was een dier onrustige Kerkleeraaren, welke, door hunne onverdraagzaamheid en bemoeizucht met zaaken van Staat en Regeeringe, hunnen gewijden post ontluisteren, en daar door, bij de onbedagtzaamen, de Orde zelve tot oneere verstrekken. Wegens ‘s Mans geboorte en opvoeding bezitten wij geen vast bescheid.
Alleen is ons gebleeken, dat hij, vóór het Jaar 1612, het Leeraarampt onder de Hervormden heeft bekleed, in het Dorp Roon, in Zuidholland. Niet zeer lang schijnt hij aldaar het predikampt bediend te hebben. Althans, onzeker om welke reden, hadt hij die standplaats verlaaten, en was hij, zedert, in geenen vasten dienst zijnde, door den vermaarden Rotterdamschen Leeraar KORNELIUS GESELIUS, die zo wel de Fransche als de Nederduitsche Gemeente bediende, ter zijner hulpe aangenomen. In het gemelde jaar vertoonde hij aldaar een blijk van zijne afkeerigheid van de Remonstranten, in zijne weigering, om, op bevel van de Overheid der Stad, met den Predikant NIKOLAAS GREVINKHOVEN in een gesprek te treeden, tot bevorderinge van goed verstand en ter vereffeninge der uitstaande oneenigbeden. Volmaakt overeenkomstig, met ‘s Mans doorgaande handelwijze, was deeze weigering, naardien hij, in stede van de Kerkbreuk, in die tijden, te heelen, de scheuring uit alle zijne vermogens zogt te verwijden; waar toe hij zich in verscheiden afgezonderde Vergaderingen van Contraremonstranten liet gebruiken, om dezelven tegen de andersdenkenden op te zetten.
Onder dit alles hieldt zich SMOUTIUS niet te vreden, met zijnen ijver alleen bij monde bot te vieren. Hij stelde in Geschrift zeker Werk, ’t geen hij, vervolgens, met eenen Opdragt aan ‘s Lands Staaten, door den druk gemeen maakte. Zeer kwalijk, evenwel, bekwam hem dit schrijven. Hoedanig ‘s Lands Hooge Magten over de natuur en strekking des bedoelden Werks oordeelden, en wat den Schrijver deswegen wedervoer, vinden wij vermeld in een Besluit der Heren Staaten van Holland en Westfriesland, ter gelegenheid van hetzelve genomen, op den twintigsten Julij des jaars 1613. Om meer dan eene reden vinden wij geraaden, dit Besluit hier in te lasschen.
Van woord tot woord luidt het aldus: „Opening gedaen wesende, dat eenen Adriaen Jorissoon Smout hem onderstaen hadt te maeken en aen de Heeren Staeten van Hollandt en Westvrieslandt te dediceren seker boek, geintituleert SCHRIFTUURLYK JA, of de Leerpunten, die huiden ten dage in geschil getrokken worden, het fondament der saeligheit raeken, of niet, ende dat soo wel in de dedicatie als in veele plaetsen bij het voorseide boek, directetelijk tegens verscheide resolutien van de Heeren Staeten, brieven van haere Ed. Mog. Gecommitteerde Raeden, ook met kennelijke onwaarheit, ja tot seditie en oproerigheit gearbeidt wordt; ook dat het selve boek uitgegeven is, niet tegenstaende den autheur van dien bij Burgemeesteren en Regeerderen van Rotterdam (daar bij woont) ’t selve verboden was. Is in deliberatie geleit, wat dienstlelijk voor den lande en de ruste van dien in de voorseide saeke behoorde gedaen te worden, waerop gedelibereert synde is verstaen, dat de voorschreve Adriaen Smout beschreven soude worden tegens Saterdagh, den twintigsten der maendt, op dat deselve in de volle Vergadering gehoort synde, daer nae in de saeke gedaen moght worden sulks als voor den dienst der landen bevonden soude worden te behooren.
