPIEGEL, de voornaame oorzaak hunner ballirgschap, de Stad deedt ruimen. Hij zogt ’er zich, zedert, bij verrassin, meester van te maaken: doch zijn toeleg wierdt ontdekt, en zulken, die hem behulpzaam geweest waren, strengelijk gestraft.

De Stad mogt, zedert de ontstaane onlusten, geen handel in Holland drijven; doch zij verzoende zich, ten deezen tijde, met Hertog WILLEM, Graave van Holland, en verwieft de oude vrijheid wederom. De Stad verbondt zich den Graave met honderdënvijftig man te dienen: waar tegen hij beloofde, geenen Vrede te zullen maaken met zijne vijanden, zonder ’er haar in te begrijpen. Utrecht en Amersfoort hielden, naa Hertog WILLEMS dood, de zijde van zijne Dogter, Vrouwe JAKOBA en de Hoekschen, en hielpen, in ’t Jaar 1417, Gorinchem winnen. De Graavin bevestigde, zedert, de Stad Utrecht, bij opene brieven, in de oude voorregten. Zij wierdt, in ‘t volgende jaar, ook begreepen in den Zoen, die tusschen de Graavin en haaren Oom, JAN VAN BEYEREN, geslooten wierdt. De Stad, op last van Vrouwe JAKOBA, Ysselstein, welk haare burgers hadden helpen winnen, ten gronde toe, op de Geestelijke gebouwen naa, verdelgd hebbende, haalde zich daar door den haat der Kabbeljaauwsche partije in Holland op den hals. Die van Egmond hielden, in ’t Jaar 1419, haare goederen aan.

Haare burgers wierden, in Holland, strengelijk gehandeld; weshalven de Stad, in ’t volgende jaar, den Bisschop in den arm nam, met de Hoekschen aanspande, en Leiden hielp bezetten: welke Stad, eerlang, egter, door Hertog JAN VAN BEYEREN, belegerd en bemagtigd wierdt. Die van Utrecht deeden daar naa eenen togt over Naarden na Amsterdam, raakten, voor de Stad, slaags met de Amsterdammers, en trokken, met merkelijken buit en eenige gevangenen, te rug na huis. Eenige burgers te Leiden gevangen en onthalsd zijnde, deeden die van Utrecht, uit weerwraak, ook eenigen gevangen Amsterdammeren het hoofd afslaan.

In den oorlog met de Gelderschen, kweeten die van Utrecht zich ook wakkerlijk. Zij toogen, op St. Maartens avond, in den Winter des Jaars 1421, ter Stad uit, en bemagtigden Wageningen op de Betuwe: waar naa zij de Plaats beroofden en in brand daken. In 't volgende jaar, wierdt ’er eene wapenschorsing getroffen, die, in ’t Jaar 1423, in een Verdrag van Vrede verwisseld wierdt. De dubbele verkiezing van RUDOLF VAN DIEPHOUT en ZWEDER VAN KUILENBURG tot Bisschop, steide de Stad, die de zijde des eersten gekooren hadt, in ’t Jaar 1425, in rep en roere. Van den uitslag deezer twist hebben wij, elders, kortelijk gewag gemaakt, ’t Verdrijven van Bisschop ZWEDER gaf, in ’t Jaar 1426, wederom gelegenheid tot verandering in de Regeering.

Verscheiden Pcrsoonen wierden uit den Raad gezet: veele anderen gebannen. Die van Utrecht hielpen Bisschop RUDOLF Amersfoort bemagtigen, welk de zijde van Bisschop ZWEDER gehouden hadt. ZWEDER zogt zich, in ’t jaar 1427, door heimelijk verstand met eenigen van binnen, meester te maaken van Utrecht; doch zijn toeleg mislukte, en eenigen, die ’er kennis van gehad hadden, wierden met den dood gestraft.

In ’t Jaar 1428, verwekte AREND PROOYS eenen oploop in de Stad, waar over hij, door den Raad, uit de Stad en ’t Land van Utrecht gebannen wierdt. Hij spande, zedert, aan met zulken, die voorheen gebannen waren, kwam, in ‘t Jaar 1429, in de Stad, daar hij terstond in hegtenis genomen, en zedert onthalsd wierdt. De krijg tusschen ‘t Stigt en Hertog FILIPS VAN BOURGONDIE, in ’t Jaar 1430, met een vasten Vrede geeindigd zijnde, rigtten die van Utrecht schouwspelen aan, en stelden, volgens sommiger verhaal, hunne kostelijkheden ten toon, voornaamlijk om de Gelderschen te trotseeren, die voorgaven, dat den gezetenen, in den jongsten oorlog, tot de uiterste armoede gebragt waren. In ’t volgende jaar, veroorzaakte een zwaare brand, buiten de Waardpoort en in het geregt van Lauwenregt, groote schade. Het Klooster van Jeruzalem wierdt aan koolen gelegd. De vlam sloeg over in de Stad, verteerende verscheiden wooningen op het Zand, bij de St. Jakobs Kerke.

In ’t Jaar 1472, zogten de ballingen, tot tweemalen toe, wederom meester te worden van de Stad; waar over zekere HUGO VEGT, die met hen aangespannen hadt, met rad gestraft wierdt. De Stad liep, in ’t Jaar 1436, wederom groot gevaar van door JAN VAN ARKEL, Heer van Heukelom, overvallen te worden. Doch de aanslag liep te niet, door dien de eersten van zijnen aanhang, die zich voor de poort vertoonden, aangegreepen en vastgezet wierden. Zeventien derzelven wierden, zedert, ter dooe veroordeeld en onthalsd. Men bleef, in ‘t volgende jaar, nog bedugt voor de onderneemingen van WALRAVEN VAN MEURS, die, naa den dood van ZWEDER VAN KUILENBURG, door deszelfs aanhang, tot Bisschop verkooren was. De Regenen zelve bewaakten de Stad, zo wel als de burgers.

Een der ballingen, WILLEM VAN DORSCHEN genaamd, wierdt, in ‘t Jaar 1438, door die van Utrecht, op zijne reize van Knuilenburg na Holland, betrapt, en met den zwaarde geregt. Men vindt, dat de Raad der Stad, in ’t volgende jaar, het toveren, welk in die tijd sterke in zwang ging, aan mannen en vrouwen, als tegen het heilige geloof zijnde, heeft doen verbieden. In ’t Jaar 1440, wierdt ‘er wedrom eene graft in de Stad gegraaven, tot voorkominge van zwaaren brand. Ten hoogste waarschijnlijk is ’t, dat dit de nieuwe graft zal geweest zijn. In ’t jaar 1441, wierdt te Utrecht, op de Neude, een aanzienlijk Tournoi- of Steekspel gehouden, waar op veele voornaame binnen- en buitenlandsche Gasten en Edelen verscheenen. Zulke Steekspellen zijn hier, te vooren en naderhand, meermaalen aangelegd geweest. In ’t zelfde jaar, en in de Jaaren 1444 en 1454, zijn ’er, te Utrecht, drie persoonen om Sodomie verbrand.

WILLEM, Burggraaf van Montfoort, toeleg gemaakt hebbende om zekeren burger der Stad van ’t leeven te doen berooven, gaf de Raad, in ‘t Jaar 1445, elk veriof om hem en de zijnen te beschadigen aan lijf en goed: en in ’t volgende jaar, wierdt verbooden eenige gemeenschap met hem te houden. Hij zogt, in ’t Jaar 1447, de Stad te verrassen; doch de Regeering was zo wel op haare hoede, dat zijn toeleg te niet liep. De Bisschop RUDOLF VAN DIEPHOUT, zich, zedert, met WILLEM VAN MONTFOORT verzoend hebbede, verwekt daar door zo groot een misgenoegen onder de Burgerij van Utrecht t dat de Raad in ’t Jaar 1448 in bedenking kwam om RUDOLF te verstooten, en WALRAVEN VAN MEURS te erkennen. Men hield Bisschop RUDOLF uit de Stad. Men wapende zich tegen de Heere van Montfoort, die, met eenige Ruiterij, voor de Stad gekomen was. Doch de Bisschop vondt, in ‘Jaar 1449, middel om bij nacht in de Stad te geraken.

Hij was verzeld van eenen groote hoop gewapenden. De Burgerij stelde zich tegen hem teweer. In de Schoutensteeg viel een viel een bloedig gevegt voor, waar in de Heer van Montfoort en de Bisschop zelf gekwetst wierden. Nogthans behielden de Bisschoppelijken de overhand. De Bisschop maakte merkelijke verandering in de Regeering. Veele persoonen wierden gebannen.

Anderen, die gevangen genomen waren, wierden, met dan naa ’t betaalen van losgeld, op vrije voeten gesteld. Twee persoonen, beschuldigd dat zij den Bisschop gekwetst hadden, wierden onthalsd. Zulken, die, onder de voorgaande Regeering, gebannen waren, kreegen wederom vrijheid om in de Stad te koomen.

In ‘t Jaar 1450, heerschte de pest in Utrecht, waaraan veele menschen stierven. Twee inwooners, samengespannen hebbende tegen FREDRIK VAN RENESSE, die, ‘s jaars te vooren, uit de Stad ontvlugt was, en ’er nu wederom zogt in te koomen, wierden met den dood gestraft. Diergelijke toeleg kostte, in ’t volgende jaar, nog drie burgeren het leven. In jaar 1452, heeft de Raad, tot bevordering van den Koophandel, verscheiden voorregten verleend aan de Hanze-Steden. Bisschop RUDOLF, zich hebbende ingewikkeld in eenen oorlog, om zijnen mededinger, WALRAVEN VAN MEURS, te verzekeren van den Bisschopsstoel van Munster, wanneer deeze van allen eisch op het Bisdom van Utrecht afstaan zou, vorderde daar toe onderstand van de Geestelijkheid, die hem geweigerd wierdt. Hier uit rees, in ’t Jaar 1453, groote twist tusschen haar en den Bisschop, in welken de Stad ’s Bisschops zijde hieldt.

De Geestelijkheid deedt aldaar alle Godsdienstige oefeningen stiltaan, en vervloekte dagelijks allen, die haar, gelijk zij sprak, vervolgden. De ballingen bedienden zich van de oneenigheid, die hier uit ontstondt; smeedende, in ’t Jaar 1454, wederom eenen aanslag om de Stad te overweldigen; ’t welk DIRK VAN HAGENOUWE, die den toeleg begunstigde, eerlang, den hals kostte. De Geestelijkheid, midlerwijl, de Gemeente op haare hand hebbende weeten te krijgen, bragt, in ’t Jaar 1455, in eenen oploop, te wege, dat den Oudermannen der Gilden de toegang tot den Raad ontzeid wierdt. Men maakte zelfs eene nieuwe schikking op de Regeering, die, ten overstaan van de Geestelijkheid en den Raad, van ’t Stadhuis wierdt afgekondigd.

De Stad bleef egter, het gantsche jaar, vol oproers; waar toe veel medewerkte, de verkiezing van GYSBRECHT VAN BREDERODE tot Bisschop. De Regeering wierdt, buitens tijds, verzet door de Gilden; en eenige burgers wierden ontpoorterd. Hertog FILIPS VAN BOURGONDIE vondt, zedert, gelegenheid om zijnen natuurlijken Zoon, DAVID VAN BOURGONDIE, voor welken hij de meeste stemmen van ‘t Kapittel niet hadt kunnen verwerven, in ’t Jaar 1456, gewapenderhand ten Bisdomme in te dringen. Men verdroeg zich met den Hertog en met Bisschop DAVID, en de Raad beval, dat alle ingezetenen het Verdrag heiliglijk zouden naakoomen. De tweespalt tusschen de Stad en Bisschop DAVID, die zijn verblijf doorgaans te Amersfoort hadt, bleef egter duuren. De Steden Utrecht, Amersfoort en Rheenen waren in geduurigen oorlog tegen elkanderen.

Men sloot, op ‘t einde des Jaars 1457, een bestand, welk naderhand, een en andermaal, verlengd wierdt. De Vrede wierdt eerst getroffen, op den vierëntwintigsten Junij des volgenden jaars. Die van Utrecht moesten den Bisschop, blootshoofds, en knielende, om vergiffenis bidden, het Blokhuis, aan de Eem bij Zoest, door hen opgeworpen, wederom afbreeken, en hunne stalbroeders of aangenomen knegten ontslaan.

De Stad sloot, in ‘t Jaar 1459, een Verdrag met de Stad Harderwijk, waar bij men elkanders burgeren een vrij en vast geleide gunde. En in ’t Jaar 1460, verzoende Bisschop DAVID zich nog nader met de Stad; schoon ’er blijk is, dat de vrienschap tusschen Utrecht en Amersfoort, ten deezen tijde, nog niet volkomenlijk hersteld was. Ook lag de Stad overhoop met de Stad Amsterdam; waar over, in ‘t Jaar 1461, een verdrag getroffen wierdt. In ’t volgende jaar, wierden Utrecht en Amersfoort insgelijks zamen bevredigd. In ’t Jaar 1463, slooten de twee Steden zelfs een onderling Verbond, waar bij zij beloofden elkanders voorregten tegen de indragten der Bisschoppen te zullen beschermen. Met Muiden en Weesp, wierdt, ten zelfden tijde, een Verdrag geslooten van gelijken inhoud als ’t geene te vooren met Harderwijk aangegaan was.

Diergelijke Verdragen zijn, zedert, ook met Dordrecht geslooten. In 't Jaar 1464, waren de leevensmiddelen te Utrecht zo goed koop, dat een mudde tarwe, een mudde garst, een mudde rogge, een mudde haver, een kan wijns, een kapoen en een gans, in één koop, voor een oud schild, welk thans niet boven de vijftien stuivers waardig was, verkogt wierden.

De Hertog van Gelder, in ’t volgende jaar, te Utrecht gekomen zijnde, wierdt door de Stad ter maaltijd onthaald. De onkosten van spijs en wijn beliepen zevenentwintig Rijnsche Guldens en veertien stuivers, uitmaakende honderdachtëntwintig stads ponden en tien stuivers. In ’t zelfde jaar, heeft de Stad wederom veel door den brand geleeden. In ’t Jaar 1467, wierden negen Persoonen, die zich tegen den Bisschop gekant en zamenrotting gemaakt hadden, ter Stad uit gezet. De pest beroofde, in ’t zelfde jaar en in ’t Jaar 1468, veele menschen te Utrecht van ’t leeven.

Den Gelderschen, zich, eenige jaaren later, verzettende tegen Hertog KAREL VAN BOURGONDIE, die regt oordeelde te hebben op het Hertogdom Gelder, wierdt, in ’t Jaar 1473, verbooden binnen Utrecht te koomen. In ’t volgende jaar, heeft de pest wederom te Utrecht gewoed. De dood van Hertoge KAREL, die in ’t begin des Jaars 1477 voorviel, beroofde Bisschop DAVID van zijnen voornaamsten steun. De burgerij van Utrecht verstoutte zich, derhalven, te morren over zijne Regeering, hem beschuldigende van verkortinge haarer voorregten. De Raad zelf herstelde, op eigen gezag, eenigen derzelven. De Geestelijkheid en de Ridderschap waren niet minder misnoegd op den Bisschop.

De Overijsselsche Steden, Deventer, Kampen en Zwol, en de Stad Groningen arbeidden om den twist, tusschen de drie Staaten en des Bisschop, bij te leggen: ’t welk eindelijk gelukte. Men klaagde egter, reeds in ’t volgende jaar, dat de Bisschop het gemaakte Verdrag niet hieldt. Vooral wierdt kwalijk genomen, dat ’s Bisschops Maarschalken ten platten Lande hun regtsgebied te ver uitstrekten, en Utrechtsche burgers, in derzelver persoonen of goederen, bekommerden.

De Stad stak zich ook in den twist, die, ten deezen tijde, in Holland, van nieuws ontsteken was tusschen de Hoekschen en Kabbeljaauwschen, houdende zij de zijde van de eersten, terwijl de Bisschop de laatsten toegedaan was. Men hieldt zelfs, in ’t Jaar 1479, eenige Knegten in hegtenis, die, door den Heere VAN EGMOND, uit Buuren geligt waren, om Hoorn te overrompelen, en, naa ’t mislukken van den aanslag, te schepe, door Utrecht, te rug meenden te keeren. Ook was de Stad naauw verbonden met JAN, Burggraave van Montfoort, een groot voorstander der Hoekschen. Zelfs weigerde de Raad den Bisschop, een verbod te laaten uitgaan aan de ingezetenen, om na Holland te reizen. De Bisschop hadt, daarentegen, de Stad in een ban gedaan. Men handelde lang vergeefs over een Verdrag, welk, niet voor ’t Jaar 1481, in gevolge eener Pauslijke uitspraak, getroffen wierft.

