Gaarne vermelden wij de naamen van persoonen, die, reeds vóór het opgaan van het licht der Kerkhervorminge, de diepe duisternis bemerkten, in welke zij herom dwaalden, en uit dien hoofde verlangden na betere tijden, in welke de verstanden der Christenen van den klaaren glans des Euangeliums zouden bestraald worden. Zulk een beter onderrigt Geestelijke was TILEMAN.
Hij leefde in het laatst der Vijftiende Eeuwe, wanneer hij een zeer hoogen ouderdom bereikt hadt. Zijne woonplaats was de Stad Groningen, en hij aldaar Monnik onder de Orde der Minderbroederen. Hoewel, veelligt, ook bij andere gelegenheden, bleek zijne denkwijze, op eenen tijd, als zeker burger, JAN LUDEK genaamd, bij hem ter biegt kwam. Want als deeze zijnen Geestelijken Vader klaagde, dat men zijn gemoed met allerlei ik weet niet welke menschelijke inzettingen bezwaarde en verstrikt hielde, gaf hij zijnen biegteling tot antwoord „Dat tegen die menschelijke inzettingen veel te zeggen viel; maar dat het vrijmoedig voordraagen van zijne begrippen, daar omtrent, niet vrij stondt: alzo hij, die de waarheid sprak, groot gevaar liep; dat hij, wat aangaat de voorwaarden van eeuwige behoudenisse, de zaak aldus moest begrijpen: te weeten, dat CHRISTUS voor ons gestorven, en alleen onze Zaligmaaker is, op welken men zijn vertrouwen moest stellen; dat alle andere dingen, als Aflaaten en diergelijken, niets meer of anders dan loutere beuzelingen waren, van welke men, derhalven, wat het weezen der zaake aanbelangde, geen werk moest maaken.”Zie Catalogus Testium Veritatis.