Dienvolgende den voorschreven Adriaen Smout beschreven en in de Vergadering gehoort synde, is na deliberatie geresolveert, hem in de Vergadering te verklaeren, dat de Heeren Staeten met syne voorgestelde redenen tegens de contraventie van haere resolutie, en het bevel van Burgemeesteren van Rotterdam, aen hem dien conform gedaen, niet en syn gecontenteert, dat niettemin de Resolutie ten principaalen is uitgestelt, tot de naeste Vergadering, en geordonneert, dat hij bij provisie binnen vier daegen eerstkomende hem sal instellen binnen de stede van ‘s Gravesande, en uit de vrijheit van deselve stede hem niet te mogen begeven, voor dat in de naeste Vergaderinge op syne saeke sal wesen gedisponeert; alles op arbitrale correctie, ter dispositie van de Gecommitteerde Raeden; die daer toe, en op ’t naekomen van dese Resolutie, ernstelijk zijn gelast.”
Zijn verblijf te ‘s Gravesande, in het bovengemelde Besluit van ‘s Lands Staaten, bij voorraad aangeweezen, wierdt, zedert, in eene soort van ballingschap veranderd, en hem het vertrekken van daar strengelijk verbooden. De vermaarde Amsterdamsche Burgemeester KORNELIS PIETERSZOON HOOFT, op het boven gemelde Geschrift van SMOUTIUS doelende, vraagt ergens, Of men wel eenigen Schrijver zoude kunnen aanvijzen, die in lasteren en schelden bij hem zou konnen haalen?
Ondanks het streng verbod, om de Vrijheid van ‘s Gravesande niet te mogen verlaaten, schijnt SMOUTIUS hetzelve niet zeer lang ontzien te hebben. Waarschijnlijk roeiden zommige Predikanten van Amsterdam hier onder. Deeze, hem aanmerkende als een man, die voor de zuiverheid der Hervormde leere ijverde en waakte, bragten hem, nu en dan, op den Predikstoel, in de gemelde Stad, alwaar het getal der Remonstrantsgezinden thans geenzins gering was, en, diensvolgens, een man als SMOUTIUS, om dezelve te bestrijden, van veelen vuuriglijk verlangd wierdt.
Omtrent den zelfden tijd, ’t was in den Jaare 1617, raakte SMOUTIUS in geschil met den boven gemelden NIKOLAAS GREVINKHOVEN, Predikant te Rotterdam, en de gevoelens der Remonstranten toegedaan. SMOUTIUS gaf tegen hem een boekje in ’t licht, in de Latijnsche taal geschreeven, waar in hij GREVINKHOVEN zo schamper overhaalde, en zo zwaare beschuldigingen te laste leide, dat de Kerkenraad zich de zaak zijns Leeraars aantrok, en den beschuldiger bij ‘s Lands Staaten aanklaagde; die voorts het besluit namen, den Advokaat Fiskaal te gelasten, „het boeksken van Smoutius op te soeken, daer uit te trekken ’t geen hij vinden soude argerlijk, en ten laste van Niclaes te wesen gestelt, ’t selve hier (ter Vergaderinge van Holland) te vertoonen, om daer naer, daer op naerder gelet synde, gedaen te werden naer behooren.” Doch dit besluit hadt geen gevolg.
Want SMOUTIUS, die zich, zo als boven gezegd is, thans te Amsterdam onthieldt, hadt zo veel gunst gevonden bij de Regeering, dat deeze hem het burgerregt schonk, en voorts weigerde toe te laaten, dat de Fiskaal, in haare Stad, iets tegen hem zoude onderneemen, of hem voor eenen anderen Regtbank trekken. Hierom verdeedigde zich GREVINKHOVEN, in een Latijnsch Verweerschrifc, tegen SMOUTIUS, waar in hij hem verscheiden zaaken te laste leide, onder anderen zijne meesteragtige en willekeurige handelwijze, gebleeken in het onderzoek van zekeren aankoomenden Leeraar te Schiedam, welken hij, behalven de zevenëndertig Artikelen der Nederlandsche Confessie, nog zeventien Artikelen, op eigen gezag, voorleide, met last om dezelve toe te stemmen en te ondertekenen, onder bedreiging, om, bij weigering, van den predikstoel te zullen geweerd worden. De meeste deezer Artikelen handelden over de Godlijke Voorbeschikking, met den aankleeve van dien; in een van welke Artikelen hij zich aldus uitdrukte: „Alle bewegingen en deeden, of werken der menschelijke wille, en alle saeken, syn door een eeuwigen en onveranderlijken raedt of besluit Godts, te vooren soo verordineert en bepaelt om te geschieden, gelijk se nu in der tijdt geschieden.”
