Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

STOLP, JAN

betekenis & definitie

Bij elk, die Geleerdheid, Godsdienst en de Christlijke Leere hoogwaardeert, zal de naagedagtenis deezes mans altoos in zegening gehouden worden. Zijne woonplaats was Leiden, en de dertiende van October des jaars 1753, aldaar zijn sterfdag, in hoog geklommen ouderdom.

Hij leide een ampteloos leeven, als burger van het Hoogeschool in de gemelde Stad, tot aan het einde zijner dagen. Geduurende zijn leeven was bij bekend, bij de geenen, die met hem een gemeenzaamen omgang hielden, door zijne zucht tot mannelijke geleerdheid, doch bovenal om zijne verstandige Godsvrugt, en ongemeene hoogwaardeering, als een meest dienstig middel om dezelve te bevorderen, van de Christlijke Openbaaring. Voor ’t overige was zijne ongeveinsde Nederigheid oorzaak, dat hij weinig gerugts maakte in de waereld. Met een hartlijk leedweezen hadt hij altoos aanschouwd de poogingen van zommige zo genaamde Wijsgeeren, ingerigt om de gronden van allen Godsdienst, en met naame ook van den Christlijken, te ondermijnen. Dies was hij op middelen bedagt, om het voortloopend kwaad in zijnen loop te beteugelen. Met zulk eene lofwaardige gezintheid daalde hij ten grave, naa, bij zijn leeven en in gezonde dagen, de gepaste schikkingen, ter bereikinge van zijn doelwit, beraamd te hebben. Te weeten, bij de opening van ‘s Mans Laatsten Wille bleek het, dat hij, uit zijne naa te laatene goederen, aan het Leidsche Hoogeschool besproken hadt eene somme van tienduizend Guldens, met bevel om uit de renten deezer hoofdsomme, om de twee jaaren, aan den Schrijver van het best gekeurde antwoord op voorgemelde Prijsvraagen, uit te deelen eenen Gouden Eerepenning, ter waarde van tweehonderdvijftig Guldens.

Acht Leden van den Akademischen Senaat benoemde de Heer STOLP tot Uitvoerders van dit gedeelte van zijnen Uitersten Wille, met magt aan de overblijvenden, om het getal der uitgevallenen, ’t zij door overlijden of anderzins, aan te vullen. Overeenkomstig het allezins lofwaardig oogmerk des Godvrugtigen Stigters, moesten de Heeren Vraagers, die tevens tot Keurmeesters waren aangesteld, hunne Voorstellen bepaalen tot zulke onderwerpen, „die of den grondslag van allen Godsdienst, het bestaan en de volmaaktheden van het oneindig, almagtig, alwijs en algoed Opperweezen, uit de beschouwing van het Heelal, ten kragtigsten bevestigden; of die de Zedelessen van het Euangelium, niet alleen in haare redelijkheid, en overeenkomst met, maar inzonderheid in haare Voortreffelijkheid boven de wetten en pligten, die, zonder de hulp der Openbaaringe, uit het licht der Reden gekend worden, in een helder daglicht te plaatzen: ten einde op dat derzelver betrekking tot, en haar invloed op de bevordering van de gelukzaligheid der menschelijke zamenleevinge, als mede van de hoop op een toekoomend beter leeven, daar uit opgemaakt, en de Godlijke oorsprong des Christlijken Godsdiensts, dus tevens, bij wettigen gevolge, beweezen wierde.”

Om zijne stigting, zo veel mogelijk was, aan derzelver bestemming te doen beantwoorden, begeerde voorts de Heer STOLP, dat lieden van allerlei landaart, en belijders van allerlei gezintheden na den opgehangen Eerprijs zouden mogen dingen, mids zich onthoudende van het doormengen hunner Antwoorden met bespiegelingen, die de Gezintheid, welken zij waren toegedaan, bijzonder kenmerkten.

Geen Nederlander, die werk maakt van de beoefening van Godsdienst en Zedekunde, is onkundig, dat, zints de oprigting deezer Stigtinge, over de opgegeevene Vraagen, een aantal van uitmuntende, geleerde en doorwrogte Verhandelinge door den druk is gemeen gemaakt, welker Schrijvers, ’t zij buiten, ’t zij hierlanders, den opgehangen Prijs, naar regt en reden, weggedraagen, en alzo de Nederlanders voorzien hebben van wapenrustingen tegen het Ongeloof; waar tegen dit van verre moge schermutzelen, doch waar door aan hetzelve de moed, om in geschaarde slagorde te strijden, moet ontzonken zijn.

Wij moeten hier nog nevens voegen, dat de Heer STOLP, behalven de gemelde somme, nog duizend Guldens hadt besproken, ter bekostiginge van den Stempel des Gouden Eerepennings, die keurlijk getekend en door den Stigter zelven met gepaste randschriften voorzien was. Aan de eene zijde ziet men de Godsvrugt, geleidende eenen Jongeling, en dien met de hand wijzende op den Tempel der Gelukzaligheid, op eenen berg gelegen. Op den Voorgrond staat een Altaar, hebbende aan de Voorzijde een brandend Hart, en van boven een geopend Boek, verbeeldende de Euangelien.

In den rand leest men: MONSTRAT ITER, TUTOMQUE FACIT; dat is: Zij wijst den weg, en maakt dien zeker. Onder aan: PRAEMIUM ACAD. LEIDENSIS EX LEGATO J. STOLP; dat is, Eerprijs van ‘t Leidensche Hoogeschool, uit het Legaat van J. Stolp. De Tegenzijde vertoont het zigtbaar Uitspanzel, met Zon, Maan en Starren. Op den Voorgrond zit een Mansbeeld, omringd van Hemelgloobe en andere Werktuigen, dienstig tot het doen van Starrekundige waarneemingen, en houdende eenen Verrekijker in de hand, en daar mede na boven wijzende; waar op het randschrift doelt: AUCTOREM MANIFESTAT OPUS; dat is, het Gewrogt verkondigt den Maaker. Beneden is eenige ruimte gelaaten, om ’er den naam des bekroonden Schrijvers te graveeren.

Voorts heeft nog de Heer STOLP gewild, dat het overschot der Rente de hoofdsomme van tienduizend Guldens zoude besteed worden tot den aankoop van goede Schrijvers, die tot verdeediging van den Christlijken Godsdienst de pen gevoerd, of van de zulke, welke over de Zedekunde, de Natuurlijke Historie en de Natuurkunde geschreeven hadden, wier Werken aan den Boekschat van Leidens Hoogeschool nog ontbraken, om in die Verzameling geplaatst te worden.

Zie Voorrede voor Deel I. der Verhandelingen van het Stolpiaansche Legaat.

< >