Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SNEEK (Plaats)

betekenis & definitie

eene fraaie en zeer welvaarende Stad, in Friesland, in het Kwartier van Westergo, bijkans midden in de Provincie, hoewel een weinig meer na den Zuidkant gelegen, in een zeer vermaaklijken en vrugtbaaren oord, van wegen de vette Weilanden, die de Stad allerwege omringen. In rang heeft zij de vierde stem, ten Algemeenen Landsdage van het Gewest.

In den omtrek der Stad vindt men, meestal, laage gronden; waar door zij tot den Akkerbouw onbekwaam zijn.Doch, zints men aan het water, door bepoldering en het stigten van verscheiden Watermolens, en geregelde togtslooten, een voegzaamen afloop heeft bezorgd, heeft men den voormaals drassigen grond uitgedroogd, en eene groote uitgestrektheid van veele vrugten draagende Weilanden bekoomen. Met HAMCONIUS den oorsprong der benaaminge te willen zoeken in het woord Snein, ’t welk, in de Friesche landtaal, Zondag betekent, om dat, zegt hij, de Zon hier voormaals godsdienstiglijk plagt vereerd te worden, oordeelen wij op de lijst der verdichtzelen te moeten plaatzen.

Wat den oorsprong der Stad betreft, deeze legt, met dien van veele andere, in de duisterheid begraaven. Zo veel is bekend, dat reeds omtrent het midden der Dertiende Eeuwe een gedeelte van den grond bebouwd was. Op het jaar 1268 vindt men Sneek vermeld, doch onder de benaaming van een Dorp. Niet lang daar naa begon het, in bloei en welvaart, dermaate toe te neemen, dat het in eene Stad veranderd en met Voorregten en Geregtigheden begiftigd wierdt: zo dat men, in of omtrent het Jaar 1294, besloot, de Stad binnen eenen Wal te besluiten, en met Poorten te verzekeren. Een zwaare brand, in ‘t volgende jaar uitgebroken, leide genoegzaam de geheele Stad in koolen, zo dat ’er niet meer dan twee Huizen onbeschadigd bleeven.

In deezen brand wierdt ook een prooi der vlammen, een Hospitaaler Klooster van de Orde der Johanniten, door de Ridders van Malta gestigt. Volgens de aloude aantekeningen zou dit Klooster reeds in den aanvang der Dertiende Eeuwe, gevolglijk toen Sneek nog een zeer gering Dorp was, gestigt zijn. Nevens de Stad, wierdt het Geestlijk Gestigt, kort naa den voorgaanden ramp, herbouwd.

Diergelijk een ongeval rigtte, in den Jaare 1417, van nieuws, groote verwoestingen aan; welke, egter, de Stad niet zo zwaar scheenen getroffen te hebben, of zij vondt zich, tien jaaren laater, in staat om eene Staatsvergadering, van de aanzienlijkste hoofden van den Aanhang der Schieringers, binnen haare Wallen te ontvangen. Zij hadt toen reeds eene Waag, nevens het hoogste regtsgebied, in burgerlijke en lijfstraffelijke zaaken.

Eene nieuwe ondervinding, van de vernielende kragt der vlammen, hadt Sneek in den Jaare 1457, in den ondergang van een gedeelte der Stad. Het toeneemend vermogen der ingezeetenen kwam dien ramp spoedig te boven. Immers was dezelve, zeven jaaren daar naa, tot dien trap van aanzien geklommen, dat zij met het regt der Munte wierdt begiftigd. Ten tijde van den Kronijkschrijver WINSEMIUS was ’er nog geld in weezen, in den Jaare 1478, in onze Stad geslagen.

Als eene der redenen van den toeneemenden bloei en welvaart van Sneek, vinden wij vermeld, de drukkende belemmeringen, met welke de boeren en bouwlieden, te Leeuwarden, bezwaard wierden; ‘t welk dezelven bewoog, hun zuivel en andere voortbrengzels van den Landbouw te Sneek ter Markt te brengen.