Behalven deeze ontmoette men ’er drie Artikelen, uit welke men mag afleiden, welke hoogvliegende gedagten SMOUTIUS, aangaande het regt der Kerke en der Kerkelijken, voede. Zij waren van deezen inhoud:
„Het regt om de Kerkdienaars te beroepen koomt aan der, Kerk toe.”
„Het uiterste oordeel, om Kerkelijke zaaken of verschillen, voornaamelijk de Leere betreffende, te bepaalen, koomt der Kerke toe; en de ordre vereischt, dat de geenen, die dit oordeel zullen ontwerpen en uitspreeken, van de Kerk behoorlijk daar toe worden verkooren.”
„De Kerk heeft magt om buiten toestemming der Magistraat de Kerkelijke tucht te oeffenen in alle graaden, zelf ook over de Magistraaten.”
Hoewel, gelijk wij boven hebben aangeraakt, de Predikant SMOUTIUS, ondanks het bevel van ‘s Lands Hooge Magten, zijn verblijf te 's Gravesande ontloopen, en, door de Regeering van Amsterdam, tegen de regtsvervolgingen elders in schut en scherm was genomen, hadt hij, evenwel, den moed niet, om, zonder voorafgaand verlof, te rug te keren na Rotterdam, waar uit bij zo goed als gebannen was.
In de laatstgemelde Stad woonde, in den Jaare 1618, de Moeder van SMOUTIUS, hoog van jaaren, en aangetast van eene verzwakking, welke een aanstaand einde des leevens dreigde. Hierom wenschte hij haar te bezoeken en in haar uiterste bij te staan. Om daar toe verlof te bekoomen, vervoegde hij zich, in de maand Augustus des gemelden jaars, met een Verzoekschrift aan ‘s Lands Staaten, in de niet ongegronde onderstelling op een gunstig antwoord, vermits hem niet onbekend was, dat de zulken, welke in de begrippen van SMOUTIUS stonden, het oor der Hooge Vergaderinge hadden, ten minste beter dan voor etlijke jaaren aldaar gezien waren. Zijn verwagting was niet ijdel.
De Staaten van Holland, naa alvoorens de Heeren van Rotterdam gehoord te hebben, schonken hem verlof, zich geduurende den tijd van veertien dagen, in gemelde Stad, te mogen ophouden, om zijne oude en zwakke Moeder te bezoeken, en in haare zwakheid te vertroosten; mits van zijne aankomst kennis geevende aan Heeren Burgemeesteren, en dezelve beloovende, zich, in hunne Stad, stil, zedig en gerust te zullen gedraagen, zonder, in eenigerlei opzigt, iets te doen of te onderneemen, ’t geen tot stoornisse van de rust der Stad zoude kunnen dienen. Verder behelsde het Besluit en Verlof van ‘s Lands Staaten, dat ingevalle SMOUTIUS, om de aanhoudende krankheid zijner Moeder, langer dan de toegezeide veertien dagen, binnen Rotterdam zoude moeten vertoeven, hij, om een langer verblijf, aan Heeren Burgemeesteren zoude moeten verzoeken; welken het wierdt aanbevolen, daar omtrent zodanig te handelen, als zij met de rust en goede orde, en alzo met het belang hunner Stad, meest overeenkomstig zouden oordeelen.
Aangemoedigd door zulk een besluit, wierdt SMOUTIUS, eerlang, te raade, nog eenen verderen stap te waagen. Terwijl hem het bovenstaande was vergund, was de Regeering van Rotterdam, althans voor het meerengedeelte, nog op de zijde der Remonstranten. Bij de verandering der Wethouderschap, die kort daar naa voorviel, kwamen ’er anders denkenden op het Kussen. Van deeze gunstige gelegenheid van zaaken oordeelde SMOUTIUS zich te moeten bedienen, om ontheven te worden van het Verbod, waar onder hij lag, om op het grondgebied van Schieland, zo min als binnen de Steden Rotterdam en Utrecht, geenen voet te mogen zetten, zonder verlof der Staaten en der Regeeringen van de gemelde Steden.
Bij een Verzoekschrift, in de maand November des Jaars 1618, ter Vergaderinge van Holland ingeleverd, verkreeg hij ontslag van dit verbod. Hij verkreeg nog meer. Daar het schrijven en uitgeeven van boeken, ter oorzaake van zijn boven vermeld Schriftuurlijk Ja, hem verbooden was, wierdt ook dit besluit ingetrokken, onder voorwaarde nogthans, dat zijne Schriften moesten gesteld worden in eene zedige orde, en overeenkomstig met de Plakaaten, op het schrijven en verspreiden van boeken uitgegeeven.