In ’t zelfde jaar, ondernamen de Hoekschen, die zich te Utrecht onthielden, met hulp van een merkelijk getal Utrechtsche burgers, de Stad Leiden te bemagtigen. ’t Gelukte; doch zij hielden de Stad niet lang in. De Stadhouder van Holland herwon haar, kort hier naa. Midlerwijl waren de Utrechtschen, met merkelijken buit, binnen Leiden gekomen, na huis gekeerd. De Stad raakte, hierom, en vooral om het herbergen der Hoekschen, in oorlog met Hertog MAXIMILIAAN, die Holland regeerde. Haare Burgers en Knegten, de Hollanders aan de Vaart geslaagen hebbende, wierden, wat laater, in Westbroek, van dezelven overwonnen.

Inwendig was Utrecht, ondertusschen, vol oproers, waar onder de Bisschop roeide. Zelfs zogt hij zich met geweld meester te maaken van de Stad: ’t welk hem, egter, mislukte. Men tradt met Hertoge MAXIMILIAAN in onderhandeling, die, in de eerste plaatse, vorderde, dat de Stad zich volkomenlijk onderwierp aan den Bisschop: waar naar niemand ooren hadt. Men zogt zelfs den Hertog van Kleeve aan, die zijnen Broeder, ENGELBRECHT, herwaards zondt, om Utrecht te verdedigen. In ’t begin des Jaars 1482, handelde men te Schoonhoven over een Verdrag; doch zonder vrugt. De Stad Utrecht leedt, ondertusschen, veel van den oorlog tegen die van Holland. De toevoer van daar was verbooden: ’t welk groote duurte veroorzaakte in de Stad.

Zij en Amersfoort wierden, zedert, door den Paus, in den ban gedaan; doch men kreunde het zich weinig, en noodzaakte de Geestelijkheid tot het waarneemen der Kerkelijke diensten. Ysselstein wierdt, dit jaar, vergeefs, belegerd door de Utrechtschen. Daartegen behaalden de Hollanders verscheiden voordeelen op de Stigtschen. Utrecht hadt zich gevleid met hulp uit Luikerland en uit Frankijk.

Doch de Luikenaars kreegen thuis de handen vol werks, en LODEWYK DE XI maakte vrede met MAXIMILIAAN. De Stad was dan wel genoodzaakt met ernst te arbeiden aan den Vrede, waar toe de Burggraaf van Montfoort de hand leende. Doch terwijl men ’er op bedagt was, verraste de Bisschop de Stad, in de Lente des jaars 1483. Hij was ’er egter maar eene maand meester van. De Kleefschen herwonnen haar. Doch zij wierdt toen strengelijk belegerd van den Hertoge MAXIMILIAAN, en eerlang tot de overgave gedwongen. Utrecht hieldt egter, naa deezen oorlog, niet lang rust.

Verscheidene Edelen en Grooten zogten zich meester te maaken van da Regeering. De ingekomen ballingen stookten, tegen ’t gemaakt Verdrag, den Heer van Ysselstein, die tot Bevelhebber gesteld was, op om de Katarijnen poort, tegen die van de Stad, te sterken. ’t Liep aan tot in ’t Jaar 1489, eer de Stedelingen de poort wederom magtig wierden. Toen wierden ’er eenigen ter Stad uit gezet, en de Bisschop zelf genoodzaakt de wijk te neemen na Duurstede. De Graaf van Buuren, en FLORIS van Ysselstein, zijn Zoon, zogten daar naa de Stad wederom in te neemen, bij verrassing; doch hun toeleg mislukte. In ’t Jaar 1510, poogden die van Utrecht zich ook van Ysselstein meester te maaken. Doch Heer FLORIS voorkwam de Utrechtschen, bij tijds. Hij kwam, in ’t begin des Jaars 1511, voor Utrecht, van zins om de Stad te overrompelen over ’t ijs: doch eenige Geldersche Knegten, die zich ten platten Lande van ’t Stigt onthielden wisten den aanslag te verijdelen.

De Stad erkende deezen dienst der Gelderschen, met KAREL, Hertog van Gelder, voor Beschermheer aan te neemen. Men belegerde Ysselstein andermaal, met Geldersche hulpe; doch ’t beleg wierdt, bij verdrag, opgebroken.

De oorlog tusschen de Hollanders en Gelderschen duurde verscheiden jaaren. In ’t Jaar 1517, trof men, te Utrecht, een Bestand voor zes maanden. Doch ‘t wierdt haast verbroken, ’t Sigt was, ondertusschen al zedert eenigen tijd, gebragt onder ’t waereldlijk bewind van MAXIMILIAAN en zijnen Kleinzoon KAREL, die naderhand Keizer KAREL DE V wierdt, schoon ’er de Bisschop nog niet van afgestaan hadt. De Stad Utrecht deelde, derhalven, in de Geldersche onlusten. De opkomst en aanwas der Hervorminge hier te Lande gaf de Utrechtsche Regeering en den Bissschop in ’t bijzonder, nu en dan, eenig werk. FILIPS VAN BOURGONDIE, die, ten deezen tijde, den Bisschoppelijken Zetel bekleedde, en ADRIAAN DE VI, die, te Utrecht, uit geringe ouders, gebooren was, en in ’t Jaar 1522, tot de Pauslijke waardigheid verheeven wierdt, scheenen beide niet ongenegen tot eenige hervorming.

Doch hun dood verhinderde de voortzetting van 't werk. De oude onlusten tusschen de Stad en den Bisschop verreezen wederom, ten tijde van Bisschop HENRIK VAN BEYEREN. De Stad nam, om zich te beter te sterken tegenden Bisschop, in ‘t Jaar 1527, Geldelsche bezetting in, en hieldt den Bisschop buiten: die, zedert, onderstand zogt in Holland, doch hij verwierf dien niet dan naa dat hij afstand gedaan hadt van ‘t waereldlijk gebied over ’t Stigt, ten behoeve van Keizer KAREL DEN V.

Utrecht wierdt, niet lang hier naa, den Gelderschen ontweldigd bij verrassing, op den eersten Julij des jaars 1528: waar op de Vrede met den Hertoge van Gelder volgde, die egter met lang stand hieldt. In ’t Jaar 1540, wierdt Keizer KAREL, te Utrecht, zeer pragtig ingehaald. Zijn Zoon, FILIPS, wierdt aldaar, in ’t Jaar 1549, tot toekomenden Landsheer, ingehuldigd, en in ’t Jaar 1555 in deeze hoedanigheid erkend. De hervorming in ‘t Stigt meer en meer doordringende, wierden ook te Utrecht, in 't Jaar 1566, de beelden uit Kerken uit gestommeld, en de Wethouderlchap gedwongen den Hervormden de St. Jakobs Kerk af te staan. Doch de overeenkomst, met hen gemaakt, wierdt, kort hier naa, vernietigd, en zij, door gewapende Knegten, genoodzaakt buiten de Stad te prediken.

De Heer VAN BREDERODE, hoofd der verbondene Edelen, zogt de Stad, in ’t Jaar 1567, in te neemen, bij verrassing. Doch de Graaf VAN MEGEN was hem te gaauw, en wierp ’er Spaansche bezetting in, die de Stad lang kwelde, en ’er, in ’t Jaar 1571 voor eenkorten tijd, uitgetrokken wierdt: doch in ’t volgende jaar, op ’t punt van het uitbreken eener gevaarlijke muiterije, de Stad andermaal verliet. Zij hielde, egter, nog lang de Spaansche zijde, en ijverde ’er zo sterk voor, dat het gemeen aldaar, in ’t Jaar 1573, op de tijding van het overgaan van Haarlem, een Prins VAN ORANJE, van stroo gemaakt, op een rad leide, en verbrandde.

De Stad, die, door den Hertog VAN ALVA, van alle haare voorregten, en bijzonderlijk van het regt om in de Staatsvergaderingen te zitten, vervallen verklaard was, wierdt ’er, onder REQUESENS, in ’t Jaar 1574, wederom in hersteld. Zij hieldt, omtrent dien tijd, het Spaanche Krijgsvolk buiten, welk BALDES, zo voor als naa het beleg van Leiden, in de Stad dagt te brengen. Doch de Spaansche bezetting, die in Utrcht, op ’t Slot Vredenburg, lag, bleef ’er in, tot in ‘t Jaar 1577 wanneer zij, handgemeen geraakt met de burgerije, die haar gaarne loozen wilde, gedwongen wierdt het Slot en de Stad te ruimen. Eenige Duitsche Knegten, die, naa ’t vertrek der Spaanschen, in Utecht gebleeven waren, wierden ook eerlang genoodzaakt ue Stad te verlaaten. Zij en 't Stigt kwamen toen overeen met den Prinse VAN ORANJE, ’t Slot Vredenburg wierdt, ten gronde toe, afgebroken. De Minderbroeders te Utrecht, niet willende zweeren, dat zij Don JAN als ’s Lands vijand zouden aanmerken, trokken, in ’t Jaar 1578, allen ter Stad uit.

Men bieldt ’er zich zo sterk aan de Staatsche zijde, dat ’er de beroemde Unie, die de Veréénigde Gewesten zamen bindt, in ‘t Jaar 1579, geslooten wierdt. En men ijverde ’er zo zeer voor de Hervorming, dat men de Keulsche Vredepunten, die den Roomschgezinden in Holland en Zeeland eenige meerdere vrijheid toestonden, dan zij thans hadden, openlijk en scherp berispen durfde.

Zelfs wierden ’er, in dit en in het volgende jaat, de beelden wederom ter Kerken uit gestommeld, en op den naam van Stadhouder en Raaden, het openlijk oefenen van den Roomschen Godsdienst in de Stad en in de Provincie verbooden. In ’t Jaar 1581, wierden verscheide Kloosters en Geestelijke gestigten, die digt onder de Stad stonden, op verzoek der burgerije, afgebroken. De handeling in Holland, over de opdragt der Graaflijkheid van dat Gewest aan den Prinse VAN ORANJE, gaf, in ‘t Jaar 1583, te Utrecht, aanleiding tot eene zorgelijke beroerte. ’t Gemeen, in den waan gebragt dat de Regeering diergelijke opdragt in ’t Stigt met kwaade inzigten tegenhieldt, kwam op de been, vorderde opening van ’t gehandelde, verbetering van verscheide misbruiken, en zelfs afschaffing van alle Imposten, ’t Laatste moest terstond geschieden. Doch de drijvers zelven, wel ziende dat het Land, zonder ’t betaalen van lasten, niet te houden was, verzogten wel haast, dat de Imposten wederom geheeven mogten worden. De Wethouderschap der Stad gaf ook, eerlang, eene verdediging van haar gedrag en handeling met den Prinse in ’t licht; die, benevens het gedrag van zijne Doorluchtigheid, veel toebragt om de rust in de Stad te herstellen. Naa den dood van den Prinfe, en de aanstelling van den Heer DE VILLERS tot Stadhouder der Provincie, wierdt ’er, te Utrecht, voor ’t eerst, eene altoos aanblijvende Vroedschap van veertig persoonen opgeregt.

Ten tijde van LEICESTER, die zich veel te Utrecht ophieldt, rees ’er groot geschil tusschen de Burgerhoplieden aldaar en de Stad Amsterdam, ter oorzaake dat, zo als die van Utrecht beweerden, de vijand uit deeze Stad van mondbehoeften voorzien wierdt. Men wisselde verscheiden brieven over en weder, in ’t Jaar 1586. Doch de twist duurde genoegzaam zo lang als LEICESTERS Regeering. De Gereformeerden te Utrecht lagen ook onderling overhoop. Doch LEICESTER bragt te wege, dat de zwakste partij, die, gelijk doorgaans, de gemaatigste was, zich voegde naar de sterkste. De Burgerhoplieden te Utrecht waren zo Leicesters- en Engelschgezind, dat zij drijven durfden, dat men de opperheerschappij over de Provincie, zonder eenige voorwaarden, behoorde op te draagen aan de Koninginne van Engeland, en den Advokaat van Holland, Meester PAULUS BUIS, in hegtenis namen. Eenige aanzienlijke Burgers, zo zeer niet overgegeeven aan LEICESTER en aan de Engelschgezinden, wierden ter Stad uit gezet, en de overige Burgers verpligt, eenen nieuwen eed af te leggen aan de Algemeene Staaten, aan LEICESTER En aan den Stadhouder der Provincie.

De Regeering der Stad, vierkant verschillende met de twee voorstemmende Leden van den Staat, riep, op den naam der Steden, de Afgevaardigden van Utrecht uit de Algemeene Staatsvergadering in den Haage te rug. Doch de twee andere Leden schreeven hun, daarentegen, aan, dat zij hunnen dienst zouden blijven waarneemen. In ’t Jaar 1587, rees ’er een hevige twist te Utrecht onder ’s Lands Edelen; eenige van welken, die herstelling van eenige misbruiken van den Graave VAN LEICESTER begeerd hadden, voor eenen tijd, in hegtenis wierden gezet. LEICESTER veranderde, daar naa, de Wet te Utrecht, buitens tijds.

De Vroedschap schreef eenen Bnef aan de Staaten van Holland, om hen te vermaanen tot eensgezindheid met den Landvoogd, ’t Vertrek van LEICESTER, welk kort hier op volgde, en zijn afsland van ’t bewind over de Nederlanden, hadt merkelijken invloed op de Regeering van Utrecht. De Stadhouder, Graaf VAN NIEUWENAAR, t’onvrede dat LEICESTER, onlangs, verandering in de Wet gemaakt hadt, bragt, in ’t Jaar 1588, te wege, dat een gedeelte der Burgerije, in de wapenen gekoomen, herstelling van voorige misbruiken vorderde: waar naa hij, op last der Staaten, de Wet op den voorgaanden voet bragt. De Schout en de Burgemeester PROUNINK wierden, voor eenen tijd, in hegtenis genomen: de laatsle eerlang gebannen uit de Stad en de Vrijheid van Utrecht. Zedert, wierdt de rust in de Stad, voor eene wijle tijds, hersteld.

In ’t Jaar 1598, ontstondt ’er nieuw gemor onder de burgerije, over het draagen der gemeene lasten, waar in, naar ’t oordeel van ’t gemeen, de Geestelijke goederen te zeer verschoond wierden. ’t Gezag der Algemeene Staaten en dat van Prinse MAURITS moest tusschen beide koomen, om de beweegingen, die hier over ontstaan waren, te stillen. Doch in ‘t Jaar 1610, rees ’er gevaarlijker beroerte in de Stad. Een Oud Burgemeester en een Oud Schepen, misnoegd dat men hen, na de jaarlijksche verkiezing der Wethouderen, voorbij ging, verwekten, onder voorwendsel dat de Stadhouder Prins MAURITS hunnen toeleg begunstigde, eerst beweeging onder de burgerij, en daar naa verandering der Regeeringe. Doch ’t leedt niet lang, of de Algemeene Staaten zonden Graaf FREDRIK HENRIK met eenig Knjgsvolk na Utrecht; waar naa ’t hun niet moeilijk viel, de oude Regeering te herstellen. De twee Regenten, hunnen toeleg verijdeld ziende, waren bedagt op middelen, om zich te vestigen in ’t verlooren bewind. Doch hun voorneemen wierdt ontdekt:, zij raakten in hegtenis, en wierden zedert gebannen: ‘t welk ook het lot was van drie anderen, die deel in den aanslag gehad hadden.

De verschillen in de Kerk, 'die eerlang tot zulle eene merkelijke hoogte steegen, gaven aanleidng om te Utrecht voor eene buitengewoone verandering in de Regeering te vreezen. De Staaten namen, derhalve, in ’t Jaar 1617, een besluit om zeshonderd Waardgelders te ligten, en in Utrecht te leggen, van welken men zich, des noods, zou kunnen bedienen om scheuring in de Kerk te voorkomen, en de Regeering te handhaaven. Doch Prins MAURITS dankte, op last der Algemeene Straten, in ’t Jaar 1618, de Waardgelders af, en maakte de verandering, in de drie Leden der hooge Regeeringe, voor welke men gevreesd hadt. Zij was oorzaak, dat den Contraremonstranten terstond de Domkerk ingeruimd wierdt. De Regeering der Stad bleef op den voet, waar op zij door Prinse MAURITS gebragt was, tot in ’t Jaar 1650, wanneer zij op eenen anderen voet gebragt wierJt, ter gelegenheid van de dood van WILLEM DEN II, Prinse van Oranje, en van de Stadhouderloze Regeering, die toen wierdt ingevoerd. In ’t Jaar 1654, namen vijf Provincien een besluit om de bezetting van Utrecht versterken, en de Staaten daar door te dringen tot bewilliging in de aanstelling van eenen Kapitein Generaal. Doch dit besluit wierdt niet ter uitvoeringe gebragt.

