Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

TAKO SYBRANTSZ

betekenis & definitie

gebooren in Friesland, en, hoewel hij zich met den Land- en Akkerbouw geneerde, een man van meer dan gemeene kunde en geleerdheid, en, ’t geen hem nog ongelijk meer vermaardheids gaf, van bevallige zedigheid en ongemaakte Godsvrugt. Zij, die in de Vaderlandsche Kerkelijke Geschiedenissen eenigzins bedreeven zijn, weeten, hoe, een weinig vóór het einde der Zestiende Eeuwe, de vermaarde HUIBERT DUIFHUIS, te Utrecht, eene Leere predikte, door haare gemaatigdheid wijd verschillende van de harde gevoelens, die, zedert, hier te Lande, zo veel onrust veroorzaakt hebben.

Zo veel bijval, intusschen, vondt deeze gemaatigdheid, bij de Utrechtsche Wethouderschap, dat, naa ’s Mans overlijden, in den Jaare 1581 voorgevallen, zekere HERMANUS ELKONIUS, van Harlingen, in zijne plaats beroepen wierdt.‘t Was door middel van deezen, en op deszelfs aanraaden, dat de Magistraat onzen TAKO SYBRANTSZ tot Leeraar in de St. Jakobs Kerk verkoos. Vijf jaaren bekleedde hij aldaar zijn ampt in vrede en met zegen. De komst van LEICESTER, en deszelfs heulen met Predikanten van hardere begrippen, was het tijdstip, van ’t welk zijne onrust eenen aanvang nam.

Te Utrecht, naamelijk, was thans de Hervormde Gemeente in twee aanhangen verdeeld; den eenen noemde men die van Sint Jakobs Kerk, den anderen die van het Konsistorie. Die 't met den eerstgenoemden hielden, stonden bekend voor de gemaatigdsten, en vermeerderden allengskens in getal van Leden. Zij wierden door drie, die van het Konsistorie door vier Predikanten bediend. Om den opgang der denkwijze, welke TAKO was toegedaan, te stremmen, namen de andersdenkende Leeraars de toevlugt tot LEICESTER; die ook wel haast te wege bragt, dat TAKO’S beide Amptgenooten, onder welke de boven gemelde ELKONIUS, zich lieten overhaalen tot vereeniging met die van het Konsistorie, op den grond van zekere achttien punten, aan welke men zich, tot aan het naastvolgende Sijnode, zoude houden. Gaarne zou men onzen TAKO den stroom hebben zien volgen. Doch hij verzette zich daar tegen, om reden, dat de punten van het Verdrag, onder andere, vorderden, het ondertekenen van de Nederlandsche Geloofsbelijdenisse, en hij zwaarigheid vondt in het leerstuk der volstrekte Voorbeschikkinge.

Als hij hier omtrent zijne zwaarigheden opperde, deeden de andere den voorslag, om met eenen der andere Predikanten, ter zijner keuze, in een vriendlijk gesprek te treeden. Hier in bewilligde TAKO, en verzogt hij, ten dien einde, JOHANNES UITENBOGAART, die, zints ruim een jaar, bij die van het Konsistorie het Leeraarampt bekleed hadt, hoewel hij in ’t stuk der Predestinatie van zijne amptgenooten verschilde, en, uit dien hoofde, bij die van de St. Jakobs Kerk zeer wel gezien was. Deeze wist de zaak zo verre te brengen, dat TAKO in ’t stuk der Predestinatie zoude mogen volstaan, mits daar omtrent spreekende met de Belijdenis van Zurich. Thans scheen men de zaak gevonden te hebben. Doch ’t leed: niet lang, of TAKO kreeg een ander geschil met eenen zijner medebroederen, ’t welk hem deedt besluiten om te vertrekken.

Ongemeen veel werks maakte UITENBOGAART om hem te behouden. Zelf wierdt ’er eene onderhandeling beleid, in tegenoverstaan van den Graave VAN NIEUWENAAR, Stadhouder van het Gewest, om de zaak te vinden. Doch TAKO, alzo hem voorwaarden wierden voorgehouden, welke hij met zijn geweeten niet konde over een brengen, wees alle aanbiedingen van de hand, en nam beleefdelijk zijn afscheid, niet tegenstaande hij met een talrijk huisgezin belast was, en geene middelen hadt.