Ook maakte SMOUTIUS, in het Verzoekschrift, welk hij, ter deezer gelegenheid, inleverde, gewag van zekeren voorslag, welken hij, op het aanstaande Nationaale Sijnode, voorneemens was te doen, tot heil der Kerke, en verzogt, deswegen, bij voorraad, om eenige belooning. Doch, hoewel hem brieven van voorschrijvinge, aan de Politijke en Kerkelijke Afgevaardigden van Holland op het Sijnode, verleend wierden, om met dezelve, over zijnen voorslag, te handelen, zijn verzoek om vergelding wierdt in bedenking gehouden, tot dat men zoude verstaan hebben, welke vrugt zijn voordragt op het Sijnode zoude hebben uitgewerkt. Van hoedanigen aart, intusschen, deeze voorslag ware, of wat dezelve behelsde, is ons niet gebleeken.
Van nu af aan namen de zaaken van SMOUTIUS een gunstiger keer. Niet alleen mogt hij nu, door het gantsche Land, reizen en trekken, werwaarts hij wilde, maar hij wierdt, daarenboven, in de maand September des Jaars 1620, tot vasten Predikant te Amsterdam beroepen. Nu meende hij, aan zijnen ijver en bemoeizucht, den lossen teugel te mogen vieren. Van ‘s Mans wijze van doen en prediken zullen wij eenige voorbeelden aanhaalen, en het aan den Leezer overlaaten, om zijn Karakter te beoordeelen.
‘t Is bekend, hoe men te Amsterdam, naa het houden van het Dordrechtsche Sijnode, eerlang tot gemaatigdheid begon over te hellen, en lieden in de Regeering gebragt wierden, die eenen afkeer hadden van geweetensdwang, maar, daarentegen, eene uitgebreide verdraagzaamheid aanmerkten, behalven derzelver overeenkomst met de leere des Euangeliums, als eene hoofdvereischte tot den bloei en welvaart van hunne Stad. In den Jaare 1623 hadt men drie Raaden verkoozen, twee van welke, de Heeren GEURT DIRKSZOON VAN BEUNINGEN en ANDRIES BICKER, der gemaatigdheid openlijk waren toegedaan.
Alle de vier Burgemeesteren waren mannen van bekende bescheidenheid. Ook vondt men ’er eenigen in Schepensbank, welken de zelfde naam naaging. Bij veelen onder de Burgerij en Gemeente baarde dit een algemeen genoegen. Doch verscheiden Stads Predikanten dagten ’er anders over; met veel ijvers voeren ze uit, van den predikstoel, tegen de opgaande gemaatigdheid en de denkwijze der Regenten, SMOUTIUS muntte inzonderheid hier in uit. Niet lang naa de aanstelling der boven gemelde Regenten, verstoutte hij zich, om openlijk van den Kanzel zich in deeze bewoordingen te laaten hooren: „’t Is beklaagelijk (dus sprak hij) dat men in zaaken van zulk een gewigt, als het verkiezen van Magistraaten, zo blindeling toetast, en daar zo ligtelijk over heen loopt, zonder den mond des Heeren” (hier mede bedoelde hij de Predikanten) „eens raad te vraagen. Een goed Magistraat” (dus ging hij voort) „moet drie deugden hebben; wijsheid, kloekmoedigheid om iets door te dringen, en godvrugtigheid. BARNEVELD” (dus luidde ‘s Mans oordeel) „was wel wijs genoeg, maar hij was niet doordringende: hij was te slap, en liet zich ligtelijk verhinderen, door tusschenkoomende zaaken, en zag te zeer hier of daar op. SPINOLA” (de Spaansche Veldheer) „is, scherpzinnig en doordringende genoeg; maar het ontbreekt, hem aan Godvreezendheid. Maar” (dus besloot hij) „in, zijne Doorluchtigheid, Prins MAURITS, zijn deeze drie zaaken bij een, en zo moeten alle Magistraaten zijn; daar behooren de Kiezers op te letten.”
