WOUDRICHEM, ooit wel, bij verkorting, Workom genaamd, de eenige Stad in het gedeelte van Zuidholland, het Land van Altena geheeten, aan de Zuidzijde, of den slinker Oever van de Rivier de Maaze, een weinig beneden de Sterkte Loevestein, alwaar zich de Waal met de straks gemelde Rivier vereenigt. Wegens den oorsprong der benaaminge, even gelijk het geval is met opzigt tot veele andere Steden, loopen de Oudheidkundigen zeer wijd uit een.
Wij hebben geenen lust, om ons over dit dorre en moeilijk te beslissen geschilstuk, uit te laaten. Liever verkiezen wij, naa een kort berigt van de Historie van Woudrichem te hebben medegedeeld, de voornaamste merkwaardigheden der Stad te vermelden.De eerste aanleg en oorsprong der Stad ligt in de duisternisse der eeuwen begraaven. Volgens zommigen zou zij reeds in den Jaare 1156 bekend, en toen al, nevens het omliggende land, de eigendom geweest zijn van het doorluchtig Geslagt der Graaven VAN HOORN, tot in den Jaare 1590; in welk jaar WALBURG VAN NYENAAR, Weduw van PHILIPS VAN MONTMORENCY, Graave van Hoorn, die, in den jaare 1568, te Brussel openlijk onthalsd was, de Stad Woudrichem, nevens het Land van Altena, voor eene somme van tweeënnegentigduizend Guldens, aan de Staaten van Holland, heeft verkogt. De dichter J. NUYEN vermeldt deezen alouden eigendom in de volgende regels.
“Daar ligt aan de overzij des Waals, schuijn over Gorkom,
Aan Brabant grenzende, en thans buijten Hollands, Workom:
Maar niet te min het is aan Hollandt onderdaan,
Waar over eerst de Graaf van Horen plagh te staan.”
Wat ’er zij van deeze vroege oudheid, zeker is het dat Woudrichem, in den aanvang der Vijftiende Eeuwe, zo veel vermaardheids bezat, dat zij, in den twist, tusschen Hertog WILLEM VAN BEYEREN en Heer JAN VAN ARKEL, waardig wierdt gekeurd, om elkander, over en weder, daar van den eigendom te betwisten. De aanhangelingen des laatstgenoemden, de Stad, bij verrassing, hebbende ingenomen, naa alvoorens de voornaamste tilbaare have te hebben geplonderd, leiden dezelve in koolen. Volgens onze aloude Kronijkschrijvers, hadden, in den Jaare 1233, DIRK, Heer van Altena en Woudrichem, en deszelfs Neef WILLEM VAN HOORN, het hoogste regt over de Stad en de Heerlijkheid, aan FLORIS DEN IV, Graave van Holland, overgedraagen. Omtrent zestig jaaren laater schijnt DIRK, Graaf van Kleef, over het Land van Altena en de Stad Woudrichem regt gehad te hebben. Althans vindt men aangeteekend, dat hij, in den Jaare 1290, in 's Hage zijnde verscheenen, aan FLORIS DEN V, Graave van Holland, zijnen Neeve, zijn regt over de Stad en Heerlijkheid opdroeg, en vervolgens aan hem den eed van getrouwheid deedt. In den Jaare 1418 diende Woudrichem tot eene plaatze van onderhandelinge, tusschen den Hertog van Brabant en Vrouwe JAKOBA aan de eene zijde, en Hertog JAN VAN BEYEREN aan den anderen kant, en wierdt aldaar de Vrede getroffen.