Men verhaalt dat de Graaf VAN NIEUWENAAR, bij deeze gelegenheid, zoude gezegd hebben: „Dat moet waarlijk een vroom man zijn, die met zo veele kinderkens belaaden zijnde, en kleine middelen hebbende, liever verkiest te gaan, dan tegen zijn gemoed te doen en te blijven.” Op den achtëntwintigsten April des Jaars 1586 deedt hij zijne Afscheidsrede, over de woorden: Ik zal den Herder slaan, en de Schaapen zullen verstrooid worden; in welke hij den toehoorderen zijne meening niet onduidelijk te verstaan gaf, dat hunne openbaare Kerkelijke Vergaderingen van geen langen duur zouden zijn. De laster verzwaarde nog zijnen wederspoed. Men verspreidde, dat hij ten zijnen huize talrijke zamenkomsten hieldt. Doch eenigen, afgevaardigd om de waarheid der zaake te onderzoeken, vonden hem te bedde legge, ziek van hartzeer, over alle de onaangenaamheden, hem bejegend, omringd van zijne schreiende Huisvrouw en Kinderen, nevens een of twee vrienden, gekoomen om hem te vertroosten. Bij zijn vertrek gaf hem de Wethouderschap een loflijk getuigschrift, wegens zijnen godvrugtigen en deugdzaamen leevenswandel.

Utrecht verlaaten hebbende, begaf zich TAKO SYBRANTSZ na Alkmaar. Wat hij aldaar verrigtte, ter ondersteuninge van zijn huisgezin, is ons niet gebleeken. Waarschijnlijk zal hij, Van tijd tot tijd, den predikdienst, hier of elders, hebben waargenomen. Grond voor deeze gissing meenen wij te vinden in de handelwijze der Klassis van Alkmaar, en de gunst, welke van deeze hem wierdt toegedraagen. Want, als de Stad Medenblik, in den Jaare 1590, eenen Leeraar noodig hadt, geschiedde het op aanprijzen der gemelde Klassis, dat de Wethouderschap dier Stad op hem daar toe het oog liet vallen, en met ’er daad verkoos.

Dikmaals baarde de twist over de grenzen der burgerlijke magt in Kerkelijke Zaaken onaangenaame verdrietlijkheden. Dit hadt plaats in het tegenwoordige geval. De Kerkenraad van Medenblik, ongezind om zich door de Magisytaat eenen Leeraar te laaten geeven, en in den waan van daar toe het regt te hebben, viel klagtig over het beroep bij de Klassis van Enkhuizen; en vondt aldaar zo veel bijvals, dat de Klassis den Kerkenraad in ’t gelijk, de Wethouders in ’t ongelijk stelde; verklaarende het beroep voor onwettig, als tegen de gewoone orde uitgebragt. Prins MAURITS, nevens eenige Gemagtigden der Staaten, eenige zaaken, het gemeene landbestuur betreffende, te Enkhuizen te verrigten hebbende, kwamen in de maand October des gemelden Jaars 1590 in de gemelde Stad, terwijl het geschil nog leevendig was. Zo wel de Kerkenraad, als de Wethouderschap van Medenblik, vervoegde zich bij zijne Doorluchtigheid en de verdere Heeren, om hunne bezwaaren en redenen bij dezelven in te brengen. Naa verscheiden onderhandelingen, hier over voorgevallen, volgde eindelijk eene uitspraak, bij welke het beroep voor wettig verklaard, en de Magistraat in haar regt gehandhaafd wierdt; met verbod om voortaan deeze zaak in verder geschil te trekken.

Ingevolge deezer uitspraake, aanvaardde TAKO SYBRANTSZ het Leeraarampt te Medenblik. Met de zelfde gemaatigdheid, welke hem, staande zijn verblijf te Utrecht hadt bezield, kweet hij zich ook hier van zijnen post en pligt, meestal ongemoeid, zonder ondervinding, althans, van in ’t oog loopende verdrietlijkheden, tot in den Jaare 1593. Thans berokkende men hem wederom nieuwe moeite. De onwettigheid van zijne beroepinge was het eerste voorwendzel, doch de waare reden en de grond der zaake, om dat zommigen, zich met ‘s Mans gemaatigde denkwijze niet kunnende vereenigen, zijne rechtzinnigheid verdagt hielden. Door vroegere ondervinding geleerd, hoe zij, bij de Wethouderschap der Stad, weinig gehoors zouden vinden, vervoegden zich zijne tegenstreevers, onmiddelijk bij de Staaten van Holland en Westfriesland, met aantijging van onzuiverheid in zijne leerbegrippen.

Om de zaak te beslegten, bedienden zich de Staaten van de tusschenspraak der twee Kerkleeraaren JEREMIAS BASTINGIUS en JOHANNES UITENBOGAART. Van zijnen kant schreef TAKO SYBRANTSZ een ernstig Vertoog aan de Staaten, handelende over de punten, die hem, door zijne beschuldigers, wierden te laste geleid, met nevens gevoegde verklaring, „dat hij, met alle Christelijke Gereformeerde Kerken deezer landen, in de hoofdstukken en ’t weezen der Christelijke Leere, eenerlei naar CHRISTUS JEZUS gevoelde; als mede, dat hij hadt aangebooden, den Catechismus en de Belijdenis der Nederlandsche Kerke te onderschrijven, op deeze voorwaarde, voor zo veel ze den Woorde Gods conform waren.”