Van wegen de gesteldheid der tijden, liet men den Leeraar thans ongemoeid; gelijk ook, toen hij, in zekere Leerrede, in de maand Januarij des Jaars 1626, de oorzaak van ‘s Lands plaagen hadt toegeschreeven aan het dringen van lieden in de Regeering, welke, zeide hij, het Pausdom waren toegedaan, en tevens de Staaten beschuldigd, om dat zij Schepen na Rochelle hadden gezonden, tot onderdrukkinge, zo als hij zeide, van de waare Gereformeerde Religie. Met het laatste hadt de Prediker het oog op de Zeemagt, volgens een Verdrag, aan LODEWYK DEN XIII ter hulpe gezonden, welke voorts gebruikt wierdt tot het beleg van Rochelle, welke Stad thans nog in de handen der Hugenooten of Fransche Gereformeerden was.
Op een anderen tijd, ter gelegenheid van eenen Biddag, welke gehouden wierdt op den eersten Augustus des Jaars 1629, moest SMOUTIUS den dienst verrigten in de Oude Kerk. Thans den Kanzel beklommen hebbende, maakte de Prediker zich schuldig aan onverdraagelijke onbescheidenheden. Zie hier daar van eenige staalen. Met het aangezigt gewend na Burgemeesters gestoelte, in ’t welk thans zaten de Schout Dr. JAN TEN GROOTENHUIS, en de Burgemeesteren JAN KORNELISZOON GEELVINK, ABRAHAM BOOM, ANTONY OETGENS VAN WAVEREN en Dr. ANDRIES BICKER GERRITSZOON, en zijne stemme verheffende, sprak hij dezelve in deezer voege aan: „Gij zijt de oorzaak met uwe proceduren (maatregels en handelingen) dat God almagtig den vijand op de Veluwe heeft doen koomen.
- Men legt den luiden misdaad te last; maar mogten zij eens, als beschuldigers en beschuldigden tegen elkander gehoord worden, dan zou men bevinden, wie eigenlijk schuld hadt.
- Gij agt ons te klein en te gering, dan dat gij met ons Correspondentie zoudt houden (ons raadpleegen).
- Men houdt ons voor Kootjongens.
- Gij houdt zo veel van u zelven, als of gij alleen iets te zeggen hadt. Men leent zijne ooren veel liever aan een hoop Poëeten, Orateurs (Redenaars), Juristen (Regtsgeleerden), Politijken (Staatkundigen) dan aan ons. Dit is verkeerd. Zij haalen hunne dingen uit Redevoeringen, uit de Keizerlijke Regten, enz. Wij zeggen blootelijk, de Heere zegt het. Wij hebben Gods Woord: hoort, derhalven, wat wij u zeggen. Wij zijn uwe Herders; wij zullen u anders niet zeggen dan de waarheid. Wee den afvalligen, die zonder mij raadslaagen, Jesaia XXX.
– Herstelt dan de geenen, die ons zo trouw geweest zijn; herstelt de geenen, die gij ontschutterd hebt. Volgt niet naa de voetstappen van REHABEAM, die den jongsten Raad stelde boven den ouden.”
Voorts zich wendende tot de Vergadering in ’t algemeen, voer hij uit, onder andere, in de volgende bestraffingen: „Wij (Predikanten) belgen ’t ons, dat gij ons niet gekend hebt. Ik voor mij belge mij, dat gij mij niet gekend hebt. Gij hebt, met uw klaagen in den Hage, uwe Heeren getergd, zo dat zij zich tegen u gesteld hebben. Ik weet wel (ging hij voort) dat u al wat veel gevergd is, maar gij moest tot ons gekoomen zijn: wij zouden bij uwe Wethouders gegaan, en hun hunne misslagen aangeweezen hebben.’’
Voorts verklaarde hij, „dat de Predikanten menig Vertoog aan Burgemeesteren gedaan hadden; gelijk ook aan den Prinse, toen zijne Doorluchtigheid, laatstelijk, zich binnen Amsterdam bevondt. Maar (voegde hij ’er nevens) wat was het? Men agtte het niet. Men sloeg het in den wind.” De Prediker besloot zijne bestraffende redevoering met de woorden: Kortom, zij hebben allen tegen ons (Kerkleeraars) gezondigd, van den minsten tot den meesten toe. Behalven de onbeschaamdheid, welke in dusdanig prediken doorstraalde, was het, bovendien, van eene zeer gevaarlijke strekkinge, en konde, ligtelijk, opstand onder de Gemeente, tegen haare Stads Regeering, ten gevolge hebben. Reden genoeg voorwaar, voor Burgemeesteren, om den Kerkleeraar, in zijnen hollenden loop, te beteugelen.