Geduurende den Oorlog, tusschen de Gelderschen en Hollanders, in het begin der Zestiende Eeuwe, wierdt Woudrichem, omtrent den afloop des Jaars 1511, of in den aanvang van den Jaare 1512, door de eerstgenoemden, bij verrassing ingenomen. De Graaf VAN HOORN, die zich binnen de Stad bevondt, viel, bij die gelegenheid, in hunne handen, en herkreeg zijne vrijheid niet, dan ten koste van een aanzienlijk losgeld, zo voor hem zelven, als voor zijne onderzaaten. Tevens bedong hij, dat de Gelderschen, naa dat bij de penningen zoude betaald hebben, zouden verpligt zijn, de Stad te verlaaten; gelijk ook geschiedde. De Spaansche Veldmaarschalk CHIAPIN VITELLI, door den Landvoogd Don</i> LOUIS DE REQUESENS, na Zuidholland gezonden, deedt, in den Jaare 1575, onder andere op Woudrichem eenen aanval, en naa de Stad, geruimen tijd, te hebben beschooten, noodzaakte hij de Bezetting de plaats te verlaaten, en bragt haar aldus in de magt der Spanjaarden. Niet lang, intusschen, schijnen zij in de Stad vertoefd te hebben. Want, gelijk wij boven reeds ter loops hebben aangeteekend, in den Jaare 1590 wierden de Staaten van Holland, door koop, eigenaars van de Heerlijkheid der Stede Woudrichem, om dezelve vervolgens met Holland te vereenigen.
De overdragt geschiedde voor Leenmannen der Graaflijkheid van Holland, op den tweeden October des gemelden jaars, met de van ouds gebruiklijke plegtigheid, bij dusdanige gelegenheden, van de overleveringe van eene Helm. Groot gevaar dreigde de Stad, negen jaaren daar naa, om in de handen der Spanjaarden van nieuws, te vervallen. CLAUDE LA BARLOTTE, een wakker Spaansch Krijgsbevelhebber, was de man, die het ontwerp hadt beraamd, om de Stad in eenen nacht, bij verrassing, te bemagtigen. Tot geluk der Stad, zammelde hij een poos met beraadslaan over de wijze, om zijn ontwerp te volvoeren. Eindelijk tot een bepaald besluit zijnde gekoomen, en na eene der Stads Poorten zich begeeven hebbende, die open stondt, wierdt hij slegts een oogenblik voorkoomen door eenen burger der Stad. Deeze, door den Torenwagter gewekt, ijlde na de Poort, sloot dezelve voor de Spanjaarden; en vervolgens de burgers gewekt hebbende, bragt hij wel haast de geheele Stad in rep en roere.
Men wil dat LA BARLOTTE wel vijftienhonderd man bij zich hadt, veele van welken in boerengewaat verkleed waren, en korte roers onder hun gewaat verborgen hielden. Men weet, hoe eene burgerwooning te Woudrichem, eenige weinige oogenblikken, tot eene schuilplaats diende, met oogmerk om slegts van gewaat te verwisselen, voor den vermaarden HUGO DE GROOT, naa zijne berugte ontkooming uit den Staatskerker Loevestein. Niets bijzonder meldenswaardigs, in de Geschiedenis der Stad, is ons, zedert, in ’s Lands Jaarboeken, voorgekoomen.
Thans gaan wij over tot eene meer bijzondere beschrijving van Woudrichem. De gedaante der Stad is genoegzaam vierkant. Zij ligt onmiddelijk aan de Rivier de Merwe. Volgens de hedendaagsche wijze is zij fraai versterkt, zijnde voorzien van een aarden Bolwerk, en eene diepe Graft, rondom welke eene goede Kontrescharp gelegd is, insgelijks van eene Graft omringd. Men telt ’er drie Poorten. Eene derzelven loopt na de Landzijde; de tweede koomt uit op den Maasdijk, aan den kant van Loevestein; de derde heeft haaren uitgang op het Hoofd, bij de Haven; welk Hoofd, om reden dat de Rivier voor hetzelve eene onpeilbaare diepte heeft, met zeer zwaare kosten moet onderhouden worden.
Indien men aan het verhaal van zommigen moge geloof slaan, zou de Stad, eertijds, eene ongelijk grooter uitgestrektheid, dan tegenwoordig, gehad hebben. ’Er is ’er, naamelijk, die verzekeren, dat men, op eenen afstand van niet minder dan twee Snaphaanschooten van de Stad, midden door het vlakke land, Slooten willende graaven, aldaar ontdekt heeft de grondslagen van huizen, welke, in voorgaande tijden, binnen de muuren der Stad begreepen geweest waren. Uit de gedaante van eenige huizen, welke men nu nog binnen Woudrichem ontmoet, is duidelijk af te leiden, dat dezelve, eertijds, vrij aanzienlijk moeten geweest zijn. Intusschen blijkt het uit de optellingen, gedaan in de jaaren 1632 en 1732, dat, geduurende eene Eeuw, het getal der huizen eer toe- dan afgenomen was. Want, daar men bij de opneeming, in het eerstgemelde jaar, honderdzesënvijfrig huizen telde, was, honderd jaaren laater, dit getal met twee vermeerderd. Doch van deeze stonden ’er negenëntwintig buiten de Stad, maar evenveel op derzelver grondgebied.
