In de gevaarlijke Kerktwisten, welke, in den aanvang der voorgaande Eeuwe, ons Vaderland beroerden, was deeze het voorwerp van eene soort van Vervolginge, niet ter oorzaake van onregtzinnigheld van begrippen maar uit een beginzel van Kerkelijke heerschzucht. Want hij stondt in de begrippen der Contraremonstranten, en hadt, volgens het getuigenis der Klassis van Dordrecht, het woord Gods zuiver en stigtelijk gepredikt, en de Sakramenten volgens de instelling van CHRISTUS bediend, zonder ooit aan iemand ergernis of aanstoot te geeven.
Daarenboven was hij geleerd en welbegaafd tot het waarneemen van het werk der bedieninge. Niettegestaande dit alles, wierdt hij van zijn Leeraarampt te Haarlem, in die ongelukkige tijden, afgezet. Zie hier daar van de reden. Naa alvoorens te Asperen en te Pietershoek den predikdienst te hebben waargenomen, wierdt SPRANKHUIZEN, in den naazomer des Jaars 1615, te Haarlem beroepen. Deeze beroeping was geschied volgens de Kerkenordening van den Jaare 1591, bij welke, naar het oordeel van zommige Geestlijken, aan de Waereldlijke Overheid te veel regts en gezags, in het verkiezen van Leeraaren en verdere Leden van den Kerkenraad, wierdt afgedaan. Hij wierdt in zijnen Dienst bevestigd, en deedt zijne Intreerede, zonder dat iemand zich daar tegen verzette. Doch het leedt niet lang, of de Kerkleeraar ADRIAAN JAKOBSZ TETRODE, gesterkt met zeven Ouderlingen, en vervolgens ook met den Predikant DANIEL DE SOUTER, toonde zijn misnoegen over dit beroep. Zij weigerden met hem te dienen. Zij verklaarden ’er zich tegen dat in de Vergadering des Kerkenraads zijne stem gevraagd wierdt. Zij gingen nog verder.
Niet alleen weigerden zij zelve hem te hooren prediken, maar liepen ook rond bij de Leden der Gemeente, om hen te beweegen uit de Kerk te blijven, wanneer SPRANKHUIZEN het woord moest voeren. Hij konde niet, verspreidden ze allerwege, voor een Predikant erkend, maar moest gemijd worden, als een huurling, een looper, die van agteren was ingekoomen. Men vondt ’er zelf eenigen onder den Kerkenraad, welke voorgaven, zwaarigheid te maaken, als SPRANKHUIZEN het Avondmaal moest uitdeelen, de Tafel des Heeren te bedienen, en daarom ontslag van hunnen dienst verzogten. De Wethouderschap bewilligde in hun verzoek, en deedt andere Ouderlingen en Diakenen, doch insgelijks volgens dezelfde Kerkenordening, in de plaats stellen. Dit, intusschen, in stede van het twistvuur te blusschen, deedt het, eerlang, veel heviger branden. De Predikant ADRIAAN JAKOBSZ TETRODE verklaarde, kort daar op, zich bezwaard te gevoelen, in dien toestand van zaaken, het Heilig Avondmaal te bedienen, als zijnde hetzelve, onder andere, een teken en onderpand van broederlijke liefde en eenigheid, en dat de Verzoening moest voorafgaan.
Doch de andere Leeraars en de nieuwe leden van den Kerkenraad waren van verstand, dat hij zelve den twist maakte, en dat zij, van hunnen kant, genoeg deeden tot den vrede: waarom zij beslooten, met het houden van het Avondmaal voort te gaan. Doch toen nu de gewijde Instelling wierdt gevierd, ondervondt men eene ergerlijke proeve van de kragt van opstookende redenen op het gros des volks. Zo talrijken aanhang hadden de Kerkleeraars TETRODE en DE SOUTER, nevens de misnoegde Ouderlingen aan hunnen snoer weeten te trekken, dat, van de drieduizend Ledemaaten, welke toen binnen Haarlem waren, weinig meer dan vijfhonderd ten Avondmaal verscheenen. Het misnoegen, tegen SPRANKHUIZEN opgevat, sloeg, allengskens, tot andere Leeraars over: men liet openlijk van zich gaan, dat alwie hen ging hooren, de Kerk holp onderdrukken.