In ’t Jaar 1660, wierdt aan twee Utrechtsche Predikanten, die zich verstout hadden, de Regenten, over zaaken die ‘s Lands bestuur betroffen, door te strijken van den Predikstoel, de Stad ontzeid. De oorlog des Jaars 1672 trof, in ’t bijzonder, ook de Stad Utrecht. Het Leger der Staaten, tkn Ysselkant verlatende, kwam voor de Stad, daar ’t vlugten, op de eerste tijding dat de Franschen bij het Tolhuis over den Rhijn gekomen waren, reeds zeer algemeen geworden was. Men drong sterk op de verdediging der stad. Doch WILLEM DE III, Prins van Oranje, die ’t Leger geboodt, beriep zich op den last der Algemeene Staaten, om Holland te dekken; hij verliet de Stad, die, buiten staat om zich zelve te beschermen, genoodzaakt wierdt, zich den Franschen te onderwerpen. De Domkerk wierdt terstond bemagtigd door de Roomschgezinden, zo verzekerd wordt, zonder last des Bevelhebbers. Zij wierdt, eerlang, ingewijd door den Kardinaal VAN BOUILLON, en zedert van Beelden en Altaaren voorzien.

De Franschen hielden de Stad zeventien maanden in, en verlieten ze toen, op den drieëntwintigsten November des Jaars 1673, naa dat men de ingezetenen eene brandschatting van vierhonderdvijftigduizend guldens hadt doen belooven. De Algemeene Staaten zonden, terstond, Gemagtigden in de Stad, die de Wethouderschap schorste in haaren dienst. Midlerwijl, waren de Beelden ter Kerke uit gesmeeten en verbrand, en wierdt, des naamiddags, gepredikt, daar men des morgens de Mis hadt zien doen. In ‘t Jaar 1674, wierden de Stad en de Provincie met de overige Provincien hereenigd. Doch de Pins VAN ORANJE vondt geraaden, eene gantsch nieuwe schikking te maaken op de Regeering.

In ’t zelfde jaar, op den eersten Augustus, leedt Utrecht veel van een ijsselijk onweer van wind, donder, hagel en regen. De Domkerk stortte in. De spits wierdt van den tooren der St. Jakobs Kerke afgeslaagen. De St. Pieter Kerk verloor beide haare toorens.

Andere Kerken, Godshuizen en gemeene gebouwen wierden ook zeer beschadigd. Van de acht Koorenmolens, die op de wallen stonden, bleeven ’er maar drie overeindt. Alle deeze verwoestingen wierden, in minder dan een vierdendeel uurs, veroorzaakt. De Prins VAN ORANJE, zich bedienende van de magt, hem in ’t Jaar 1674 opgedraagen, ontsloeg, in ’t Jaar 1684, negen Vroedschappen te Utrecht uit de Regeeringe, derzelver plaatsen met negen anderen vervullende. Naa zijnen dood, in ’t Jaar 1702, wierdt de bestelling der Regeeringe te Utrecht wederom gebragt op den voet, als dezelve tusschen ’t Jaar 1650 en 1672 geweest was; ’t welk aldaar zonder opschudding toeging.

De oorlog over het regt tot de Spaansche Kroone, die omtrent dien tijd begonnen was, eindigde met eenen Vrede, die den elfden April des Jaars 1713 te Utrecht geslooten wierdt. De handeling over deezen Vrede bragt veel vertiering en welvaart in Utrecht, waar door sommigen meenen, dat het nadeel, bij de Fransche overheersching voorheen geleeden, rijkelijk geboet geworden is.

In ’t Jaar 1720, wierdt te Utrecht eene Maatschappij van Koophandel en Assurantie opgeregt, die eenige jaaren in weezen is geweest; doch altoos gekwijnd heeft, en eindelijk vernietigd is. Men nam toen ook een besluit om eene nieuwe Vaart te graaven, van de Stad tot in de Eem, en deezen stroom zo veel te verdiepen, dat men langs denzelven, en langs de nieuwe Vaart, met groote Schepen voor de Stad zou kunnen koomen. Doch dit besluit, diergelijk men, reeds in of voor ’t Jaar 1447, genomen hadt, wierdt niet ter uitvoeringe gebragt. Zijne Hoogheid, WILLEM DE IV, in ’t Jaar 1747, tot Stadhouder der Provincie verkooren zijnde, wierdt te Utrecht, den vijfëntwintigsten Julij, door de Studenten en Burgerije, plegtiglijk ingehaald. In ’t Jaar 1748, wierdt te Utrecht, gelijk elders, de hooge Regeering, door eenige beweeging onder ’t gemeen, gedrongen tot het afschaffen der Pagterijen.

Van eenige bijzonderheden, Utrecht raakende, welke vervolgens aldaar gebeurd zijn, zullen wij nog een kort verslag doen. In eene Stad, die, zints anderhalve Eeuw, tot een zetel van Geleerdheid hadt gediend, en in eenen tijd, in welken de geleerde Genootschappen, allerwege in ons Vaderland, meer en meer veld wonnen, was het natuurlijk te verwagten, dat de burgers van Utrecht, den eenen of anderen tijd, tot het oprigten van soortgelijk eene stigtinge zouden genoopt worden. Een Kunstgenootschap, in den Jaare 1773, onder de Zinspreuk: Besteedt den Tijd met kunst en vlijt, opgerigt, was, van tijd tot tijd, in getal van Leden dermaate toegenomen, dat men, naa een tijdverloop van slegts vijfjaaren, bijkans tweehonderd Leden telde. Men schreef jaarlijks ééne of meer Prijsvraagen uit, ter bevorderinge van Kunsten en Weetenschappen, met uitlooving van dertig Dukaaten, of eenen Eerepenning van die waarde, aan het best gekeurde antwoord. Gemoedigd door den opgang hunner inrigtinge, vervoegden zich de Bestuurders, in den Jaare 1778, aan ’s Lands Staaten, met verzoek om onder den titel van Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen, met het hoog gezag van ’s Lands Souverein bekragtigd en verëerd te worden. In de maand Junij des gemelden jaars wierdt dit verzoek gunstig toestaan, met verlof, om den titel van een van hooger hand gewettigd Genootschap op de Eerepenningen te mogen voeren.

Een uitvoerig berigt zouden wij hier kunnen mededeelen, van de altoos gedenkwaardige voorvallen, geduurende de jongste Omwenteling, voor en in den Jaare 1787, onder andere ook te Utrecht gebeurd. Een tijdvak, waar omtrent de Schrijver van het bekend Werk, Het Beroerd Nederland getiteld, met regt zich op deeze wijze uitdrukt. „ In den loop mijner verhaalen tot UTRECHT gevorderd, opent zich, voor mijne verbeelding, een tooneel, van onlusten, bemoeijingen en strijdige belangen, welks weergade, indien ergers, althans niet in onze Nederlandsche Gewesten, nimmer wierdt ontslooten. Ik zie, op hetzelve (dus gaat hij voort) persoonen verschijnen, in rang wijd van een verschillende, over en weder, elkander hunne regten betwistende, met eene onvoorbeeldige standvastigheid. Lieden van allerlei beroep en leevensstand zie ik, van ginds en verre, troepswijze, toeschieten na de Bisschoplijke Stad, in volle wapenrusting, om dezelve te verdeedigen tegen den besoldigden knegt, op eenen afstand van daar gelegerd. Ik zie eene aanmerkelijke verandering in den vorm der Regeeringe, en, in gevolge daar van, door den invloed der Burgerije, Regenten van derzelver posten en ampten verlaaten, en anderen de Stoelen van eere beklimmen. Behalven het geweld van wapenen, zie ik eenen pennestrijd, in welken men, van weerkanten, ’t geen men meende zijne Regten te zijn, zoekt te betoogen. Ik zie, eindelijk, dit tooneel sluiten, door een voorval, ’t geen den meeste Landzaaten op schrik, veelen, daarenboven, op een treffend verlies te staan kwam.”

Twee redenen, voornaamlijk, bedwingen onzen lust tot

het schetzen van een uitvoerig tafereel der merkwaardige gebeurtenissen. De eerste is, om dat zodanige eene uitvoerigheid misstaan zoude bij de beknoptheid, welke wij, in het voorgaande gedeelte der Stads Geschiedenissen hebben in agt genomen. De andere reden van bedwang vinden wij in de vereischte wijdloopigheid en naauwkeurigheid van het boven aangehaalde Werk, ’t welk, ten tijde der uitgave, met graagte ontvangen wierdt, en, vertrouwen wij, in de handen van de meesten onzer Leezeren is. Van eene en andere bijzonderheid moeten wij, evenwel, een beknopt verslag doen.

Burgerlijke bezwaren, onder andere, over de Regeeringsbestelling der Stad, waren, zo wel als elders, in die dagen van algemeene bemoeijinge, ook binnen Utrecht, de aanleidende oorzaaken der veel gerugts maakende beweegingen. Naa veel onderhandelens, was eindelijk de Vroedschap te raade gewonden, de Burgerij uit te nodigen tot het inleveren van haare bedenkingen, om alzo, ware ’t mogelijk, eene orde van zaaken te beraamen, gebouwd op eene grondwettige herstelling, en waar in, zo als men zich verbeeldde, de Regten der Stedelingen meer in agt genomen en geëerbiedigd wierden. In ’t bijzonder was men te Utrecht zeer t’onvreden op het Regeerings-Reglement, in den Jaare 1674, door WILLEM DEN III ingevoerd; men verbeeldde zich, dat bij hetzelve de invloed der Stadhouderlijke magt tot eene onnatuurlijke hoogte geklommen, en der burgerlijke Vrijheid de bodem was irgeslagen. Veel, zeer veel viel ’er te doen, voor dat men hier omtrent in zo verre tot eenparigheid konde gebragt worden, dat ’er iets, naar den algemeenen smaak berekend, wierdt tot stand gebragt. Eene Commissie, uit de Vroedschap benoemd, hielde zich geruimen tijd bezig met bet leezen en overweegen der ingekoomene Bezwaaren. De vrugt diens arbeids was een Concept-Reglement, raakende de bestelling der Stads-Regeeringe bij welks afkondiging alle de Burgers en Ingezeetenen der Stad en Vrijheid (vreemdelingen, dienstboden en bedeeld wordende persoonen alleen uitgezonderd) vermaand en uitgenodigd wierden, indien zij eenige gegronde bedenkingen op het gemelde Concept-Reglement mogten hebben, dezelve, met redenen bekleed, verzegeld in te leveren ter Secretanje van Stads Politie.

Groot was het aantal van bedenkingen, die vervolgens inkwamen. Verscheiden maanden verliepen ’er, eer men het, over en weder, eens wierdt omtrent eene algemeene vaststelling en invoering van een Reglement, waar in de meerderheid der Burgertje konde berusten. Met veel staatelijkheids geschiedde eindelijk de invoering en beëediging op den twintigsten Maart des Jaars 1786, ’s avonds ten half elf uure, op de Plaats de Neude. Op eenen Gedenkpenning, ter gedagtenisse der zeldzaams gebeurtenisse vervaardigd, wordt dezelve zinnebeeldig vertoond.

Eene andere bijzonderheid, het voorgevallene in deeze dagen te Utrecht betreffende, was een gevegt, in de nabuurschap van dezelve voorgevallen. Utrecht, naamelijk, alwaar men dus stoute slappen waagde tot hetgeen men, in die dagen, eene grondwettige herstelling noemde, was de plaats, op welke gantsch Nederland het oog hadt gevestigd. Van tijd tot tijd verzamelden zich daar binnen gewapende burgers, uit verscheiden Oorden en Steden, ter verdeediginge van de gedreigde Stad, in welker nabuurschap, te Zeist, eene bende Staatsche troepen hadt post gevat, om op de verrigtingen der Burgerije een waakend oog te houden. Uit vreeze voor een geweldaadigen aanval, wierdt, aan dien kant, de Stad aanmerkelijk versterkt. Aan den Rhijngraave VAN SALM wierdt het bevel opgedraagen, zo over de Stedelijke Bezetting, als over de Burgers en Schutters, van elders vrijwillig derwaarts uitgetrokken. Een aanmerkelijk getal der Amsterdamsche Schutterije kwam ’er, bij afwisseling, bezetting houden.

Onder dit alles liepen ’er, van tijd tot tijd, ontrustende tijdingen binnen, wegens gedreigde aanvallen, door welke men, bij verrassing, zich van de Stad zogt te verzekeren. Veele derzelven wierden ongegrond bevonden. Anders was het gelegen met een gerugt, ‘t welk in den aanvang van de maand Maij des Jaars 1787 wierdt verspreid.

Een voorbode was hetzelve van een Gevegt, waar van wij de aanleiding en omstandigheden hier zullen verhaalen; om redenen ons daar toe bedienende van de woorden des Schrijvers van het genoemde Beroerd Nederland; naa vooraf te hebben aangemerkt, dat, onder de groeiende onlusten, de Vergadering van ’s Lands Staaten van Utrecht na Amersfoort was verleid, alwaar dezelve, zedert, zich openlijk tegen de Stad en de verrigtingen en inzigten der Burgerlje verklaarde.

Het berigt des gemelden Schrijvers, aangaande de veel gerugts maakende gebeurtenis, en van welke spoedig het geheele Land weergalmde, luidt aldus.

„ ’t Was in den voormiddag van den negenden Mai, dat het Geregt van Vreeswijk of de Vaart, eene Heerlijkheid der Stad Utrecht, en niet verre van daar gelegen, aanschrijving ontving van de Vergadering der Gedeputeerde Staaten ‘s Lands van Utrecht, tot het inkwartieren van vier Kompagniën Krijgsvolk, ’t welk, naar den inhoud des briefs, zou moeten dienen ter herstellinge van de rust en veiligheid der Ingezeetenen. Straks naa de ontvangst van dit bevel, gaf de Drostaart dier Heerlijkheid daar van kennis aan den Voorzittenden Burgemeester van Utrecht, welke, in allerijl, ’s naamiddags, de Vroedschap deedt bij een koomen.

„ Spoedig verspreidde zich deeze tijding, als een loopend Vuur, door de gantsche Stad, en veroorzaakte geene kleine ontsteltenis. Door de goede verstandhouding, welke men betaamd hadt, om in allerijl verwittigd te worden, van ’t geen in het Gewest omging, ontwikkelden zich wel haast de ingekoomene tijdingen. Men vernam, dat de vier gemelde Kompagniën behoorden tot het Regiment van den Graave VAN EFFEREN; dat twee van dezelve in het Dorp Jutphaas zouden geplaats worden, eene derde na de Meiren trekken, en de overige na het Dorp Harmelen. Wijders verstondt men, dat een Batiljon van het Regiment van MONSTER, over de Blaauwkapel, den weg Zou inslaan na de Dorpen Zuilen en Maarzen: ten einde om alzo de Stad Utrecht geheel in te sluiten, en haar alle gemeenschap met Holland af te snijden.

„ Terwijl men, intusschen, in den Raad overleide, wat, in dit hachelijk tijdstip, dienstig en noodig ware om volvoerd te worden, wierdt beslooten, het Geregt Van Vreeswijk aan te schrijven, geene inkwartiering van Troepen gewillig te gedoogen, als zijnde de voorstemmende Amersfoortsche Staatsleden niet geregtigd, eene Vrije Heerlijkheid der Stad, zonder de toestemming der Vroedschap, daar mede te bezwaaren. Doch, alzo men ligt begreep, dat dusdanig een bevel, aan ’t Geregt der Heerlijkheid, luttel zou baaten, om de Krijgstroepen, indien dezelve, tegen Stads grondgebied, iet vijandigs in den zin hadden, van haar voorneemen te doen afzien, wierdt tevens bij Hun Ed. Gr. Agtb. vastgesteld, dit bevel kragtdaadig te ondersteunen, des noods geweld met geweld te keer te gaan, en, ten dien einde, eenige gewapende manschap na buiten te zenden.

„ Spoedig wierdt dit besluit der Vroedschap rugtbaar door de Stad, en vondt zulk een algemeen genoegen, dat, binnen korten tijd, zich bijkans duizend, zo Burgers als Hulpelingen, aanbooden. Doch de Raad, zulk een getal onnoodig oordeelende, verkoos uit dezelve tweehonderd man; zij wierden genomen, deels uit de twee oudste Burger-Kompagniën der Stad, deels uit de Auxiliairen. Men voegde daar nevens eenige Kanonniers en dertig Scherpschutters. De Heer D’AVERHOULT, Raad in de Vroedschap, aanvaardde het opperbevel over deeze Manschap, nevens den Kapitein-Luitenant C. G. VISSCHER. De Heer VAN COENS, met nog twee andere Officieren, voerde het bewind over de Artillerij.

„ De ijver, van welken de gewapende Burgers brandden,

was oorzaak dat zij, reeds ’s avonds omtrent zes uure, gereed waren om den uittogt te onderneemen. Tegen half zeven uure sloegen zij op weg, medevoerende drie Veldstukjes, ieder met vier paerden bespannen. Eene groote menigter verzelde hen een stuk wegs na buiten, onder de aandoenlijk ste toewenschingen van een gehoopten uitslag hunner onderneeminge.

„ Omtrent een uur daar naa was de urtgetrokkene Manschap genaderd tot aan het Dorp Jutphaas. Hier ontvong de Heer D’AVERHOULT berigt, dat hij, met zijne onderhoorige Bende, door het Krijgsvolk, bij den Brug, in dagorde geschaard, wierdt afgewagt. Thans was de Bevelhebber der Burgers voorneemens, eenen zijner Officieren te zenden aan dien van ’t Krijgsgevolg, en aan denzelven mede te deelen, den last, hem door de Vroedschap van Utrecht gegeeven, dezelve hielde in „ den Kommandant' der Militie aan te zeggen, dat terstond, met zijn volk, het grondgebied, aan de Stad behoorende, ’t welk hij, met zijn intrekken, zonder kennis of last van de Regeering der Stad, hadt geschonden, te verlaten; en ingevalle zulks niet gewillig geschiedde, geweld met geweld te keer te gaan.” Doch D’AVERHOULT hadt geene gelegenheid tot het volvoeren van dien last: want, eenige weinige oogenblikken daar naa, wierdt hem geboodschapt, dat het Krijgsvolk niet meer te zien, en, waarschijnelijk, na de Vaart was te rug getrokken. De Bevelhebber een geveinsden aftogt vermoedende en voor verrassing bedugt, hieldt stil aan den ingang van het Dorp, en deedt de huizen en alle andere plaatzen doorzoeken, alwaar het Krijgsvolk zich zonde kunnen verschuilen. Doch niets verneemende, vervolgde bij zijnen weg, na de plaats, alwaar de vijand zich bevondt, met oogmerk om aldaar den bovengemelde last te volvoeren, en den Kommandant van het Krijgsvolk aan te zeggen, dat hij, veelligt, onkundig ware, zich nog op Stads grondgebied te bevinden.

„ Intusschen was de duisternis van den nacht gevallen. Deeze wierdt door de Scherpschutters of Jaegers te baate genomen, om de gelegenheid en ’t voorneemen des vijands te verkondschappen. Terwijl de Burgers langzaam voorttrokken, waren deeze omtrent veertig schreeden vooruit gegaan, en boodschapten den Heere D’AVERHOULT, dat ’er Krijgsvolk, in geschaarde slagorde, in aantogt was, en zich slegts op een kleinen alïtand van daar bevondt; welk berigt nog nader wierut bevestigd door eenen der Scherpschutters, MICHIEL GENTENAAR, genaamd, die, op het ontdekken van den vijand, de onverschrokkenheid bezat, langs den grond, op handen en voeten, tot midden onder het geschaarde Krijgsvolk te kruipen, en, naa alles naauwkeurig te hebben opgenomen, in die zelfde houding, tot de zijnen was te rug gekeerd.

„ ’t Was nu bijkans tien uure, wanneer D’AVERHOULT de noodige schikkingen maakte, om den naderenden vijand kloekmoedig af te wagten. Zijne manschap sprak hij in deezer voege aan:

„ Mannen, zijt nu bedaard. Op mijn pal staan kunt gij staat maaken; en, indien gij mij een voet ziet te rug deinzen, schiet mij dan vrij terneder”! Terwijl de Scherpschutters zich in éénen hoop hadden verzameld, en men bezig was om het geschut te doen werken, voor ‘t welk nog op dat oogenblik de paerden gespannen waren, brandde da vijand los, zonder eenig voorafgaand geroep of waarschuwing, en begon aldus den aanval. Bij ’t licht van ‘t vuur vernam men, dat het volk, in de kromte van den weg, in embuscade op den buik lag. Terstond door dit eerste schieten sneuvelde de Kanonnier VAN DER VLERK, een Burger van Utrecht, anderen wierden meer of min gekwetst. Op deezen eersten schoot volgde terstond een tweede; deeze kostte hec leeven aan den Kapitein-Luitenant van de Burger-Konpagnie Turkijen, en Kommandant der Scherpschutters, den Heere C. G.

VISSCHER, zo als hij stondt tusschen de Heeren VAN GOENS en ’T HOEN. Ook bekwam men, aan de zijde der Burgers, hier door eenige gekwetsten. In ‘t eerst veroorzaakte 't een en ander eenige verwarring; doch D’AVERHOULT, andermaal zijne stemme verheffende, hadt het gelijk, de orde spoedig te herstellen.

Terwijl de Scherpschutters een los vuur maakten, waren twee Veldstukjes in staat gebragt om te kunnen werken. Slegts eenige weinige schooten hadden deezen gedaan, of het vijandlijk vuur begon te verflaauwen, en meer en meer zich te verwijderen, tot dat het eindelijk geheel ophieldt. Behalven het schieten met klein geweer, hadt het Krijgsvolk ook met Handgranaaten geworpen. Eenen Utrechtschen Schutter was daar door de halve hoed afgeslagen. Naa dat de vijand geweeken was, deedt D’AVERHOULT het Slagveld verkondschappen, en bekwam eerlang tot narigt, dot de grond met geweeren als bezaaid lag. Hier op rukte de Bevelhebber voort tot op de plaats, alwaar het Krijgsvolk gestaan hadt, en vatte ’er, een half uur, post, om hetzelve nog af te wagten.

Geduurende dit alles was de Stad vol beweeginge, en alles op den been. Van tijd tot tijd liepen ’er tijdingin binnen, meestal van een ontrustenden aart. Veelen verwierpen dezelve doch bij anderen vonden ze geloof, inzonderheid had de aankomst van twee Kanonniers, die, terstond in den aanvang van ‘t gevegt, op eene schandelijke en lafhartige wiize, de vlugt hadden eenomen na de Siad, en ’er de ontzettendste tijdingen verspreidden. De Vroedschap, inmiddels, vergaderd, zondt na buiten eene versterking van honderd man uit de Kompagnie de Pekstokken, en vervolgens eeingen voorraad van geschut en krijgsbehoesten.

Naa het eindigen van het gevegt, en het boven verhaalde verrigt hebbende, trok D’AVERHOULT te rug na Jutphaas, alwaar hij, met zijn volk, den gantschen nacht onder de wapenen bleef. Met het aanbreeken van den dag zondt hij de Heeren ONDAATJE en GARDNER, met drieëntwintig man, om het slagveld nader te verkondschappen. Zij zonden hem berigt, dat de vijand geheel was geweeken, en zij zelve aan de Vaart, hadden post gevat. Ten half acht uure begaf hij zelve zich insgelijks derwaarts, met zijne manschap, plantte het geschut op de toegangen, en deedt eene Batterij opwerpen op den Dijk. Vervolgens liet hij de eene helft van zijn volk in ’t geweer blijven, en de andere de kwartieren betrekken. Doch vermids de meeste ingezetenen over de Lek na Vianen gevlugt waren, vonden ze hier niet de verkwikking en het gemak, welke zij, naa de uitgestaane vermoeienissen, zo vuurig verlangden.

Ook kwam ’er geen volk uit de Stad, om hen af te lossen. Om dit alles wierdt de Heer D’AVERHOULT, met overleg van zijnen Krijgsraad, te raade, den hertred te neemen na Utrecht, daar hij, ’s avonds, bij toortslicht, onder de toejuichingen der Burgerije, eene zegepraalende intrede deedt.

Aldus eindigde de gedenkwaardige onderneeming van Utrechts Burgers en Hulpbenden van den negenden Maij. Het getal der gesneuvelden in dit gevegt, ’t welk niet langer dan een groot kwartier uurs hadt geduurd, bedroeg, aan de zijde der Burgeren, slegts twee man: te weeten, den Kapitein-Luitenant VISSCHER en den Kanonnier VAN DER VLERK, dat der gekwetsten elf man. Onder deeze bevondt zich een Jongetje vao twaalf jaaren. Deeze, op een Ladder, ter Stad wordender binnen gedraagen, riep uit: Nog ben ik een Patriot! Het getal der dooden, aan de zijde van ’t Krijgsvolk, was niet naauwkeurig te bepaalen; volgens de ingekoomene berigten moet het zeer aanmerkelijk geweest zijn. Behalven éénen doode, wierden eenëntwintig Soldaaten, waar onder eenige gekwetsten, binnen de Stad gebragt. Het Krijgsvolk scheen met overijlden haast de vlugt te hebben genomen; gelijk men niet onduidelijk kon afleiden uit den Buit, welke op het Slagveld wierdt gevonden. Als zo veele Zegetekens bragt men van denzelven in de Stad vier Vaandels, drie Kwartiervaandels, twaalf Trommen, meest allen met kogels doorgeschooten, vier Spontons, zeven Hellebaarden, eene groote menigte Sabels, Ranzels, Hoeden en Granadiersmutzen, waar onder eene, met het hoofd des Soldaats ’er nog in, omtrent driehonderd Geweeren, den hoed en het paerd van den Graave en Kommandant VAN EFFEREN, en een kist met geld, welke men zeide de Regiments-Kas te zijn en eindelijk nog twee Schuiten met het pakaadje der Officieren, bestaande in eene menigte Koffers, Mantelzakken, Manden en meer andere goederen.

Nog vóór het einde der Maand wierdt deeze Buit openlijk ten toon gesteld, in een der Bovenvertrekken van het Stadhuis, zijnde een groot langwerpig vierkant. In ’t midden der lengte van de Kamer, tegen den muur, was een Krijgstrophee, of Zegeteken, opgericht, wasr van de veroverde Trommen het voetstuk uitmaakten; voorts in de hoogte versierd met Spontons en Kwartiervaandels, eenige Snaphaanen, Granadiersmutzen, Muskettiershoeden, zilveren Degens, nevens den Bandelier van den gesneuvelden Tamboer-Majoor. Aan den voet des Zegetekens, op een wit bord, stondt dit opschrift te leezen.

Uitgevoerd onder Commando van den Hooggeb. Gestr. Heer J. J. D'AVERHOULT, Raad in de Vroedschap deezer Stad.

Naast en aan Weerkanten van dit Zegeteken zag men twee Gedenknaalden, zwart met witte randen: den eenen voor den gesneuvelden Kapitein-Luitenant VISSCHER, den anderen voor den Kannonnier VAN DER VLERK. Op den eersten deezer Gedenknaalden ziet men in ’t midden het Geslagtwapen des gesneuvelden, op den tweeden een Naamwapen, zijnde een vleugel, vervullende de plaats eens Wapens. Op het Voetstuk van beide las men gelijke Opschriften. Voorts waren de beide Gedenknaalden van boven zamen gekoppeld, door een Feston van Palm, met witte en zwarte Zijden Linten gestrikt. Wijders zag men, aan weerkanten, in het vertrek, de veroverde Snaphaanen, Patroontassen, Mutzen, Hoeden, nevens verscheiden Rokken, zo van den Kommandant, als van andere Staf- en mindere Officieren, als mede Kielen, Ranzels en andere goederen, van boven tot beneden aan den muur hangen. De Vloer was bedekt met eene menigte Koffers, opgevuld met Linnen en Kleederen.

Vooral trok de aandagt een Kist, zijnde de Regiments-Kas, inhoudende verscheiden duizenden guldens. Eindelijk zag men op een tafel uitgespreid eenig Zilverwerk, bestaande in Tabakgsgereedschap, Spooren, Gespen, Zakhorologten, nevens andere sieraaden. Duizenden van nieuwsgierigen, zo van Ingezeetenen als Vreemdelingen, kwamen, dag aan dag, toevloeien om deezen Buit te bezigtigen.

Niet onvoegzaam agt ik het, tot slot deezes verhaals, hier nevens te voegen, een berigt wegens de staatelijke begraafenissen, met welke de overblijfzels der twee gesneuvelden, den Heere Mr CORNELIS GOVERT VISSCHER en ROBERTUS VAN DER VLERK, vereerd wierden.

De plegtige Lijkstatie des eerstgenoemden geschiedde op Maandag, den vijftienden Maij, ’s naamiddags ten half vier uure, uit het huis van den Vader des gevallenen, den Heere Mr. B. W. VISSCHER, staande op de Marieplaats, in de volgende orde.

1. De Trein wierdt geopend door eene Kompagnie Jaagers, met verkeerd gedekte Busschen.
2. Daar naa volgden twee Stukken Geschut, met de noodige Artilleristen, en twee Trommen. Zo wel de Paerden, welke het Geschut trokken, als de Trommen, waren met zwart Lakensche Dekkleeden omhangen.
3. De Burger-Kompagnie Turkijen, over welke de overleedene het Bevelhebberschap bekleed hadt, met het Vaandel langs den grond sleepende; houdende de Manschap de Geweeren verdekt onder den slinker arm. De vier Trommen waren met zwart Laken bekleed, en de Kompagnie verdeeld in vier Pelotons.
4. De Adjudanten van gemelde Kompagnie Turkijen, nevens de Jaagers, draagende het Wapen des Overleedenen, waarop men het volgende Opschrift las:

TER GEDAGTENIS vanMr. CORNELIS GOVERT VISSCHER,

Bevelhebber van het Burger-Vaandel TURKYEN,

en der Vrijwillige Scherp -Schutters,

een dienste der Stad UTRECHT;

heldhaftig, voor de VRYHEID, STADS- EN BURGER-RECHTEN,

gesneuveld door het Lood der Geweldenaaren,

den IX. Mey MDCCLXXXVII,

oud XXIII Jaaren, III Maanden en XI dagen.

Treur niet, ô STICHTENAAR, maar volg dien Heldenmoed,

De Vrijheid is het waard, al kost zij Burgerbloed.

Y. VAN HAMELSVELD.

5. Het Paerd des gesneuvelden, met zwart Laken omhangen, en kreupel gaande; het wierdt geleid door den Kapitein- Luitenant P. P. J. ONDAATJE.
6. De Lijkkoets, met zestien Draagers en vier Slipdraagers, hebbende allen den Buitenarm met, zwart Floers omwonden. Aan de eene zijde van de Kist lag de Degen, aan de andere zijde de Houwer, en boven op de Sjerp des gesneuvelden.
7. De Vader en verdere bloedverwanten, in vier Koetzen.
8. De Heer VAN AMERONGEN TOT DEYL VAN RENSWOUDE, Uit het Eerste Lid van Staat, of de Geëligeerden, en de Graaf VAN BOETZELAAR, Heer van Langerack, uit het Tweede Lid, of de Ridderschap.
9. De Heeren Burgemeesteren en verdere Leden van Regeeringe, allen in ’t Zwart.
10. De Heeren Secretarissen van de Politie en den Edelen Agtbaaren Geregte, insgelijks in 't zwart; gelijk ook,
11. De Gequalificeerde Gekommmiteerden der Burgertje.

Alle de volgenden waren in Krijsgewaat gekleed:

12. De Comminissie tot het Defensieweezen.
13. De Bevelhebbers der Stads-Schutterije, elk in zijnen rang.
14. De Bevelhebbers der Artillerij en Genie.
15. De Bevelhebbers der Hulptroepen en Genie, welke binnen Utrecht thans Bezetting hielden.
16. De Adjudanten.
17. De Onder-Bevelhebbers der Schutterije, volgens den rang der Kompagniën.
18. De Bombardiers.
19. De Serjeanten der Hulpbenden.
20. Alle de Schutters, Kanonniers en Hulptroepen, welke bij het Gevegt aan de Vaart tegenwoordig geweest waren.

Alle deeze, zo wel als de overigen, in de Lijkstatie tegenwoordig, die den Slag hadden bijgewoond, waren, van alle de anderen, onderscheiden, en kenbaar aan een Palmtak op de Hoeden.

Onder een afwisselend Treurmuziek, trok deeze Statie door de voornaamste Wijken der Stad, tot aan de Buurkerk, alwaar her Lijk zou worden bijgezet.

Terwijl het Lijk in het Graf wierdt neder gelaaten, deedt de geheele Kompagnie, buiten de Kerk geplaatst, drie Eereschooten. De Trein, bij den uittogt, zijnen weg neemende voorbij het Stadhuis, paradeerde de geheele Wagt, terwijl dezelve voorbij trok, met slaanden Trom.

In de zelfde orde, doch langs een anderen weg, keerde het Lijkgevolg te rug, na liet huis des doorbedroefden Vaders.

’s Anderendaags voormiddag, den zestienden Maij, wierdt, met gepaste staatelijkheid en gebruiklijke Krijgseere, de uitvaart gehouden van den Kanonnier RUBERTUS VAN DER VLERK, in de Weeskerk, op Stads kosten, en, zo wel als ‘s daags te vooren, onder den toeloop van ontelbaare aanschouwers. Bij het nederlaaten van het Lijk in het Graf, deedt men, ook nu, de drie gewoone Eereschooten. De Leden van Regeeringe, en van het Gequalificeerde Collegie van Burgeren, de Heeren van het Defensieweezen, da Bevelhebbers der Artillerij, nevens alle de geenen, welke deel hadden gehad aan het Gevegt, vereerden ook deeze staatelijke begraafenis met hunne tegenwoordigheid.

Op de Doodkist des gesneuvelden lag een Tinnen Plaat, waarop dit Opschrift te leezen stondt.

Hier rust een BATAVIER,

ROBERTUS VAN DER VLERK,

Kanonnier bij de Artillerij der Stad UTRECHT,

Is op den 9 Mey 1787, des avonds ten 10 uuren,

tegen een een groot gedeelte van het Regiment van

den Graaf VAN EFFEREN, met zijne Mede-Burgeren,

strijdende voor de Rechten zijner Geboorte Stad,

door Tirannen onderdrukt, heldhaftig gesneuveld.

Gebooren den 2 Julij 1765.

Dit Opschrift, zo wel als dat op het Wapen van den Heere VISSCHER, wierdt, zedert, gesteld op de twee Gedenknaalden, in de bewaarplaats van den veroverden Buit opgericht, van welke voorheen melding is gemaakt.

Naa dit gevegt wierdt men, binnen Utrecht, meer en meer op tegenstand bedagt. Men wierp Batterijen op, en bragt de lnundatien rondom de Stad in eenen staat van werking te kunnen doen. Gestadig zondt men Ronden uit, om een waakend oog te houden. Van geene baate, nogthans, waren alle deeze bemoeijinge en behoedmiddelen. Zonder slag of stoot viel, eerlang, de Stad in handen den Krijgsmagt, welke, zints geruimen tijd, bij Zeist hadt gelegen. Op den dertienden September verspreidde zich het gerugt door de Stad, wegens den aantogt van Pruissische Troepen, en dat dezelve, binnen kort den Staatschen bodem zouden betrekken.

Van toen af aan was binnen Utrecht alles in beweeging, doch zonder vrugt, gelijk blijken zal uit het volgende berigt, ’t welk wij, uit het meergenoemde Werk, wederom zullen overneemen.

,, ’t Gerugt (dus luidt des Schrijvers verhaal) wegens het inrukken der Pruissische Troepen op den Staatschen bodem, op Donderdag, den dertienden September, waar van ik boven sprak, was geene losse tijding; men vernam, wel dra, van goeder hand, dat zulks met ’er daad geschied was, met verlof der Geldersche, Amersfoortsche en Overijsselsche Staaten, aan wien, vooraf, de vrije doortogt was gevraagd. Zelf verstondt men, ten zelfden tijde, of kort daar naa, de sterkte der aanrukkende Legermagt. Volgens opgaave bestondt dezelve uit drieëntwintig Batailjons Voetvolk, een half Batailjon Jaagers, een half Batailjon Artillerij en tweeëntwintig Elsquadrons, zo zwaare als ligte Ruiterij; gezamentlijk en in alles bedraagende negentienduizend man. De Regeerende Hertog VAN BRUNSWYK LUNENBURG, bloedverwant van zijne Koninklijke Majesteit van Pruissen, en van zijne Hoogheid den Prinse Erfstadhouder, voerde het Opperbevel over deeze Legermagt. Dezelve trok op, door het Geldersche, na de Provincie van Holland, in drie kolommen.

Twee van dezelve namen haaren weg over het Westervoortsche Veer, voorbij Arnhem, na het Sticht van Utrecht; de derde trok, door Nijmegen, na de Betuwe en de Thielerwaard. De Hertog, die zich bevondt aan ’t hoofd van de derde kolomme, hadt, vooraf, een Declaratoir of Manifest doen uitgaan, behelzende de beweegredenen van deezen optogt, de bevelen des Konings en de oogmerken van den Veldheer.

In dit Manifest wierdt verzekerd „ dat men geenzins ten oogmerke hadt, de Constitutie, de Vrijheid en het welzijn der Republiek en der bijzondere Provincien eenigen inbreuk toe te brengen, maar alleenlijk om Satisfactie te neemen voor den persoonlijken hoon, Mevrouwe de Prinsesse VAN ORANJE aangedaan, en dat, diens volgens, ’s Konings Troepen, overal, eene goede Krijgstucht zouden onderhouden, en geen leed of hinder aanbrengen, ’t zij aan de Ingezeetenen ten platten Lande, die zich stil hielden, en tegen derzelver togt niet verzetten, 't zij aan de Steden, die, goedwillig, derzelver poorten voor haar zouden openen.”

Al vroeger, te weeten op den elfden der Maand, en dus vóór het inrukken der Koninklijke Legermagt, hadt de Prins Erfstadhouder, in een Declaratoir, uit Amersfoort, zijne bedoelingen en oogmerken ontvouwd, met oproeping en vermaaning aan alle de Ingezeetenen, om daar toe mede te werken, onder belofte van verschooning en bescherming, zelf van alle die, misleide Ingezeetenen, die, in tijds en voortaan, zouden te rug keeren van zodanig een misdaadig gedrag, als waar toe zij, geduurende de tegenwoordige beroerten, mogten zijn vervoerd geworden.”

Intusschen waren, bij Heeren Gekommitteerden van de Staaten van Holland, tot verdeediginge dier Provincie en van Utrecht, te Woerden hun verblijf houdende, twee Resolutien genomen: de eene van den veertienden September, doch de andere zonder dagtekening, beiden ondertekend door den Heer BLOK, van Leiden, als President, en door den Heer COSTERUS, als Secretaris dier Commissie. De eerste behelsde een bevel, om, in gevalle van aantogt van Pruissische Troepen, de Stad Utrecht te verlaaten; de niet getekende diende om den Commandant en Chef, den Rhijngraave VAN SALM, te gelasten, regelrecht na Holland te trekken, met de Troepen, staande onder zijn bevel, en ter betaalinge van Holland na zulk eene plaats, als hij voegzaamst zoude oordeelen om die Provincie te beveiligen.

Naa dat men, des Saterdags, den vijftienden, hadt vernomen, dat de Pruissische Troepen reeds over de Rivier de Leek getrokken, en tot aan Rijswijk en Mourik waren genaderd, kwam de Rhijngraaf VAN SALM, ’s naamiddags, van Woerden, in de Stad, medebrengende de bovengemelde Resolutien en bevelen der Heeren Gedeputeerden tot het Defensieweezen. Hij deelde dezelve mede aan Heeren Burgemeesteren; welke daar op den Raad hebbende doen vergaderen, in denzelven opening deeden, hoe de Rhijngraaf en de Generaal VAN DER BORG verhaald hadden, dat te Woerden was geweest een Chargé d'’affaires van Frankrijk, die te kennen hadt gegeeven, dat veertigduizend Franschen in aantogt waren, doch dat men, te Woerden, hem Rhijngraave hadt gelast, op staanden voet na Holland uit te trekken, vermits de Stad Utrecht niet was te verdeedigen; dat ’er zevenduizend man Pruissische Troepen na Gorinchem, vijfduizend na Vianen op weg waren, en, ’s anderendaags, elfduizend man na Utrecht bestemd waren. Veel viel ’er voor in deeze Raadsvergadering, in welke, vooral tegen den Rhijngraaf, verscheiden scherpe uitdrukkingen wierden uitgeslagen.

In deeze zelfde Vergadering stondt ook binnen, eene Commissie van de Officieren der Schutterij, en van Gekonstitueerden en Gekommiteerden, aan deeze wierdt insgelijks kennis gegeeven van de bovenstaande bijzonderheden.

’t Was reeds laat in den avond, eer de Vroedschap scheidde, met oogmerk, evenwel, om tegen half twaalf uure van nieuws te vergaderen, en als dan, volgens berigten, welke intusschen mogten inkoomen, nader te raadpleegen. Vóór het scheiden hadt de Raad, aan de straks gemelde Commissie, kennis gegeeven, dat het oogmerk was, de magt, welke binnen de Stad lag, te vereenigen, om daar mede de uittrekkenden te dekken, en vervolgens, in Holland, met zamengevoegde kragten, den vijand te keer te gaan.

Op den bestemden tijd, ’s nachts ten half twaalf uure, vergaderde wederom de Vroedschap. De Commissiën uit de Gekonstitueerden, Gekommiteerden en Burger-Officieren, van nieuws, binnen staande, verkaarden de verbaasdheid en ontsteltenis der bijzondere Kollegiën, welke zij vertegenwoordigden, en dat het niet mogelijk ware, in deezen bedremmelenden staat der dingen, over ’t geen hun was voorgedraagen, hunne gedagten te laaten gaan. Zij voegden ’er nevens, dat de Rhijngraaf VAN SALM, aan eenige Heeren, aan hem afgevaardigd, hadt verklaard, dat ’er slegts eenige weinige uuren overig waren, en dat de bevelen, tot den uittogt en het velaaten van de Stad, niet konden veranderd worden. Om dit alles verzogten de Afgevaardigden, dat de Raad, van den toestand der zaaken, opening geliefde te doen aan de Burgerij. Hier over ontstondt geschil. De Vroedschap wilde, dat de kennisgeeving zoude geschieden, op de zints nu eenigen tijd gebruiklijke wijze, door de Commissiën van Gequalificeerde Gekommiteerden, Gekonstitueerden en Bevelhebbers der Schutterije.

Naa eenig overleg wierdt, egter, goed gevonden, voor ieder Burger-Kompagnie éénen Raad te benoemen, om aan dezelve, van de geschapenheid der dingen, verslag te doen. Een der Gekommiteerden hadt, bij deeze gelegenheid, verzekerd, dat, bij ééne der Burger-Kompagniën, het besluit was genomen, het verlaaten der Stad niet te zullen gedoogen, maar de Poorten te willen bezetten, en geweld met geweld te keer gaan.

Intusschen was de geheele Schutterij, omtrent den zelfden tijd, als de Raad, voor de laatste maal, vergaderd, en alzo in den naaren nacht, ongewapend opgeroepen. ’t Leedt niet lang, of men deedt haar opening van den toestand van zaakten, en tevens den voorslag, om de Stad, gewillig en zonder tegenstand, over te geeven; met vrijheid aan eenen iegelijk, die zulks mogt verkiezen, om na elders de wijk te mogen neemen. Deeze aankondiging, hoewel niet geheel onverwagt, baarde, egter, eene bijstere ontsteltenis; even als een zwaare slag, die, hoewel voorzien, nogthans gevoelig treft, wanneer hij met ’er daad gegeeven wordt. Thans was de geheele Stad een tooneel van opschuddinge en verbaasdheid. Veelen, het onweer hebbende zien naderen, hadden een goed gedeelte van den dag besteed met inpakken en verzenden van hunne beste tilbaare haave; dit wierdt nu algemeen. Het vlugten wierdt insgelijks zeer aanmerkelijk, niet alleen onder de aanzienlijken, of die deel hadden gehad aan het jongste bewind van zaaken, maar ook bij lieden van den middeistand en van de geringere klassen.

Aan de verwarringe en opschuddinge, welke binnen de Stad plaats hadt, waren tevens evenredig de treurige tooneelen van berooiden en kermenden, welke de nabuurschap uitleverde alle 't welk eene te akeliger vertooning maakte, naardien de meeste drukte van vlugten voorviel in ’t holste van den nacht. Bij de zulken, die niet verkoozen de Stad te verlaaten, waren de aandoeningen zeer onderscheiden, naar gelange zij, meer of min openlijk, zich voor de eene of andere zijde verklaard hadden. De meeste Schutters ontdeeden zich ijlings van hunne wapenen; veele van deeze wierden, heimelijk, op ’t Stadhuis gebragt, eenige, uit spijt, in stukken geslagen, andere in het water geworpen. Zeer stil moet men het voorneemen, om de Stad te verlaaten, hebben weeten te houden, tot niet lang vóór dat het met ’er daad volvoerd wierdt. Lieden van kunde en opmerkinge, welke de nieuwsgierigheid, ’s daags te vooren, na Utrecht hadt gelokt, uit de nabuurschap der Stad, al waar zij gehuisvest waren, konden nawlijks hunne eigen oogen gelooven, wanneer zij, in den volgenden morgen, bij tijds, gewekt wierden, door hunne vlugtende vrienden of bloedverwanten, in het doorwandelen der Stad, en in de bezoeken bij hunne Bekenden, hadden ze, hoewel eenige ongewoone drukte, evenwel niets vernomen, ’t welk zo een spoedigen ommekeer voorspelde.

Een groot getal vlugtende Burgers begaf zich na Amsterdam. Op naam van verscheiden Leden van onderscheidene Regeerings-Kollegien, Gequalificeerden en Officieren, uit de Burgerij der Provincie en Stad Utrecht, zo voor zich zelve, als voor hunne Medeleden en Medeburgers, wierdt, ten spoedigste, een Verzoekschrift ingeleverd, bij de Vroedschap dier Stad; waar van de inhoud en bedoeling kan afgeleid worden, uit het Besluit, reeds den eenentwintigden van Herfstmaand daar op genomen.

De Agtbaare Raad verklaarde, in het bedoelde Besluit „ goedgevonden en verstaan te hebben, dat de Requestranten, zo wel als hunne verdere Medeleden en Medeburgers, met zodanige Vrouwen en Kinderen, welke zich in de zelfde omstandigheden bevonden, of zich zouden tragten ter neder te zetten, alhier (in de Stad Amslerdam) eene veilige schuilplaats mogten vinden en behouden, zonder uit hoofde voorschreeven (te weeten als gevlugte Utrechtenaars) aan eenige vervolgingen, het zij onder schijn van Recht of anders, te zijn bloot gesteld.”

Doch dit Besluit wierdt naderhand ingetrokken en vernietigd, ten aanzien van veelen der zulken, die aan ‘t bewind van zaaken eenig aandeel gehad hadden.

Zondag, den zestienden September, in den Voormiddag, trok de Stad binnen, een Detachement Ruiterij en Voetvolk uit het Leger bij Zeist, en bezette aanstonds de Poorten en het Stadhuis. Straks zag men elk, die zich op straat vertoonde, met Oranjelinten, of Kokarden van die kleur, uitgestreeken. Het vlugten, zo in persoon als met goederen, wierdt nu ook belet; niemand mogt buiten de Poort koomen. Ook wierden, van toen af aan, en naderhand, veele uitgevoerde goederen onderschept, en in de Stad wederom binnen gebragt. Nog des voormiddags vergaderden de Leden der oude Regeeringe, zo veelen ’er van dezelve in de Stad waren, op het Stadhuis, en andermaal tegen den avond; terwijl, inmiddels, in den agtermiddag, de beide Regimenten van Oranje Nassau, als mede dat van den Erfprins, waren binnen getrokken. In dien zelfden agtermiddag kwam insgelijks zijne Hoogheid de Prins Erfitadhouder in de Stad, neemende zijnen intrek in het huis van den Heere Hoofdofficier, Graave VAN ATHLONE.

Terstond den volgenden dag, Maanden den zeventienden September, wierden de noodige schikkingen beraamd, en maakte men eenen aanvang om alles op den ouden voet te herstellen. De Staaten, te Amersfoort vergaderd, beslooten, op dien dag, de Staatsvergadering wederom over te brengen na de gewoone verblijfplaats der hooge Kollegiën; dit geschiedde reeds ’s anderendaags, in ’t bijzijn van den Prinse Erfstadhouder; waar over veelen der ingezeetenen hun genoegen betuigden, door het uitsteeken van Vlaggen, het oprichten van Eereboogen en andere tekenen van vreugde

Desgelijks wierden, zo uit naam der Vroedschap, als van wegen het Geregt, verscheiden Afkondigingen gedaan, allen ingerigt ter vernietiginge van de jongst genomene maatregelen, en van de schikkingen op de Regeering, welke, in gevolge van het ingevoerde Reglement, nu zedert eenigen tijd, hadden plaats gehad; als mede ter handhaavinge van rust en veiligheid. Bij eene deezer Afkondigingen wierdt bevolen, het houden van een bijzonder en plegtig Biduur, op Woensdag, den negentienden September, ’s avonds van zes tot zeven uure, in de Dom- en Jacobi Kerk „ ten einde (dus luidden de woorden des Bevelschrifts),, den goedertierenen 'God, in ’t openbaar met de Gemeente plegtig te danken, voor de merkwaardige, allergelukkigste en gezegendste verlossing en redding van de Stad, zonder Bloedstorting, geweld of tegenstand, en te bidden om de herstelling der rust in de nabuurige Steden en Provincien, mitsgaders den voorigen bloei en welvaart deezer Stad.”