SMOUTIUS wierdt dan ten Stadshuize ontbooden, en hem door de Heeren aangezegd „dat zij eenige aantekeningen gehouden hadden van zijne laatste Biddags-predikatie, welke hun grootlijks mishaagd hadden; doch voor zo veel zij hem niet onverhoord wilden veroordeelen, op hem begeerden, dat hij hun zijne Predikatie, zo na mogelijk opgesteld, gelijk hij dezelve hadt uitgesproken, aan hun zoude overleveren, om doorvergelijking van hunne aantekeningen met zijn Opstel, te verneemen, of zij zijne woorden ook in eenen anderen zin, dan door hem bedoeld was, hadden opgevat.”
In ‘t eerst scheen SMOUTIUS in twijfel te hangen, omtrent het geen hem te doen stondt. Eindelijk weigerde hij regelrecht om aan de begeerte der Heeren te voldoen. Zijne reden was „dat hij de Heeren niet konde believen, zonder vooraf deswegen kennis te hebben gegeeven aan den Kerkenraad; welken hij, diensvolgens, verzogt te mogen verwittigen van ’t geen hem wedervaaren was.” Hier toe verlof bekoomen hebbende, verscheen SMOUTIUS, naa verloop van eenige dagen, wederom voor de Heeren, welken hij nu verklaarde, „dat hoewel de Kerkenraad het overleveren van de gevorderde Leerrede niet dienstig hadt geoordeeld, hij het, evenwel, doen zoude, mids men hem eene maand uitstel vergunde.”
Dit verzoek wierdt hem ingewiliigd. Doch de Kerkleeraar liet den gestelden tijd verloopen, zonder zich van zijne belofte te kwijten. Van nieuws ontbooden hem derhalven Heeren Burgemeesteren op het Stadshuis, om hem zijn gegeeven woord indagtig te maaken, en op de vervulling daar van te dringen. In stede van daar aan te voldoen, was hij onbeschaamd genoeg, om zich onkundig te houden, iet diergelijks beloofd te hebben, en zich te dekken met het verbod des Kerkenraads.
Thans wendden het de Heeren over een anderen boeg. Zich beroepende op hunne gehoudene aantekeningen van de bewuste Biddags-predikatie, vraagden ze den Leeraar, wie hij bedoeld hadt met de woorden: Gij zijt de oorzaak met uwe proceduren, enz. Herstelt de geenen, die gij ontschutterd hebt? In ’t eerst aarzelde SMOUTIUS in zijne antwoorden, doch verklaarde, eindelijk, ronduit, zo wel de Magistraat als de Gemeente daar mede bedoeld te hebben. Het zelfde beleedt hij ook ten aanzien van verscheiden andere uitdrukkingen, als door hem aangaande de Wethouderschap gebezigd. Ja, tot zulk eene hoogte klom ‘s Mans onbescheid, dat hij geene zwaarigheid maakte, de Burgemeesteren in deezervoege aan te spreeken: „Mijne Heeren, valt God nog te voet, en bidt hem om vergiffenis. Staat van uwe begonnen proceduren af: want anders zult gij u zelve en uwe kinderen om hals brengen.”
Als Burgemeesteren hem te gemoete voerde, „dat indien hij alzo over de Heeren dagt, hij hem afzonderlijk moest aangesproken hebben, zonder zijne beschuldigingen op den predikstoel te brengen”, was zijn antwoord „dat de ergernis openlijk gegeeven zijnde, ook openlijk moest bestraft worden.”
Op de vraag, wie hij op het oog hadt met de woorden „den ouden Raad”, was zijn antwoord Burgemeester PAUW en de zijnen. Wederom gevraagd zijnde, of de Heeren verpligt waren, het gevoelen en den raad van Burgemeester PAUW te volgen, ook wanneer zijne redenen hun niet voldeeden, hernam hij, „dat men in den Raad kwam met bekuipte stemmen, en in zulkervoege de besluiten doordreef.” Als men hem hier op te gemoete voerde, „hoe hij wist wat ’er in den Raad omging,” gaf hij het koen bescheid „dat de dingen niet zo geheim bleeven, of zij lekten wel eens uit.”