Zo hoog liep eindelijk de twist, dat SPRANKHUIZEN, zijnde van een zagtzinnigen aart en genegen tot den vrede, te raade wierdt, voor zijne tegenstreevers te wijken, en ontslag van zijnen dienst te verzoeken, en zich, tegen de aangewreevene lasteringen, in eene gedrukte Verdeediging te verantwoorden.
In zijn aanzoek om ontslag slaagde hij niet naar zijne wensch; de Wethouderschap, bij welke hij niet onaangenaam was, hieldt hem in dienst, tot in den Jaare 1618, wanneer hij, door het Noordhollandsche Sijnode, ’t welk in de maand October diens jaars te Enkhuizen was vergaderd, in zijnen dienst geschorst wierdt. Het Sijnode naamelijk, de thans aangenomene begrippen, aangaande het Kerkelijk bestuur, geheellijk zijnde toegedaan, was van oordeel, dat SPRANKHUIZEN, volgens de Kerkenorde van den jaare 1591, te Haarlem beroepen zijnde, buiten wettelijke orde aldaar was ingekoomen; dat derhalven de dienst der Kerke te Haarlem vorderde, dewijl men bevondt dat hij niet langer met stigting aldaar zoude kunnen blijven, uit hoofde van de ongeneezelijke vervreemdinge der gemoederen, dat hij op de eerlijkste wijze, en door de gevoegelijkste middelen, naa voorgaande verzoening met de Kerk, verplaatst wierdt, waar toe men hem zoude bevorderen: te meer, dewijl men, uit alle beschuldigingen, tegen hem ingebragt, niet hadt kunnen verneemen, dat hij in eenig punt der Leere stondt in andere begrippen, dan de Hervormde Kerk hier te Lande voedde. Sedert wierdt SPRANKHUIZEN na Woudrichem, en van daar, vervolgens, na beroepen, alwaar hij zijne dagen eindigde.
SPRANKHUIZEN was een man van vredelievenden inborst, en zou, indien veelen, nevens hem de Contraremonstrantsche leerbegrippen toegedaan, even eens gezind geweest waren, veel twist en scheuringe in de Kerk voorkoomen hebben. Wij mogen dit afleiden uit eenige uitdrukkingen in de Voorrede voor zijne Justificatie of Verdeediging. Om ‘s Mans naagedagtenisse regt te doen, zullen wij daar van iets uit het slot aanhaalen.
„O droevige handel!" dus schrijft hij, „is ’t niet een ellendig spektakel, dat wy, die onse gemeene vyanden buiten en binnen ‘s landts gelykelyk behoorden ’t hoofd te bieden, onse plicht in desen naelaeten, om elkanderen op ’t lyf te vallen, d’een den anderen slaende, ja gelyk het einde, ducht ik, sal uitwysen, verslaende; even eens alsof onse Kerk het leger der Medianiten gelyk waer geworden, in ’t welk een iegelyks swaerdt tegen den anderen was. Is ’t niet jammerlyk dat wy aldus een spot sullen worden van onse vyanden, ja van alle de werelt? eenen iegelyken mond open doende om voortaen te seggen, Siet de Contraremonstranten selfs syn twistig tegens elkanderen, d’een wil den anderen niet lyden.
- Ja onse eige Heeren en Overheden sullen daer door geen kleen nadenken op ons krygen, en aldus besluiten: Hoe sou men van dese luiden, die so hardtnekkig syn, iet goedts konnen verwachten? Sy konnen niet overeenkomen met elkanderen, hoe souden se dan konnen overeenkomen en verdraegen met hunne partye, wanneer men hun eene Synode vergunde? Sy souden den wagen voort op ’t hollen brengen… Alle dese, en meer andere dingen sullen buiten twyffel ons naegeroepen, of ten minsten naegedacht worden, staende dit ons schrael, en nochtans soo bitter dispuit.”
Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie.