Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

TANJÉ, PIETER

betekenis & definitie

In het voorbeeld van deezen beroemden Kunstenaar ontmoeten wij een nieuw bewijs van de kragt der aangeboorene zacht en natuurlijke geschiktheid, door onvermoeiden vlijt geschraagd, om den mensch uit een laagen stand tot het toppunt der vermaardheid te voeren. Zulke voorbeelden moesten der vergeetelheid ontrukt worden; zij dienen tot eere onzer Natie, en kunnen ten spoorslag verstrekken.

Voor hun, welke soortgelijke natuurdrift gevoelen, om na even de zelfde vermaardheid te streeven. Eene Aantekening van den Kunstkundigen en dooroeffenden Heere CORNELIS PLOOS VAN AMSTEL. Jakob Corneliszoon, die wij ergens hebben aangetroffen, stelt ons in staat om den beroemden Kunstenaar kortelijk te schetzen.PIETER TANJÉ was een Fries, gebooren te Bolsward, in het begin deezer Eeuwe. In zijne vroegste Jongelingschap voer hij als Knegt op een der Beurtschepen, welke, van de gemelde Stad, op Amsterdam vaaren. Dikmaals gaf hem dit beroep eenigen ledigen tijd, zo onder het heen en wedervaaren, als in den tusschentijd der Vaarbeurten. Dien tijd bragt hij niet ledig door, maar besteedde denzelven aan het tekenen van allerlei voorwerpen. Daarenboven beving hem nu en dan de lust, om zijnen Vrienden eenig vermaak te doen, met het snijden van deeze of geene afbeeldingen op de koperen Zaktabaksdoozen, hoedanige onder de Vaarensgezellen zeer begeerd worden. Zijne menigvuldige verkeering te Amsterdam werkte zijner natuurliike zucht in de hand, doordien dezelve telkens voorraad verschafte tot nieuwe ontwerpen, of de reeds bekende verder uit te breiden.

Doch den grond tot volgende vermaardheid leide een zijner landgenooten, welken hij te Amsterdam aantrof. Hier woonde, naameiijk, te gader met zijne Zuster, eene Schilderes in Miniatuur, JAKOB FOLKEMA, ten dien tijde eert beroemd Plaatsijder. Deeze de geschiktheid van den hupschen TANJÉ voor de Graveerkunst vernomen hebbende, bragt hem onder ’t oog zijne natuurlijke bestemming tot een meer aanzienlijk, en ook voordeeliger beroep, dan ’t geen hij thans bij de hand hadt.

Door dit middel ‘s Mans eerzucht hebbende gaande gemaakt, moedigde hij hem aan, en haalde hem spoedig over, om zijn tegenwoordig beroep te laaren vaaren, en zich geheel en al op de beoefening der kunst toe te leggen. TANJÉ hadt thans den ouderdom van vierentwintig jaaren bereikt. Zijn eerste leermeester was zijn vriend en raadsman FOLKEMA; deeze onderwees hem in de waare gronden en beginzels der Tekenkunst, der Ontleedkunde en van het Perspectief. Op den grondslag der vorderingen, hier gemaakt, wierdt hij een leerling der Amsterdamsche Teken-Akademie. In gezelschap van en aangevuurd door het voorbeeld zijner beroemde Medeleden, JAKOB DE WIT, CORNELIS TROOST, BERNARDUS PICART, L. F.

DU BOURG en anderen, deedt hij hier reuzenstappen, in het tekenen naar het Naakt en het leevend Menschenbeeld. Midlerwijl verzuimde hij de Graveerkunst niet, maar bediende zich in het verder beoeffenen van dezelve, van den goeden raad zijner bijzondere vrienden, B. PICART, L. F. DU BOURG en JAKOB HOUBRAKEN; als mede van de voorbeelden der beste Prenten van de beroemdste Meesters. In ’t bijzonder benaarstigde zich TANJÉ om zijnen vriend HOUBRAKEN deszelfs edele behandeling af te zien, in de Graveerkunst van het Vleesch, het Hair en het Linnen, waar in, naar het veel geldend oordeel des Heeren VAN AMSTEL, HOUBRAKEN, tot heden toe, zijnsgelijken niet gehad heeft.

Naa zich dus, eenige jaaren, met een gelukkigen uitslag te hebben geoeffend, wierdt hij te raade, van zijne begaafdheden eene proef te geeven, en ze aan het oordeel der Kunstregteren te onderwerpen. Hij volvoerde zijn plan, door de uitgave van twee Groote Vels Prenten, beide gegraveerd naar twee der uitmuntendste Schilderstukken van PARMESIANINY. De eene Prent verbeeldt VENUS op de Wolken, verzeld van CUPIDO en zes gevleugelde Kindertjes; de andere St. CECILIA, speelende op een anticq Orgel, zittende nevens twee zingende Engelen, en rondom zweevende Serafs. Beide gaf hij voor zijne eigen rekening in ’t licht, de eerste in den Jaare 1734, de andere drie jaaren laater.

Geen kleinen roem behaalde TANJÉ met deeze eerste proeve, doch de voordeelen, welke zijn kunstarbeid hem aanbragten, waren daar aan niet evenredig. Van hier dat hij, tot zijn onderhoud, genoodzaakt was, zich te bepaalen bij stukken, die meer geldgewins dan eere aanbrengen. Hij vervaardigde eene groote menigte van allerlei soorten van Boekprenten. Zo gelukkig slaagde hij in de behandeling daar van, dat hij tot het snijden van Titels, in verschillende formaaten, tot de voornaamste werken, zo in ’t Fransch als Hollandsch geschreeven, wierdt te werk gesteld. De Boekverkooper ISAAC TIRION bediende zich van zijne bekwaamheid, tot den fraalen Prentbijbel, nog heden bij veelen in hoogagting. Voorts hieldt bij zich inzonderheid bezig met het graveeren der geschilderde Afbeeldzels van geleerde en vermaarde mannen; als mede met de naavolging van verscheiden fraaie hedendaagsche Verbeeldingen, onder andere van de Tekeningen en Schilderijen van den geestigen Kunstschilder CORNELIS TROOST.

Doch bovenal, naar het oordeel van den Heere PLOOS, gaf TANJÉ blijken van zijnen goeden smaak en geoeffend kunstvermogen, in de navolging der acht Historische Schilderijen, welke, van zijne hand, gevonden worden in het Prentwerk, ’t welk tot titel voert, La Galerie Royale de Dresde. Onder zo veele Kunstverrigtingen eindigde PIETER TANJÉ zijne dagen te Amsterdam; doch in welk jaar, is ons niet gebleeken.

< >