Eindelijk braken Burgemeesteren deeze onderhandeling af, en lieten den Prediker gaan, niet, evenwel, zonder eene ernstige aanzegging „dat Burgemeesteren, volgens hunnen eed, niet zouden kunnen nalaaten, omtrent het voorgevallene zodanige voorziening te doen, als zij, tot behoudenisse en handhaavinge van de rust der Stad, en van den Godsdienst, zouden oordeelen te behooren” vermaanende hem wijders „dat hij zich verder hadt te gedraagen, zo als een goed en eerlijk Predikant betaamde.”
Naa zulk eene aankondiging en vermaaning, door Burgemeesterlijk gezag en agtbaarheid geschraagd, zoude men natuurlijk verwagt hebben, dat de Leeraar, in zijnen, dus genoemden, ijver zoude gestuit zijn. ’t Viel anders uit.
Op den eenëntwintigsten November des Jaars 1629 voor de beurt staande, hadt hij tot zijnen text verkoozen de woorden des Zaligmaakers, geboekt door MATTHEUS, Hoofdst. VII: 5. Gij geveinsden, werpt eerst den Balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den Splinter uit uws broeders oog uit te doen. Van ‘s Mans Leerrede over deeze woorden hadden zommige lieden van aanzien, die onder het gehoor geweest waren, eenige aantekeningen gehouden, en, volgens dezelve, den Prediker, onder andere, hooren zeggen „dat de zodanigen de Geveinsden waren, die de ijveraars voor den Godsdienst, in deeze Stad, hadden ontschutterd” (dit zag op het afzetten van eenige Schutters, in den Jaare 1628, die verscheiden nieuwigheden, als mede verandering in de Regeering zogten) „dat hij voorheen algemeene uitdrukkingen hadt gebruikt, maar nu bijzonderlijk zou gaan, al zoude het „hem nog zo kwalijk genomen worden; dat hier ter Stede vervolgd wierden de zulken, die voor Gods Woord ijverden, zo als, God betere ’t, dit jaar nog gebleeken was; dat men hier erger was te werk gegaan, met Inquisitie, Persecutie en Vervolging, dan de Koning Van Spanje ook in Spanje hadt gedaan; dat men zelfs de Dienaars van Gods Woord vervolgd hadt; dat hij de persoonen niet noemde, maar dat elk wel verstaan konde, wie hij meende.”
Dusdanig prediken hadt eene klaarblijkelijke strekking tot het verwekken van minagting voor de Regeering en openbaare Oproerigheid. Van hier dat Burgemeesteren hetzelve niet ongemerkt door de vingeren konden zien.
SMOUTIUS wierdt dan, van nieuws, ten Stadshuize onthouden, en hem het geschreeven opstel van zijne Leerrede afgevraagd. Hij weigerde daar aan te voldoen; en als men hem vervolgens de gehouden Aantekeningen voorleide, ontkende hij, de woorden Inquisitie en Persecutie gebruikt te hebben; ’er nevens voegende, indien men hem uitstel geliefde te vergunnen, omtrent de overige uitdrukkingen en gezegden, opheldering en voldoening te zullen geeven. Doch Burgemeesteren scheenen, tot het verleenen van dit uitstel, thans kleine gezindheid te betoonen. Althans SMOUTIUS, een vermoeden hebbende, dat de Heeren den weg van gezag tegen hem zouden inslaan, vervoegde zich bij den Kerkenraad, op welken hij wist te bewerken, dat dezelve, nog dien zelfden dag, het besluit nam tot het zenden van twee Predikanten en twee Ouderlingen aan Burgemeesteren, met last, om aan de Heerende „de bewijzen af te vraagen, welke zij, omtrent de Leerrede van, SMOUTIUS, hadden ingewonnen.” Doch tot deezen eisch des Kerkenraads weigerden Burgemeesteren ronduit hunne bewilliging, maar ontbooden, van nieuws, SMOUTIUS op het Stadshuis, alwaar zij hem thans ernstig aanzeiden, aangaande de jongste Leerrede, de begeerde voldoening te moeten geeven.
Ook ditmaal bleef de Leeraar weigeragtig; hij beholp zich met de uitvlugt „dat zijne medebroeders hem gelast hadden, de Preek in geschrift te stellen, en dezelve den Kerkenraad over te leveren.” Wanneer daar op Burgemeesteren mondelinge ophelderingen en onderrigting van hem vorderden, verklaarde SMOUTIUS „ook hier in de Heeren niet ten wille te kunnen zijn, buiten bewilliging van den Kerkenraad.”