Op de historie zullen wij nu de Beschrijving der Stad zelve laaten volgen. Utrecht, zo als wij boven aantekenden, is een aangenaamen, vrugtbaaren en waterrijken oord gelegen, die haar tot den binnenlandschen Koophandel en Scheepvaart de beste gelegenheid verschaft, heeft de gedaante van een langwerpig vierkant. Men telt ’er vijf Poorten: de Tollesteeg-Poort, naar den Tol, die ’er, van ouds, van de Goederen, die den Rhijn opgevoerd wierden of af kwamen, plagt geven te worden; de Katharijne-Poort, naar het Katharijnen Klooster: eertijds een zwaar en lomp, maar nu een hedendaagsch gebouw; de Waard-Poort; de Witte-Vrouwen-Poort, naar het Klooster der Witte-Vrouwen: een zeer fraai gebouw, van binnen en van buiten met Hardsteen opgehaald; de Malie Poort, naar de Maliebaan, daar buiten gelegen; welke tweehonderd Roeden lang, en ter wederzijden een Rijweg heeft, die met acht rijen hooge Lindeboomen beplant, en met fraaie tuinen omzoomd is. Behalven deeze vijf, heeft men ’er nog twee Waterpoorten. Van de oude wijze van versterkinge bespeurt men nog de overblijfzels in de zwaare Torens; die, egter, thans geheel of gedeeltelijk afgebroken, en tot andere oogmerken gebruikt worden. De Smeetoren draagt nog de meest in ’t oogloopende kenmerken der aloude gedaante; dezelve dient tegenwoordig tot eene plaats, gelchikt tot het doen van Starrekuudige waarneemingen. Van de breede Stads Wallen, die van buiten meestal met de aloude zwaare muuren zijn versterkt, heeft men een zeer fraai uitzigt op de omringende landen en dorpen.

De Voorsteden zijn zeer aanmerkelijk, en uitgebreider dan men bij de meeste Steden van ons Vaderland ontmoet. Van hier dat men, meer dan eens, op de uitlegging of vergrooting der Stad bedagt geweest is. Voornaamlijk drong hier op aan, de Heer HENRIK MOREELSE, die in de Jaaren 1662 en 1663 de Burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Ook maakte men reeds daar mede eenen aanvang, door het graaven van drie Graften, aan de Westzijde, evenwijdig met de Stad. Doch de opkoomende beroerten deeden, wel haast, het aangevangen werk staaken. Van binnen wordt de Stad in de lengte doorsneeden van twee Graften, de Oude en de Nieuwe Graft. Naa een zwaaren brand, welke, in den Jaare 1148, het grootste gedeelte der Stad in koolen leide, wierdt de eerstgenoemde, op kosten der Regeeringe en der Gilden gegraaven.

De andere wierdt veel laater, waarschijniijk omtrent het midden der Veertiende Eeuwe, ondernomen, doch, door de geduurige opschorting van het Werk, eerst honderd jaaren laater voleindigd. Ter oorzaake van den hoogen grond der Stad, zijn de Wallen deezer Graften zo hoog, dat de Huizen en Werkplaatzen, met hunne Schoorsteenen niet verre daar boven uitsteeken. Over beide Graften leggen vijftig steenen Bruggen; zommige van deeze zijn zo breed, dat zij tot Marktplaatzen dienen: als de Plaats, zijnde de brug of het plein voor het Stadhus; de Smeebrugge en de Bakkersbrugge.

Behalven deeze, ontmoet men, binnen Utrecht, nog andere Markten, zommige van welke eene zeer groote uitgebreidheid hebben. Ziet hier de voornaamsten. De Neude, in het Noordlijk gedeelte der Stad, een weinig naa het midden der Vijftiende Eeuwe bestraat, diende eertijds tot eene algemeene Loopplaats voor burgers en soldaaten, als mede tot het houden van Tournooi- of Steekspelen. De gedaante van dit plein is een langwerpig vierkant Op hetzelve koomen negen meer of minder breede straaten uit. De Jaar- en Weekmarkten worden aldaar gehouden. Onbeschriflijk is de drukte, welke op de weeklijksche marktdagen plaats heeft.

Het Vreeburg, of Vredenburg, bij de Katharijne-Poort, dus genaamd naar een zwaar Kasteel, van dien naam, ‘t welk ’er eertijds plagt te staan, en, voor een gedeelte, gelijk wij elders aantekenden, van de steenen van het afgebroken Slot te Vreeland, door Keizer KAREL DEN V, in den Jaare 1534 gebouwd wierdt; zo ’t heette, ter gedagtenisse van den Kamerijkschen Vrede, doch inderdaad om de burgerij in bedwang te houden. Het bleef in weezen tot in den Jaate 1577, wanneer het, naa dat de Spanjaarden ter Stad waren uitgedreeven, tot den grond toe geslegt wierdt. Alleenlijk bij de Katharijne Poort ziet men ’er nog overblijfzels van, zijnde de voetstukken der zwaare Torens van het Kasteel. Onder eenen dier Torens is een diepe overwelfde Kelder, die tot onder den wal loopt, en zeer ruim is. Uit denzelven loopen verscheiden gangen onder den wal en het marktveld; doch die, voor ’t meerendeel, door lengte van tijd, zijn ingestort; Op Vreeburg wordt de vermaarde Utrechtsche Paerdemarkt gehouden, welke, hier te lande, door de menigte van Paerden, die ’er geveild worden, haare wedergae niet heeft.

De Ganzenmarkt, niet verre van het Stadhuis, en nog nader aan de Neude. Voorheen plagt men aldaar niets dan Ganzen en andere gevogelte te veilen; thans worden ’er ook andere Waaren te koop gebragt. De Marien-plaats, dus genaamd, om dat zij voor de Marien-Kerk gelegen is. Men veilt aldaar oude klederen en gebruikte huisgewaden, als mede verscheideni soorten van eetbaare waren.

Van verscheiden andere Markten zullen wij hier geene Melding maaken, maar overgaan tot een berigt wegens de voornaamste zo Waereldlijke als Geestlijke Gebouwen. Naar gewoonte maaken wij eenen aanvang van de laatstgenoemden. Men telt ’er in alles negen Gereformeerde Kerken: zeven van dezelve worden door de Nederduitsche, ééne door de Fransche, en ééne door de Engelsche Hervormden gebruikt.

De eerste onder deeze, in rang, is de Domkerk, vóór den ramp, in den Jaare 1674 haar wedervaaren, eene der grootste en schoonste Kerke in de Nederlanden. In de Roomsche tijden was zij aan St. MAARTEN gewijd. DAGOBERT DE I, Koning der Franken, die in den Jaare 628 aan ’t bewind kwam, zou ’er den eersten grond van geleid, doch, naa de verwoesting van het eerste gebouw, Bisschop ADELBOLD in den aanvang der Elfde Eeuwe, hetzelve hersteld, en gebragt hebben in de gedaante, welke het Gestigt zedert heeft gehad,

Meer dan driehonderd jaaren laater, te weeten in den Jaare 1321, maakte men een begin met het bouwen van den pragtigen Toren, aan welken men zestig jaaren heeft gebouwd. Hij is ruim driehonderdëntachtig voeten hoog, van den grond af geheel van steen opgemetzeld. Volgens zommigen zou, in de plaats van de laage platte Kap, weleer den hooge Spits het gevaarte gedekt hebben. Van buiten heeft de Toren drie Omgangen, en is van binnen voorzien van zwaare Klokken; een van welke verscheiden duizenden ponden weegt. Een verschikkkelijk onweder, op de zestienden Augustus des Jaars voorgevallen, deedt het grootste gedeelte van den buik der Kerke, tusschen den Toren en de Kruispanden, ter aarde storten. Dewijl men, om redenen, tot den herbouw van het nedergevallene niet koude besluiten, worden, zedert, het Koor en de Kruispanden alleen tot den openbaaren Godsdienst gebruikt.

De meeste Utrechtsche Bisschoppen en eenige Keizers leggen in deeze Kerk begraaven; de grafsteden van zommimigen zijn ’er nog voorhanden. Ook ziet men ’er, in het Koor, de fraaie Grafstede van den Admiraal WILLEM JOZEF, Baron van Gend, die in den vermaarden Zeeslag voor Solsbaai, op den zevenden Juni; des Jaars 1672, tegen de vereenigde Engelsche en Fransche Vloot, dapper strijdende, het leeven liet. Nevens en aan de Domkerk staat het, zo genaamde, Bisschops Hof, om dat ’er de Utrechtsche Bisschoppen hun verblijf plagten te houden. Het is een ruim, doch zeer ouderwetsch gebouw.

De St. Pieterskerk, insgelijks een oud gebouw, als zijnde reeds in de Elfde Eeuw, door Bisschop BERNULF gestigt; die ’er insgelijks in begraaven legt, en van welken men, in den Jaare 1675, toen zijn Graf moest geruimd worden, eenige overblijfzels, als den Bisschoplijken Staf en Ring, nevens eenen Beker gevonden heeft. De Walsche Gemeente heeft het gebruik van deeze Kerk.

In oudheid aan de voorgaande gelijk, en van den zelfden stigter, is de St. Jans-Kerk, die omringd wordt van een zeer ruim Plein, met fraaie Lindeboomen beplant, de St. Jans-Kerkhof genoemd, om en aan welken veele aanzienlijke huizen staan. De Stads Boekerij is in het Koor deezer Kerke geplaatst. Ook wordt bij dezelve de Hoofdwagt gehouden.

Een weinig, hoewel niet veel, jonger dan de twee laatstgemelde, is de St. Marien-Kerk, als zijnde in het laatst der Elfde, of in ’t begin der Twaalfde Eeuwe, door Bisschop KOENRAAD, gestigt, in het Westlijk gedeelte der Stad. Het is, in de oogen der hedendaagschen, een zonderling maakzel, maar was, van ouds, in den smaak der tijden, een zeer aanzienlijk Gothisch gebouw. Voorheen stonden, bij deeze Kerk, twee hooge Torens, genoegzaam geheel van Duifsteen opgemetzeld. Een zwaare storm deedt den eenen ter aarde vallen; ter verhoedinge van diergelijk eenen ramp, heeft men den anderen afgebroken. Van binnen rust het gewijde gevaarte op zeer zwaare steenen Kolommen.

Volgens eene aloude overlevering, zou de grond deezer Kerke zo vol bronnen of wellen zijn, dat ten tijde als de Kerkbouw ondernomen wierdt, men ’er schier mede verlegen was. Onder andere, vertelt men, was ’er ééne wel, die men niet wist te stoppen: zo dat ’er eene aanzienlijke belooning wierdt uitgeschreeven aan elk, die daar toe een dienstig middel zoude aan de hand geeven. Zeker vernuftig burger van Utrecht, hier over peinzende, verzon eindelijk het middel, en deelde het aan zijne Huisvrouwe mede, in tegenwoordigheid van zijn Zoontje; ‘t welk, waarschijnlijk uit onnozelheid, aan eenen Priester kort daar op verhaalde, dat zijn Vader het vereischte middel ter dempinge hadt uitgevonden. Het kind hier op na het middel gevraagd zijnde, en tot antwoord hebbende gegeeven, door gezouten Ossenhuiden, vervoegt zich de Geestlijke bij de Regeering, openbaart het geheim, als ware het van zijne vindinge, en trekt den uitgeloofden prijs. De vertelling voegt ’er nevens, dat de Vader vervolgens zijn kind in toornigheid zou dood geslagen hebben.

Hoe ’t zij, op eene Kolom, die gezegd wordt boven de dus gedempte Wel gebouwd te zijn, ziet men een Zwarten Stier afgebeeld, door den vermaarden Kunstschilder JOHAN SCHONEL, weleer Kanunnik deezer Kerke, en daar onder dit tweeregelig Latijnsch versje.

„ Accipe, posteritas, quod per tua secula narras

Taurinis Cutibus fundo solidata Columaa est”

Waar van de zin is:

Nakomeling, vertel dit vry tyd in, tijd uit,

Dees Zuil staat hier gevest met Ossenhuit op huit.

Voor ’t overige is de Kerk van binnen merkelijk vervallen. Het Koor wordt tegenwoordig tot een Schrijnwerkerspand gebruikt; het andere gedeelte verstrekt voor de Engelsche Gereformeerden, tot eene plaats ter oeffeninge van den Openbaare Godsdienst. Ook dient deeze Kerk, geduurende de Utrechtsche Kermis, tot eene standplaatze voor Kraamen. ln de aloude Boekerij vindt men nog eenige bezienswaardige overblijfzels van den oudert tijd, onder andere eenige zeldzaame Koorboeken als mede drie dus genoemde Hoorns van Eenhoornen, van ongemeene grootte.

Behalven de nu gemelde, Kollegiaale Kerken genoemd, om dat men van ouds Kollegien van Kanunniken in dezelve plagt te hebben, heeft men te Utrecht nog vier dus genaamde Parochie of Kerspel Koken. Onder deeze noemen wij als de aanzienlijkste, in de eerste plaats,

De Buurkerk, voorheen de Maria Magdalena- of de Vrouwen-Kerk geheeten. De Toren wordt van eenen niet onbevalligen achtkanten Koepel gedekt. Merkelijk kleiner, dan bij de eerste stigting, is deeze Kerk geworden, zedert men het Koor daar van heeft weggebroken, om over den grond daar van eene Straat aan te leggen, die nog heden den naam van de Koorstraat draagt. Met dit alles is deeze nog de ruimste van alle de Utrechtsche Kerken. Geduurende de Bisschoplijke tijden, plagt de Bisschop van Utrecht, terstond naa zijne Verkiezing, zich na de Buurkerk te begeeven, om ’er zijn gewoon, tegen het Bisschoplijk gewaat te verwisselen. Van daar ging hij, dus plegtig uitgedoscht, na den Martensbrug, alwaar hij door de Geestlijkheid wierdt opgewagt, om voorts geleid te worden na den Dom, en vervolgens na het Kapittelhuis, om aldaar de regten der Kerke en der Staaten te bezweeren, en dan Landbrief te bezegelen.

Volgens aantekeningen, die men voor echt en geloofwaardig houdt, zou in deeze Kerk, in den Jaare 1538, begraaven zijn, zekere vermogend Edelman, ALBERT VAN LEEUWEN genaamd, die bij zijne Huisvrouw, MARIA SALM, twaalf Zoonen, en even zo veele Dogters hadt verwekt; alle welke hij getrouwd gezien hadt, en aan ieder van welke hij jaarlijks driehonderd guldens ten huwelijk gaf. Voorts zou deo Heer VAN LEEUWEN, met tweehonderd vierentachtig Zoonen, Dogteren, Schoonzoonen, Schoondogteren, Neeven, Nichten en verdere afstammelingen aan tafel gezeeten hebben.

De St. Jakobs-Kerk, is een ruim, langwerpig gebouw, wier zwaaren Toren, vóór den geweldigen storm des jaars 1674, met een sierlijke Spits gedekt was, doch thans slegts een laagen Kap heeft. De vier torentjes op de hoeken zijn, waarschijnlijk, overblijfzels van den ouden tijd. Het Koor wordt door zwaar Koperen Traliewerk van ’t overige gedeelte der Kerke afgescheiden. De St. Jakobs-Kerk te Utrecht is zeer vermaart geworden, door de gemaatigde predikwijze, ten tijde der Kerkhervorminge, van den beroemden en zagtzinnigen HUIBREGT JAKOBSZOON DUIFHUIS, die aldaar Pastoor was.

De St. Nikolaas-Kerk, staande digt bij de Tollesteeg-Poort, is een tamelijk ruim gebouw, met twee Torens, in eenen van welke men, nevens een Uurwerk, Slag- en Speelklokken heeft.

De Geertruiden of Geerten-Kerk, digt aan den Stads Wal, bij den Smeetoren of het Observatorium gebouwd,is een

laag en onaanzienlijk gebouw, hoewel tamelijk lang en breed, als hebbende drie Daken naast elkander. De ouderdom deezer Kerke is ruim zestehalf honderd jaaren.

De vierde of laatste Parochiaale, is de St. Katharijnen-Kerk, een aanzienlijk Kruisgebouw, met vier fraaie Gevels; uit het midden rijst een sierlijk Torentje ten dake uit. Het gebouw staat tusschen de lange Nieuwstraat en de Nieuwe Graft

In alle deeze Kerken wordt de Openbare Godsdienstoeffening waargenomen, door twaalf Nederduitsche Predikanten; twee Kerken uitgezonderd, welke, gelijk wij reeds, in derzelver beschrijving, hebben aangemerkt, aan de Walsche en Engelsche Gereformeerden ten gebruike zijn afgestaan. Nevens de Predikanten, maaken zestien Ouderlingen en twintig Diakenen den Grooten Kerkeraad uit.