Uit het een en ander is ligtelijk na te gaan, dat men te Woudrichem niet veele Openbaare Gebouwen aantreft, en dat de zulken, welke ’er nog voorhanden zijn, niet veel aanzien of merkwaardigs vertoonen. Het Stadshuis is, even gelijk de Stad zelve, niet zeer groot. Volgens eene aloude afteekening, pronkte het, eertijds, met een vierkant Torentje. Doch het is, reeds zo lang geleeden, weggenomen, dat men geene lieden meer te Woudrichem aantreft, welke van dit uitwendig sieraad geheugenis draagen. Van meer aanziens is de Kerk der Hervormden. Indien 'er eenige waarheid zij aan eene oude overleveringe, moet de tijd der stigtinge tot
de vroegste verkondiging van den Christlijken Godsdienst, hier te Lande, worden te rug gebragt. Volgens de Overlevering zou de eere der stigtinge moeten toegeweezen worden aan den H. SUIDBERTUS, die een reisgezel was van den befaamden WILLIBROBDUS, en in den Jaare 713 overleedt. Anderen, intusschen, zijn van oordeel, dat aan dit verhaal, met reden, geloof mag geweigerd worden. De Kerk is een groot en ruim gebouw. Evenredig aan het gewijde gestigt is de Toren, een zwaar vierkant gebouw, hoewel, tegenwoordig, van een zeer eenvoudig aanzien, en dus aanmerkelijk verschillende van de aloude gedaante; welke, volgens eene aloude Overlevering, een hoog opgaanden Spits vertoonde, die, zoals het berigt verder luidt, door de Sparjaarden wierdt weggeschooten.
Zeker is het, dat het Gebouw, zedert, een kleine Spits ten dake uitstak. De vermaarde storm van de maand September des Jaars 1717 beroofde den Toren ook van dit sieraad, alzo hetzelve op het Dak der Kerke nederstortte, en aldaar een groot gat veroorzaakte. Onmagtig zijnde om die schade te vergoeden, uit de Kas der Stad, vervoegde men zich aan het Komptoir der Geestlijke goederen, en verkreeg van daar eenen onderstand van eenige honderden Guldens. Wat 'er van deeze penningen geworden zij, is ons niet gebleeken. Zeker is het, dat men dezelve, gelijk het voorneemen luidde, aan het herbouwen van den Spits niet besteed heeft, als zijnde de Toren, tot heden toe, daar van ontbloot gebleeven, en alleenlijk met een plat Dak dicht gemetzeld. Overeenkomstig met de grootte van Kerk en Toren, is de Klok van ongemeene zwaarte, doch, door eene groote scheur, wat het geluid aangaat, bedorven. Eén Predikant verrigt hier het gewijde dienstwerk; hij is Lid der Klassis van Altena.
Tot op den tijd der jongste Omwentelinge, bestondt de Regeering uit Baljuw, twee Burgemeesteren en zeven Schepenen. Alle deezen was een Sekretaris toegevoegd. Reeds van ouds zondt Woudrichem Afgevaardigden ter Vergaderinge van het Gewest. Door meer dan ééne omstandigheid kwam dit, allengskens, in onbruik. Noodeloos is het aan te merken, dat, zints den gunstigen keer van zaaken, de Stad zich zelve in de daadlijke uitoefening van haar onvervreemdbaar regt hersteld heeft. Ten besluite merken wij nog aan, dat te Woudrichem drie vrije Jaarmarkten worden gehouden; die, egter, heden ten dage, van weinig belang zijn, in vergelijking van hetgeen zij, van ouds, plagten te weezen, toen de Heer van de Stad, of van den Lande van Altena, de Tollen der Goederen trok, welke van de Markten af en aan gevoerd wierden, en die, bij wijlen, geene onaanzienlijke somme bedroegen.
Zie BOXHORN, Theatrum Holland. A. KEMP, Beschrijving van Gorinchem, enz,