Door dit alles liep eindelijk het geduld van Burgemeesteren ten einde. Nog eene laatste pooging beslooten zij te doen, en wat een uitstel van vier of vijf weeken, zo op den Leeraar als op den Kerkenraad, zoude uitwerken. Geen van beiden beantwoordde aan den wensch van hunne Edele Grootagtbaarheden. De Prediker ging voort in zijn doldriftig opstookend prediken; en de Kerkenraad deedt geenerhande poogingen, om hem te beteugelen. Hierom beslooten Burgemeesteren, tegen den zevenden Januarij des Jaars 1630, Vroedschap te beleggen, en den toedragt der zaake aldaar in ’t midden te brengen.
De Raad dan, op den gemelden dag, bij een gekoomen zijnde, gaven de Heeren aan denzelven kennis „van de menigvuldige poogingen, zedert eenigen tijd, door hen aangewend, om den Predikant ADRIAAN SMOUT te houden binnen de paalen van zijn beroep, en te doen afstaan van zijn oproerig prediken; waar in hij dagelijks de bedrijven der Wethouderen deezer Stad, in zaaken van Regeeringe en Regtsoeffeninge, veroordeelde; dat zij hier in niets op hem hadden kunnen verwinnen, maar dat hij, van tijd tot tijd, op gelijken voet was voortgegaan, gelijk blijken konde uit zijne Preeken, op verscheiden tijden gedaan, die in den Raad geleezen en hem voorgehouden waren; dat zij hierom niet langer konden uitstellen, zich daar over gevoelig te toonen, en, oordeelende dat het, zo voor zijnen persoon als voor den Predikdienst, de minste kwetzing geeven zoude, indien de zaak politikelijk, of buiten form van regtspleeginge, afgedaan wierdt, waren zij van meening, hem te belasten, binnen zekeren korten tijd, de Stad te ruimen: over welke meening zij den raad en het gevoelen der Vroedschap verzogten.”
Bij omvraag bleek het, dat verre de meeste Leden met Burgemeesteren instemden: eenigen verklaarden zelf van gevoelen te zijn, dat „Burgemeesteren, ex propria authoritate, op eigen gezag, volstrektelijk, en bij zich zelven, zonder den raad der Vroedschap daar op te verzoeken, hier in zodanig zouden mogen handelen, als zij zouden goedvinden.” Spoedig was nu het Vonnis van SMOUTIUS geveld. Nog dien zelfden dag deeden Burgemeesteren eene Akte in geschrift stellen, en zonden dezelve aan den onrustigen Leeraar thuis, woordelijk en letterlijk van den volgenden inhoud:
„Burgermeesters ende Regheerders der Stadt Amsterdam belasten D. ADRIAEN SMOUT, om redenen, op morghen voor ’t ondergaen van de Sonne de Stadt ende de Vrijheijdt van dien te ruimen, sonder daer weder in te komen, oppene indien hij voor de voorsz. tijde niet en vertreckt, van door der Heeren Officier daer uitgeleit te worden.”
Actum den sevenden Januarij 1630.
Ter ord. van haer E. E. D. MOSTART.
SMOUTIUS thans ziende, hoe zeer het de Heeren Burgemeesteren ernst ware, vondt niet geraaden, derzelver verder misnoegen te tarten. Reeds in den eersten nacht, naa dat hem het bevel was ter hand gekoomen, vertrok hij ter Stad uit, met een Schuit, hem, ten dien einde, door Burgemeesteren toegeschikt. Bij zijn vertrek was ’er eene groote menigte volks voor zijne deur verzameld, uit nieuwsgierigheid om hem te zien vertrekken, of uit genegenheid om hem een stuk wegs uitgeleide te doen. De Dichter VONDEL, op dit voorval doelende, en op de vredelievende gezindheid der Amsterdamsche Regeeringe, schreef, onder andere, de volgende regels:
„Geen Paep, geen stokebrand mag hier den wervel draeien;
De tochtschuit leit gereet, voor al die oproer kraeien,
Als SMOUT.”
Wat vervolgens van SMOUTIUS geworden zij, is ons niet gebleeken. Zo men aan den straks genoemden Dichter moge geloof slaan, heeft hij meer naams gemaakt door zijn onrustig ijveren, dan uitmuntendheids bezeeten door kuischheid en ingetogenheid van wandel en gedrag.
Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie; J. WAGENAAR, Beschr. van Amsterdam.