Behalve de nu gemelde Openbaare Kerken, hebben er ook de Lutherschen, Remonstranten en Doopsgezinden hunne Godsdienstige Vergaderplaatzen. De laatstgenoemde, die weleer in de Juffrouwenstraat, bij de Geerten-Kerk vergaderden, hebben, voor weinige jaaren, eene nieuwe Kerk gestigt in ’t midden der Stad, tusschen Wees- en Smeebrug, op de Oude Graft. Van buiten zo wel als van binnen, is het een fraai gebouw, geevende niet weinig sieraads aan dat gedeelte der Stad. Voorts heeft men te Utrecht, twaalf Roomsche Kerken binnen, en twee buiten onder de Vrijheid der Stad. Zes van dezelve worden door dus genaamde Jansenisten bediend.

Zeer groot was, weleer, te Utrecht, het getal van Kloosters en andere soortgelijke gestigten. Zints de invoering der Kerkhervorminge zijn de meeste verdweenen, of tot andere oogmerken vertimmerd. Wij zullen ’er dus geene afzonderlijke melding van maaken; te meer, wijl eenige derzelven ons zullen te vooren koomen in de beschrijving der Godsdienstige of Liefdaadige Gestigten tot welke wij nu overgaan.

Op deeze lijst noemen wij, in de eerste plaats, het Duitsche Huis; het staat aan de Westzijde der Stad, bij de St. Marienplaats, en is een groot, ruim, deftig gebouw, hoewel in den ouderwetschen smaak. Het ontleent zijnen naam van de Duitsche Ridderorde, voor welke dit Huis gestigt wierdt. In het gebouw ontmoet men veele ruime en fraaie Vertrekken, onder welke inzonderheid de Voorzaal uitmunt, als zijnde van eene grootte, dat ‘er Prins WILLEM DE IV, aan eenen tafel, voor tachtig Gasten gedekt, in den Jaare 1747, op ’s Lands kosten, deftig konde onthaald worden. Vorsten en andere aanzienlijke personaadjen, Utrecht bezoekende, plagten ’er weleer geherbergd te worden. – Aangaande het Genootschap der Ridderen van het Duitsche Huis, in zo verre het nog te Utrecht aanweezig is, zullen wij slegts het volgende aanmerken. Het bestaat uit eenen Land-Kommandeur en tien Kommandeuren, één van welke Coadjutor is.

Voorts zijn ’er twee Jonkers in de Orde ingeschreeven, die geene voordeelen, maar slegts een klein douceur, onder den naam van Rustgelden, genieten, uit de inkomsten der Orde; bestaande uit de renten of andere voordeelen der goederen, tot de Balije van Utrecht behoorende, die onder den Land-Kommandeur en de Kommandeurs verdeeld worden. De Ordensteekens der Ridders, die allen van onbesmette adelijke geboorte moeten weezen, zijn de volgende. Zij draagen, voor eerst, aan een zwart lint om den hals, een gouden Kruis, aan beide zijden met een witten smallen rand geëmailleerd, zijnde het aloude Ordensteeken; ten anderen, een groot zwart Kruis, met een witten Zilveren geborduurden rand, welk op het slinker voorpand van het Bovenkleed, op de hoogte van het Hart, wordt vastgehegt. Het Genootschap der Duitsche Ridders heeft in zijnen dienst eenen Sekretaris, en eene Rentmeester; de laatstgenoemde bewoont het Huis.

Drie voernaamste Gasthuizen, die tevens tot Proveniershuizen dienen, telt men binnen Utrecht.

Het grootste van deeze is het Barbara- en Laurentius Gasthuis; het staat op de Oude Graft, dlgt bij den Bakkerbrug, dus genaamd naar GYSBRECHT DE BAKKER, door welken het Huis, in den Jaare 1359, wierdt gestigt. Het opzigt over hetzelve, en over de Oude Mannen en Vrouwen, die ’er in gehuisvest worden, staat aan eenendertig Regenten.

Ruim zo fraai, doch niet zo groot is het Bartholomeus-Gasthuis, dus genaamd, om dat de Broederschap van St. BARTHOLOMEUS daar over het bewind plagt te voeren, hoewel het door ietmant uit den burgerstand gebouwd wierdt. Het staat in de Smeestraat, digt bij de Geerten-Kerk, en onder een even groot getal Regenten als het voorgaande. Zo wel Mannen als Vrouwen worden hier in onderhouden

Het derde, het Kruis-Gasthuis gemeenlijk, doch ook wel het St. Sebastiaans-, St. Adriaans en Juliaans-Gast huis genaamd, staat buiten de Stad, aan de Steenstraat na de Bilt. DIDERIK RUSCHE, Kanunnik van St. Jans-Kerke, zou daar van de stigter zijn, en, meent men, hetzelve gebouwd hebben, voornaamedjk om arme elendigen te herbergen, die bij avond te laat voor Utrecht kwamen, om te kunnen binnen gelaaten worden. Een twintigtal arme oude Vrouwen wordt daar in onderhouden, onder opzigt van twaalf Regenten uit de vijf Kapittelen, en zeventien uit andere standen.

Behalven de nu gemelde, heef: men nog, om en in Utrecht, de volgende Liefdaadige Gedigten.

Het Gasthuis van St. Antoni, staande buiten de Weerd-Poort, aan de Vegt. Het ontleent zijnen raam van het bewind, welk de Broederschap van St. ANTONI ’er eertijds over voerde. Thans staat dit bewind aan Hoofdofïicier en Burgemeesteren, en aan acht Regenten. Proveniers kunnen ook hier hunnen kost koopen; terwijl ’er, voor ’t overige, Mannen en Vrouwen gevoed en verzorgd worden.

Van meer aanziens, doch kleiner van bestek dan het nu gemelde, is het Martini-Gasthuis, staande insgelijks buiten de Weerd-Poort, in de bemuurde Waard. De stigters daar van waren, in den Jaare 1454, KORSTYN, huisvrouw van PETER GHEELEN, en JAN DE WOLF en MECHTELD zijne huisvrouw. Onder het opperbewind van Hoofdofficier en Burgemeesteren, oeffenen twaalf Regenten het bestuur over dit Huis, in ‘t welk geene andere dan oude Mannen worden opgenomen.

Het Burger-Weeshuis, waar toe eertijds het Elizabets-Gasthuis, bij Vreeburg, diende, is, zedert het Jaar 1581, overgebragt in het aloude Reguliers-Klooster, op den Springweg, waar van de Kerk, nevens den Toren, nog in weezen is, en voor de Weeskinderen tot eene Katechizeerkamer en eene begraafplaats der overlijdenden verstrekt. Het gebouw is ruim en aanzienlijk, hebbende, behalven een groot Binnenplein, veele ruime Zaalen en Kamers. De stigter van het eerste Weeshuis, in St. Elizabets-Gasthuis, was EVERHARD ZOUDEN-BALCH, Kanunnik en Thesaurier ter Dom van Utrecht, en Heer van Urk en Emmeloord. Volgens den wil van deezen , moest het bestuur waargenomen worden door den Domdeken, den Schepen of Eersten Burgemeester van Utrecht, en den oudsten en naasten zijner erfgenaamen, zo wel vrouwelijken als mannelijken. Nog heden wordt deeze begeerte agtervolgd; met toevoeging, evenwel, van zevenendertig Regenten.

Als eene bijzonderheid, dit Weeshuis betreffende, kunnen wij niet nalaaten, hier aan te teekenen, dat de inkomsten van dit Gestigt aanzienlijk vermeerderd wierden, in den Jaare 1660, door de naalaatenschap van den Heere en Meester JORIS VAN NYVELD, die hetzelve tot zijnen erfgenaam hadt aangesteld, met het gunstig beding voor de Weeskinderen, „ dat uit de inkomsten zijner naa te laatene goederen, aan alle Weeskinderen, zo Knegtjes als Meisjes, wanneer zij, met goedvinden der Huismeesteren, uit het Weeshuis zouden gaan, om eerlijke luiden te dienen, jaarlijks tien guldens zouden worden geschonken, tot dat zij zich, met gelijk goedvinden, in ’t huwelijk begeeven zouden, wanneer zij, ieder, vijftig guldens ontvangen zouden; en nog eens vijftig guldens, als zij twee jaaren in ’t huwelijk godvreezend en ijverig hadden doorgebragt, en nog te Utrecht woonden.”

Het Gasthuis van St. Job, dus genaamd, om dat het geschikt was tot geneezing van Melaatsheid of Lazarije, en andere besmettelijke ziekten, staat in de Voorstad, buiten de Katharijne-Poort. Zo wel als van eenige reeds vermelde, zijn Hoofdofficier en Burgemeesteren Superintendenten of Opperregenten van dit Huis, die daarenboven twintig Regenten onder zich hebben. Behalven de Oude Mannen, welke hier onderhouden worden, kunnen ’er ook Proveniers hunnen kost koopen. In de Regentenzaal hangt, onder andere Schilderijen, de afbeelding van zekeren JAN KUIPER, bijgenaamd PRACTISEER; op den dertienden April des jaars 1749, was hij, in den ouderdom van ruim honderd en elf jaaren, in dit Huis overleeden.

Het Pesthuis, naar deszelfs stigteresse, AGNES VAN LEEUWENBERG, ook het Leeuwenbergs-Gasthuis genaamd, staande aan da Stadswallen, ten Zuiden van de Maiie-Poort, is een ruim gebouw, waar toe nog zeventien vrije wooningen behooren. Twintig Regenten voeren ’t bewind over dit Huis, welks inkomsten merkelijk zijn toegenomen, zints men hier ter stede geene Pest- of soortgelijke ziekten heeft vernomen.

Het Apostel-Gasthuis, voor ruim tweehonderd jaaren gestigt, uit de naalaatenschap van den Heere en Meester JAKOB UTEN ENG, Deken van St. Pieter, en dus genaamd naar het getal van twaalf Oude Mannen, die daar in onderhouden worden, staat in de Juffrouwenstraat , digt bij de Witte-Vrouwen-Poort. Nog heden voert de Deken van St. Pieter het opperbewind over dit Huis, te gader met acht Regenten.

Het Stads Ambagtskinderhuis, in zijne soort een der grootste gestigten te Utrecht, dienende weleer tot een Klooster van Reguliere Kanunnikessen van St. Agniet, staat aan den Stadswal, bij de St. Nikolaas-Kerk. In den Jaare 1675 wierdt het in zijne tegenwoordige gedaante herbouwd. Alle ouderlooze kinderen, die in de Stad gebooren, en in de Gereformeerde Kerk gedoogt zijn, mids derzelver Ouders geene burgers, althans geene twintig jaaren burgers geweest zijn, worden in dit Huis ontvangen. Daarenboven worden in dit Huis kinderen besteed door Regenten van het Burger-Weeshuis, door de Nederduitsche en Fransche Diakoniën, en door de Aalmoezeniers-Kamer, ook de zulken, wier Ouders nog in leeven zijn. ’t Welk de reden is, dat het getal der kinderen in dit Huis zeer aanzienlijk is, en meestal meer dan driehonderd beloopt.

Aan kinderen, in dit Huis opgevoed, indien zij, geduurende hunne inwooning aldaar, Ledemaaten der Gereformeerde Kerke zijn geworden, wordt, bij hun verlaaten van hetzelve, op hun verzoek, het Burgerregt der Stad, door de Vroedschap geschonken. Het bestuur van dit Huis staat aan twaalf Regenten, zes uit de Vroedschap, en zes uit den aanzienlijken Burgerstand. Voorts ontmoet men aldaar verscheiden ruime Vertrekken: één, onder andere, van meer dan tachtig voeten in de lengte, en vierendertig in de breedte. De Kamer van Regenten pronkt met twee fraaie Regentenstukken, allen leevensgroot; het eene door den Kunstschilder JOHAN VAN DER MEER, die zelve Regent uit de Vroedschap was, reeds in de voorgaande Eeuw, het ander door den beroemden Kunstschilder JOAN MAURITS QUINKHARD, omtrent het midden der tegenwoordige Eeuwe, geschilderd.

Nevens het nu vermelde, staat het Fundatiehuis der Vrouwe van Renswoude, naar deszelfs stigteresse dus genaamd, te weeten, Vrouwe MARIA DUYST VAN VOORHOUT, Weduwe wijlen den Weledelen Heere FREDRIK ADRIAAN, BARON VAN RHEDE, Heere van Renswoude, in de maand April des Jaars 1754 overleeden, hadt tot haare eenige en algemeene erfgenaamen, ieder voor een derde, aangesteld, het Ambagtskinderhuis te Utrecht, en de Weeshuizen te Delft en in 's Graavenhage; bedraagende ieder derde deel zuiver ruim vijfmaal honderdduizend guldens. Volgens den wil der overleedene moesten de inkomsten deezer aanzienlijke erfenisse aangeleid worden, om eenige der bekwaamde Jongens, in het Ambagtskinderhuis, mids niet jonger zijnde dan vijftien jaaren, in de Wiskunde, Teeken-, Schilder-, Beeldhouwkunde, het Dijkwerk, of eenige andere der Vrije Kunsten te doen onderwijzen. Ook zouden deeze Weeskinderen op eene onderscheidene wijze moeten gekleed worden. Het Gebouw, zedert uit de inkomsten der geërfde hoofdsomme gestigt, maakt eene zeer aanzienlijke vertooning, en mag onder de fraaie hedendaagsche gebouwen, met regt, genoemd worden. Volgens bepaaling der Vroedschap, moeten onder de Vrije Kunsten, op welke de Jongens zich mogen toeleggen, begreepen worden de Schilder- en Beeldhouwkunst, het Steenhouwen, Scheepstimmeren, Molenmaaken, de Burgerlijke en Krijgsbouwkunde, de Zeevaartkunde, de Heelkunde, en eindelijk het maaken van allerlei Werktuigen en Horologien. De kleedij der Jongens is een rok, kamizool en broek van blaauw laken, en zwarte kouzen; de Rok van boven met een zwart fluweelen of trijpen kraagje, met rood Saaij gevoerd, en met witte metaalen knoopen.

Op de lijst der van de nu vermelde Gestigten mogen wij ook aanschrijven het Tuchthuis, zijnde weleer geweest een gedeelte van het St. Nikolaas-Klooster, doch reeds voor tweehonderd jaaren tot het tegenwoordig oogmerk ingerigt.

De Aalmoezeniers-Kamer, zijnde een overblijfsel van het Bregittijner Nonnen-Klooster, doet, van haare inkomsten, uitdeeling aan alle Protestantsche inwooners, die geene leden der Gereformeerde Kerke zijn.

Voorts heeft men te Utrecht een Dolhuis, waar van de benaaming het gebruik aanwijst, en ’t welk, onder het opperbewind van Hoofdofficier en Burgemeesteren, door twaalf Regenten wordt bestuurd; en het Masgareten Hof, in den Jaare 1367, door Heer GYSBRECHT VAN WALENBOSCH, kanunnik ten Dom, gestigt, waar van, volgens de begeerte van den Stigter, de Tweede-Burgemeester altoos Regent is, en ’t welk tot eene wooning voor behoeftige Vrouwen dient.

Van de menigvuldige, deels verdweenene, deels verbouwde Kloosters en andere Godsdienstige Gestigten, van welke, vóór de Kerkhervorming, Utrecht als krielde, zullen wij niet spreeken, maar alleen van eenige liefdaadige stigtingen van bijzondere persoonen, nog met een woord verslag doen.

Van dien aart zijn Thomas van Nijkerkens Stigting, welke Deken van St. Jan was, en in den Jaare 1556, zekere inkomsten ten behoeve van oude arme gebreklijke luiden schikte. De Dekens van den Dom, van St, Pieter en St. Jan, nevens den Eersten Burgemeester, hebben het bestuur deezer inkomsten. — Buchels Stigting, dus genaamd naar Jonkheer HUIBERT EDWERDSZOON VAN BUCHEL. Bij een beslooten Testament, van den Jaare 1579 hadt deeze „ tot zijne altoosduurende Erfgenaamen aangesteld, honderd arme burgers van Utrecht, zo veel mogelijk uit het Kerspel van St. Jakobs Kerk, zijnde geene bedelaars, eerlijk van gedrag en gehuwd, hebbende meer dan één kind.

Deeze moesten alle Zondagen, ’s morgens ten acht uure, in de St. Jakobs-Kerk zeven stuivers ontvangen, en vervolgens, met hunne kinderen, in die, of in eene andere Kerk, het zuivere woord Gods hooren prediken.”

Bij eene nadere schikking breidde de menschlievende stigter de proven uit tot de nagelaatene Weduwen, wier mannen getrokken hadden, mids dezelve met de opvoeding van meer dan één kind belast waren. Voorts zou de keuze der honderd bevoordeelde Utrechtsche burgers staan aan de twee Burgemeesteren, aan twaalf Schepenen, en aan den Pastoor der St. Jakobs-Kerke, die ieder zes, en aan de twee Fabriekmeesters der Kerke, die ieder vijf persoonen benoemen zoude. Deeze schikking houdt nog heden stand, met uitzondering, dat de plaats van den Pastoor der St. Jakobs-Kerke, die ’er niet meer is, door den Predikant van de Wijk dier Kerke wordt vervuld. Een Rentmeester der nagelaatene goederen doet, ten zijnen huize, maandelijks uitdeeling, aan elken Provenier telkens twee guldens vijftien duivers. Hij geniet voor zijne moeite eene wedde van driehonderd guldens.