Aan de onlusten, welke Friesland, naa het midden der Zestiende Eeuwe, beroerden, hadt Sneek insgelijks zijn aandeel. Naa het opgaan van het licht (der Kerkhervorminge, oeffende ook hier de vernielende hand haare kragt aan de Beelden der Heiligen. De komst van den Stadhouder SEGER VAN GROSBEEK stelde paal en perk aan den blinden ijver. Nevens de andere Friesche Steden, de eene vroeger, de andere laater, omhelsde ook, eindelijk, onze Stad de belangen des Prinsen VAN ORANJE.

Volgens eene aloude overlevering, in eenige deftige geslagten, zou de Zoon van den onthoofden Koning KAREL DEN I, van Engeland, in zijne vlugt na de Nederlanden, zich eenigen tijd in Sneek onthouden hebben, ten huize van KORNELIS HAUBOIS, Burgemeester der Stad, en wegens Friesland Afgevaardigde ter Vergaderinge van de Algemeene Staaten; voor welken dienst de vlugteling, naa zijne verheffing op den throon zijns Vaders, den Frieschen Staatsman tot Ridder zou geslagen hebben.

Eindelijk tekenen wij hier nog aan, dat ter gelegenheid eener verregaande oneenigheid tusschen de Staaten van het Gewest, in den jaare 1672 voorgevallen, eenige Volmagten ten Landsdage zich na Sneek begaven, en ’er eene afzonderlijke Staatsvergadering, in tegenoverstelling van die van Leeuwarden, hielden.

Dus vee! aangaande de Historie vermeld hebbende, gaan wij tot eene meer bijzondere beschrijving der Stad over.

De gedaante van Sneek gelijkt eenigzins naar die van een Hart. Het legt binnen een aarden Wal beslooten, die met boomen beplant is, en op de omliggende landen en menigvuldige Dorpen, gelijk ook op en over het nabuurig Sneekermeir, een bevallig uitzigt heeft. Den omtrek van den Wal vinden wij op tweeduizend achthonderdëntien schreden begroot.

Men vindt ’er in alles negen Poorten: vier Rijd- en vijf Waterpoorten, welke men hier Pijpen, of, volgens den Frieschen tongslag, Piepen noemt. De eerste zijn: de Noorderpoort, de Nieuwepoort, de Oosterpoort, en de Hoogeindsterpoort. De Waterpoorten zijn, behalven twee, die geene bijzondere naamen hebben, de Kleinzandsterpijp, de Kleinpaalenspijp, en de Hoogeindsterpijp.

In vroegere dagen ontmoette men te Sneek verscheiden aanzienlijke Gebouwen, die nu meestal verdweenen zijn, of van hunne aloude gedaante geringe overblijfzels vertoonen. Het huis, staande op den Zuidoosthoek van de kleine Kerkstraat, en ’t welk thans tot eenen der aanzienlijkste Herbergen dient, de Witte Arend genaamd, was van ouds een adelijk gestigt, bewoond wordende van eenen Edelman SIKKINGA.

De voornaamste, zo Geestlijke als Waereldlijke Gebouwen, zijn de volgende. Het Stadshuis staat aan de Noordzijde van de Marktstraat. De tijd van deszelfs eerste stigtinge is niet bekend. Toen het, in den Jaare 1730, en al vroeger, door ouderdom, vervallen was, heeft men het merkelijk verbeterd, en naaderhand, in en naa het Jaar 1760, het geheele gebouw, in den hedendaagschen smaak, fraai vertimmerd. Men ontmoet in hetzelve verscheiden ruime en zindelijke Vertrekken. Onder deeze munt de Raadkamer uit. In het fraaie Snijwerk, waar mede de Schoorsteen pronkt, leest men een Latijnsch Opschrift, doelende op de doorluchtige HENRIETTE KATHARINA, Prinsesse van Oranje, Gemaalin van JOHAN GEORG, Prinse van Anhalt, welke, in den Jaare 1696, met het Burgerregt van Sneek begiftigd wierdt, en, in erkentenisse daar van, aan de Regeering der Stad, twee fraai gewerkte Zilveren vergulde Bekers schonk. De grootste kan drie flesschen vogts bevatten. De Sekretaris der Stad heeft dezelve in bewaaring. Zij worden, gemeenlijk, op Nieuwjaarsavond, en zomtijds ook bij buitengewoone gelegenheden, ten Stadshuize gebruikt.