Intusschen vonden TAKO’S vijanden merkelijken steun bij de Hooge Overheid. Dit mogen wij afleiden uit zeker schrijven der Regeeringe van Medenblik aan de Staaten; 't welk wij net ondienstig keuren, hier te plaatzen, zo om eenige andere merkwaardige uitdrukkingen, als om dat uit hetzelve blijkt, in hoe hooge waarde de vervolgde Leeraar, zo bij de Wethouderschap, als bij het meerendeel der burgerije gehouden wierdt. Naa hun ongenoegen betuigd te hebben over het ongelijk, ’t welk, door de beschuldigers, hunnen Leeraar en hun zelven wierdt aangedaan, beklaagden zij zich „dat de Staaten, in plaats van de betigters tot bewijs te perzen, hun te veel ten wille zijnde, den gantschen handel scheenen te willen verkeeren, en hunnen Kerkdienaar, alsof ze voor die luiden stoffe wilden zoeken, met eene zo ongewoonlijke als onnoodige manier van Inquisitie belasten; liever dan te gedoogen, dat men die lieve gezalfden (de harddrijvende vijanden van TAKO) zoude beschaamen.” De zaaken”, dus vervolgden de Medenbliksche Regenten, waren, God lof!, zo verre niet verloopen, dat men deeze luiden alreede zou moeten ontzien, gelijk, in voorgaande jaaren, de genaamde Geestelijken, toen schier niemant hun op den teen durfde treeden.

Zij dagten, ziende de wreveligheid der faktionisten (scheurmaakers), over dat stuk niet verder te handelen, noch te gedoogen, dat bij TAKO eenige verdere verklaaringen, beloften of verbintenissen, buiten hun goedvinden, zouden worden gedaan, of aangegaan. Zij verklaarden, van Gods en der natuure wegen schuldig te zijn, hem te verdeedigen, niet alleen dewijl ze zeker wisten, dat hij zo wel gezond in de leere, als wettiglijk in zijnen dienst beroepen en bevestigd was, maar ook naardien ze al voor lang bevonden hadden, hoe zijne zonderlinge godvrugtigheid, vredelievendheid en goede wandel, hem onder de gemeene burgerij zo lief en aangenaam hadt gemaakt, dat zij liever alle ongemak en gevaarlijkheden gedoogen en verwagten zouden, eer hij uit de Stad zou worden verdreeven.” „Zij konden niet gelooven”, zeiden, in ’t slot van hun schrijven, de Heeren van Medenblik, „dat Hun Edele Gr. Mogenden hier in handelen zouden naar ’t welgevallen van zodanige stookebranden, dien het een lust scheen te zijn, de Onderdaanen tegen hunne Overheden, de hooge Overheden tegen de laage, en zo voorts al de waereld overhoop te helpen.”

Sints dit schrijven liet men de zaak van den Medenblikschen Leeraar rusten, zonder dat dezelve geheel was afgedaan. Andere bezigheden belettenen ‘s Lands Staaten, om zich met dezelve te bemoeien. Intusschen volhardde TAKO, gerugsteund door de Wethouderschap, in het waarneemen van zijn ampt. In deezen staat bleeven de zaaken, tot in den Jaare 1598.

Op last van ‘s Lands Staaten, begaven zich, in de maand December diens jaars, JOHANNES UITENBOGAART, en JOHANNES MATTHISIUS, Predikant te Haarlem, na Medenblik, om TAKO met de Kerkelijken, zo wel van die Stad, als van de ommelanden, nader te vereenigen. In een vriendelijk gesprek bragten zij te wege, dat TAKO eene Bekentenis van zijn Geloof stelde, welke, in het volgende jaar, in het Sijnode te Alkmaar overwoogen, en van verre de meeste leden wierdt goedgekeurd. Alleenlijk verzette PETRUS PLANCIUS, Predikant te Amsterdam, zich daar ijverig tegen, en raakte in hooge woorden met de twee straks genoemde Leeraars, UITENBOGAART en MATTHISIUS, op last der Staaten aldaar tegenwoordig. Sedert liet men TAKO in rust, en bij zijn gevoelen, raakende de Godlijke Voorbeschikking, ’t welk met dat van MEIANCTHON na genoeg overeenstemde. In vrede eindigde aldus onze gemaatigde Godgeleerde zijne dagen.

Zie BOR, en UITENBOGAART, Kerkelijke Hist. en Leven.

< >