Beijers-Kameren, dus genoemd naar ALEID JANSDOGTER DE BRUIN, huisvrouw van ADRIAAN BEYER, zijnde een Hofje, door de stigteresse bestemd voor, eerst twaalf, naderhand en nog tegenwoordig veertien bejaarde, ’t zij gehuwde of ongehuwde, bewoners; behalven vrije wooning, ontvangt elk van deeze, jaarlijks, een Mudde roode Tarwe, twintig ponden Boter, twintig ponden Kaas en tien zakken Turf.

Soortgelijk eene stigting draagt den raam van Negenëntwintig Kameren, naar het getal der onderscheidene wooningen. Zij zijn haaren oorsprong verschuidigd aan DIRK VAN ZUILEN, Kanunnik van St. Pieter.

De jongste van alle deeze stigtingen, en de laatste, die wij zuilen melden, zijn de Beijers-Kameren, dus genaamd naar den Heer JOHAN BEYER, Oud-Burgemeester van Utrecht, in den Jaare 1748 overleeden. Zij staan buiten de Witte-Vrouwen-Poort, en onder het bestuur van de Nederduitsche Gereformeerde Diakonie. Vrije inwooning is het eenig voordeel der bewooneren.

Thans gaan wij over tot eene beschrijving van de voornaamste Waereldlijke Gebouwen.

Op de lijst van deeze noemen wij, in de eerste plaats, de Staaten-Kamer, zijnde de Vergaderplaats der Heeren Staaten van het Gewest en van andere hooge Kollegien. Het gebouw, zijnde weleer geweest het Minderbroeders-Klooster, staat in den Zuidwesthoek van den St. Jans Kerkhof. Aan de zijde van deezen Hof pronkt het met eene fraaie Hardsteenen poort. Van binnen ontmoet men eene menigte ruime Vertrekken, zo tot vergaderplaatzen van de onderscheidene hooge Koilegiën, als van derzelver onderscheidene Amptenaaren en Ministers.

Het Hof Provinciaal, zijnde een gedeelte der van ouds vermaarde Abtdije van St. Paulus, terwijl de rest van het gewijde Gestigt tot andere oogmerken en gebruiken is bekwaam gemaakt, onder andere tot eene Vergaderplaatze van het Kapittel van Oud Munster; het staat ten Zuiden van de Domkerk. Het gebouw heeft drie ingangen; de twee voornaamste zijn op de Nieuwe Graft en in de Korte Nieuwstraat. Door den laatsten koomt men, ormiddelijk, over een ruim plein, aan het gebouw; waarin men insgelijks verscheiden ruime Vertrekken heeft, onder welke vooral de Raadkamer uitmunt. Onder de gestoelten der gewoone Heeren Raaden, staat, aan ’t boveneinde der Zaale een pragtig vergulden gestoel te voor den Stadhouder, wanneer deeze de Vergadering bijwoont.

De Munt, staande op de Oude Graft, tusschen den Vee- en St. Jansbrug, was eertijds een Klooster van adelijke Jonkvrouwen, en droeg den naam van het Cecilia-Klooster. Het gebouw heeft een zeer fraaien ingang, met het Wapen der Provincie versierd; de Muntmeester heeft ’er eene ruime en aanzienlijke wooning.

Het Stadshuis staat in ’t midden der Stad, op de Oude Graft, aan den Plaatsbrugge. Het is een bijeenvoegzel van twee bijzondere Huizen, zijnde van ouds geweest versterkte Wooningen of Kasteelen, naar de aanzienlijke Geslagten DE HAAZE en LIGTENBERG, door welke zij gestigt wierden, Haazenberg en Ligtenberg genaamd. Van hier dat de Voorgevel geene eenpaarige of regelmaatige gedaante heeft. Het zuidelijkste en pragtigste gedeelte heette Haazenberg. Alle de noodige Vertrekken, ten behoeve der verrigtingen in een Stadshuis van eene aanzienlijke Stad, zijn hier voorhanden. Noodloos agten wij daar van eene afzonderiijke opnoeming.

De Stads Waag, insgelijks, gelijk veele andere, hier ter Stede, eertijds een versterkt Huis of Kasteel, staat op den hoek van de Oude Graft en Ganzenmarkt. In het bovenste gedeelte van dit Gebouw ontmoet men de Vergaderplaatzen van verscheiden Gilden, onder andere die van het Chirurgijns-Gild, welk ’er eene keurlijke verzameling van Werktuigen heeft, tot de kunst behoorende.

De Akademie, of het gebouw van het Hoogeschool, staat in het Pand der Domkerk, ten Zuiden tegen de Kerk, in het groot Kapittelhuis. Reeds in den Jaare 1570, en dus meer dan honderd jaaren voor de stigting van het Leidsche Hoogeschool, was men te Utrecht op zulk eene stigting bedagt. Door verscheiden tegenkantingen en zwaarigheden bleef het werk steeken, ruim honderdënvijftig jaaren, tot dat men, in den Jaare 1632 of 1633, te raade wierdt, een Doorluchtig School, op kosten der Stad, op te rigten, alzo men de toestemming van het Lid der Geëligeerde en van dat der Ridderschap niet kon verwerven. De eerste Hoogleeraars waren GISBERTUS VOETIUS, in de Godgeleerdheid; ANTONIUS MATTHEUS, in de Regtsgeleerdheid; ANTONIUS AEMILIUS, in de Historien; JUSTUS LYRAEUS, in de Taalen en Welspreekendheid, en HENRICUS REGNERIUS, in de Wijsbegeerte.

De plegtige inwijding geschiedde op den zeventienden Junij des Jaars 1634, met eene Redevoering van ieder der genoemde Hoogleeraaren, voorafgegaan van eene deftige aanspraak van de Heere JOHAN VAN DER NYPOORT, Sekretaris der Stad. Van wegen den toeloop der Studenten, wierdt de Vroedschap der Stad, kort naa de oprigting van het Doorluchtig School, te raade, bij ’s Lands Staaten Oktoy te verzoeken, om hetzelve tot eene Universiteit, Akademie of Hoogeschool te verheffen. Naa dat dit verzoek was ingewilligd, geschiedde de plegtige inwijding op den zevenëntwintigsten Maart des Jaars 1636, in het bijzijn van Prinse JOAN MAURITS VAN NASSAU, twee Zoonen des verdreevene Konings van Boheme, den Paltsgraave aan den Rhijn, en verscheiden andere doorluchtige en aanzienlijke personaadjen. Twee Redevoeringen wierden op dien dag uitgesproken, beiden, om den grooten toeloop, in de Domkerk: de eene door den Sekretaris der Stad; de andere door den Hoogleeraar ANTONIUS EMILIUS. Des Zondags te vooren hadt de Hoogleeraar VOETIUS eene Leerrede gedaan, op de gelegenheid slaande, en tot zijnen text verkoozen het verhaal, aangeteekend door LUKAS, Hoofdst. II: 46. En het geschiedde naa drie dagen, dat zij hem (JEZUS) in den Tempel vonden, zittende in het midden der Leeraaren, hen hoorende t en hen ondervraagende.

Op den dag der Inwijdinge hadt de Wethouderschap der Stad, in het Agnieten-Klooster, een pragtigen maaltijd doen vervaardigen, voor honderdëntwee persoonen, tot welken, onder andere, de gemelde Vorstlijke persoonen, de Geëligeerden, de Ridderschap en de Raaden van het Hof Provinciaal genodigd waren. ’s Avonds was de geheele Stad verlicht. BERNARDUS SCHOTANUS, ’s jaars te vooren, aan het Doorluchtig School, tot Hoogleenar in de Regten en in de Wiskunde beroepen, was de eerste Rector Magnificus. JUSTUS KRIEKS was de eerste, die, aan het nieuwe Hoogeschool, den trap van het Meesterschap in de Regten beklom. Van Stads wegen wierdt hij deswegen met een grooten Zilveren Beker en met het Burgerregt der Stad beschonken. Vóór hem was MARTINUS SCHOOR tot Meester in de Vrije Kunsten en Leeraar in de Wijsbegeerte bevorderd, en daar voor, insgelijks van Stads wegen, met een stuk geld begiftigd. Van het plegtig Jubelfeest, op de zesëntwintigsten Maart des Jaars 1736 staatelijk gevierd, zullen wij hier niet spreeken. Een uitvoerig verhaal daar van kan de Leezer vinden in het Eerste Deel deezes Woordenboeks, bladzijde 180 enz. (Zie ACADEMIE te Utrecht)

Tot het Akademie gebouw, waarin men, behalven de Gehoorzaalen, eenen fraaien Senaat- of Raadkamer vindt, behooren de volgende stigtingen. De Akademietuin, aan het einde der Nieuwe Graft, bij het St. Servaas Hek, nevens een aantal van in- en uitlandsche gewassen, van den noodigen toestel tot het onderhoud van dezelve, als mede van eene fraaie wooning voor den Hoogleeraar in de Kruidkunde voorzien. De Anatomie, of Ontleedplaats, aan het einde der Lange Nieuwstraat; een fraai hedendaagsch gebouw, van een keurlijken voorraad van ontleedkundige toebereidzelen, als mede van een Scheidkundig Stookhuis voorzien. De vermaarde Tempel Salomons, door en onder opzigt van den Hoogleeraar DAVID MILL vervaardigd, wordt in een der bovenvertrekken bewaard. Het is een gevaarte van omtrent veertig voeten in de lengte, en vijfentwintig voeten in de breedte, zijnde de El op een duim gerekend.

Van het Observatorium, of de Starrekundige Schouwplaats, is op den gouden Smeetoren geplaatst, hebben wij reeds elders gewag gemaakt. De Bibliotheek is een deftig gebouw, weleer het Koor der St. Jans Kerk, gelijk wij insgelijks reeds hebben aangemerkt. Het getal en de hoedanigheid der boeken is zeer aanzienlijk. Uit het Karthuizer Klooster, weleer aan de Vegt gelegen, zijn de boeken herwaarts overgebragt. Verscheiden voornaame boekerijen van geleerde mannen, zijn, bij erfenis, deezer Boekerije ten deel gevallen.

Men vindt ’er ook Handschriften, en onder dezelve eenigen, die zeer fraai zijn geschreeven. Men weet, dat het Utrechtsch Hoogeschool, niet gelijk elders, van Landswege, maar uit Stads Kasse bekostigd wordt, en dus eene Stedelijke Akademie is. Van de inrigtingen van dit Hoogeschool zullen wij niet verder spreeken, alzo zij net die der overige Nederlandsche Akademien genoegzaam over een koomen. Alleen merken wij aan, dat volgens Besluit der Vroedschap van Utrecht, van den zevenden December des Jaars 1635, allen, die hier met de Kap, zo als men ’t noemt, openlijk gepromoveerd worden, het Burgerschap der Stad, met alle de Voorregten daar aan verknogt, op hun verzoek, om niet ontvangen, benevens de Vrijheid van wagten en togten; welke vrijheid ook verleend wordt aan allen, die, naa het houden van openbaare Disputaties, gepromoveerd worden. Wij voegen hier nog nevens, dat van tijd tot tijd, aan het Utrechtsche Hoogeschool, meer of min aanzienlijke geldsommen, bij Uitersten Wille, zijn besproken, ter voortzettinge der Studien van de zulken, die daar toe eenigen onderstand behoeven.

Met het Hoogeschool staat in naauw verband het Latijnsche, of het Hieronijmus-School, dus genaamd naar het Klooster van St. HIERONYMUS, ’t welk daar toe is gereed gemaakt. Het gebouw staat op de Nieuwe Graft; de Rector heeft daar in tevens zijne wooning.

Behalven de nu gemelde Openbaare Gebouwen, ontmoet men te Utrecht, meer dan in eenige Nederlandsche Stad, een groot aantal oude Gestigten, die nog de duidelijke kenmerken draagen, hoe zij weleer door aanzienlijke mannen bewoond wierden, en tot Huizen van versterkinge of Kasteelen dienden. Hier toe behooren het Bisschops Hof, de Panzenhuizen, Fredenburg, Blankenburg, Groenewoude, en nog eenige andere; de meeste zijn in burgerwooningen veranderd.

Het groot aantal Geleerde Mannen, welke Utrecht heeft uitgeleverd, zullen wij hier niet opnoemenj alleenlijk aanmerkende, dat de vermaarde Paus ADRIANUS DE VI, voormaals Leermeester van Keizer KAREL DEN V, een gebooren Utrechtsch burger was.

Volgens besluit der Vroedschap van den eenëntwintigsten December des Jaars 1702, is de Utrechtsche Burgerij in acht Vaandelen Schutters verdeeld, naar de acht Kwartieren, bij de volgende naamen bekend: Turkije, Paapenvaandel, Fortuin, Bloedkuil, Zwarte-Knegten, Oranjestam, Pekstokken en Handvoetboog. De tweede Burgemeester is altoos Kolonel der Schutterije, en de acht Hoofdmannen worden uit de Vroedschappen gekoozen, waar toe altoos de acht jongste leden benoemd worden. Voorts heeft ieder Kompagnien één kapitein, één Luitenant, één Vaandrig, vier Sergeanten en één Scriba. Behalven de gewapende Schutterij, houdt ’er insgelijks eenig Krijgsvolk van den Staat bezetting in de' Stad waar van, egter, het getal niet vast bepaald is.

Met een berigt, wegens de aloude gesteldheid der Regeringe van Utrecht, waar omtrent meermaalen verandering is voorgevallen, zullen wij ons hier niet bezig houden. De tegenwoordige Regeering der Stad bestaat uit Hoofdofficier, Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschap.

Volgens het Regeerings-Reglement van Koning WILLEM DEN III, in den Jaare 1674 ingevoerd, en vervolgd in den Jaare 1747, bij de verhefflng van Prinse WILLEM DEN IV vernieuwd, wordt de Hoofdofficier of Schout, zonder eenige voorafgaande benoeming, door den Stadhouder voor het leeven aangesteld. Hij is geen lid der Vroedschap, en verschijnt alleenlijk in denzelve op den dag der gewoonlijke jaarlijkschen veranderinge der Regeeringe, of wanneer er tusschentijds eene Regentsplaats openvalt, om de nieuwe Regenten in den eed te neemen.

De Burgemeesters zijn twee in getal. De eene draagt den naam van Eerste- of schepen-Burgemeester, de andere dien van tweede- of Raad-Burgemeester. Zij worden, door den Stadhouder verkoozen, uit een dubbel getal, door Burgemeesteren en Raaden gemaakt; de Burgemeester, die slegts één jaar gediend heeft, wordt altoos op deeze Nominatie gebragt, en meestal verkoozen. Hun bewind duurt twee jaaren, en, gemeenlijk, even lang hun stil zitten: althans mogen ze niet, dan naa verloop van dezelve, van nieuws verkoozen worden. Zij moeten gebooren burgers zijn, of althans tien jaaren het burgerregt gehad hebben.

Wijders heeft men te Utrecht twaalf Schepenen; de Stadhouder verkiest dezelve uit eene Nominatie van vierëntwintig persoonen, door Burgemeesters, Schepenen en Raaden gemaakt. Met opzigt tot het burgerschap, geldt omtrent de Schepenen de zelfde vereischte als van de Burgemeesteren.

De Vroedschap bestaat uit veertig Persoonen, Raaden genaamd. De Stadhouder oeffent de magt, om hen jaarlijks in den dienst te doen volharden, of geheel, of ten deele te veranderen, naar welgevallen; als mede, om bij het overlijden van éénen of meer Raaden, de opengevallene plaats of plaatzen aan te vullen: alles zonder eenige voorafgaande benoeming. Wij merken hier aan dat de dienende Schepenen tevens altijd Raaden zijn.

Behalven de Kollegien van de Wet, heeft men te Utrecht nog eenige andere, aan welken een bijzonder bewind of bestuur is toevertrouwd. Men heeft ’er alzo een Kollegie van Gekommitteerden ter Wees of Momber-Kamer; een ander van Gekommitteerden ter bestieringe van Stads Finantien; een derde, welk het bewind heeft over de Posterijen en eindelijk een Kollegie van Kommissarissen tot den ontvangst van de gemeene Middelen, binnen de Stad geheven wordende.

Behalven de vier Voorlieden van Utrecht, over welke de Stad gedeeltelijk bewind voert, bezit zij nog de Hooge Heerlijkheid van Vreeswijk of de Vaart, en de Ambagtsheerlijkheid van Hoog en Laag- of Oostraven en Westraven.

< >