De Waag, staande op den hoek van de Marktstraat en Kroonenburg, is een oud gestigt, doch zeer hegt en sterk. Volgers eenigen zou het reeds in den jaare 1427 gestigt zijn. Voor het Gebouw is een groote vooruitsteekende Luifel, welke op negentien pilaaren rust. Hij dient, om onder denzelven de Boter, die hier in groote menigte wordt ter markt gebragt, tegen de hitte der Zonne te behoeden. Boven de Waag heeft men de Wagtkamer der Burgerwagt, als mede de Hoofdwagt der Krijgsbezettinge, wanneer ’er eenig Krijgsvolk in de Stad bezetting houdt: 't geen niet altoos plaats heeft.

Twee Kerken, ten dienste der Hervormden, heeft men te Sneek, de Groote Kerk, en de Kleine of de Broere-Kerk. De tijd der stigtinge van de Groote Kerk, die wel eer aan den H. MARTINUS was toegewijd, is onbekend. Dit weet men, dat zij, in den Jaare 1503, met een Koor vergroot wierdt. Het is een zeer groot gebouw, haalende in de lengte tweehonderdveertien, in de breedte zevenëntachtig, en in de hoogte vijfennegentig voeten. In vroegere dagen stondt bij deeze Kerk een Toren, van evenredige dikte en hoogte; om zijne bouwvalligheid wierdt dezelve, in den Jaare 1682, weggenomen. Tegenwoordig rijst ten Kerkdake uit, een fraai Koepeltorentje, met een bevallig Speelwerk voorzien. Binnen de Kerk ziet men een fraai Orgel, nevens een goed aantal kundig geschilderde Glazen, zommige van welke, door Prinsen VAN ORANJE, ten geschenke gegeeven wierden. De vermaarde GROOTE PIER legt binnen deeze Kerk begraaven. Aan den Zuidkant van het Gebouw staat een Klokhuis, waar in twee zwaare Klokken hangen, waarschijnlijk, uit den afgebroken Toren derwaarts overgebragt. De Kleine- of Broere-Kerk, waarschijnlijk ouder dan de voorgaande, als zijnde reeds voor het Jaar 1390 bekend geweest, was eertijds aan den H. ANTONIUS gewijd. Naderhand wierdt zij de eigendom der Kruisbroederen, vanwaar zij haaren naam ontleend heeft.

Door ouderdom geheel vervallen zijnde, besloot men, in den Jaare 1756, het Gestigt te herbouwen, zo als ook met ’er daad geschied is. Twee Predikanten verrigten hier den Predikdienst. De Doopsgezinden hebben ’er insgelijks twee Vergaderplaatsen: de eene van de Gezinte der dus genaamde vereenigde Vlaamschen en Waterlanders, de andere van Oude Vlamingen.

De eerstgemelde, welke reeds omtrent het midden der voorgaande Eeuwe, wierdt gebouwd, is tamelijk ruim, en, zedert de vertimmering van den Jaare 1764, merkelijk verfraaid. Voor weinige jaaren heeft men ’er insgelijks een Orgel geplaatst.

De andere Kerk of Vergaderplaats wordt gehouden in een Vertrek van een Burgerhuis, eerst zedert het Jaar 1746 tot een godsdienstig gebruik bekwaam gemaakt. - De Kerk der Roomschgezinden is een nieuw en fraai gestigt, gebouwd in den Jaare 1766, op den grond eener voorgaande Kerke van die Gezintheid. Omtrent deeze Kerk moeten wij aanmerken, dat het Dekenschap van alle Roomsche Kerken der geheele Provincie aan dezelve is verknogt; ’t welk den Priester in den tijd geen klein gezag bijzet.

- Het Latijnsche School, eertijds zeer vermaard, doch thans van weinig naams, staat aan het Westeinde van het Kerkhof. Weleer behoorde aan dit School een aanzienlijke voorraad van Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche boeken, die, in een afzonderlijk vertrek, naar de gewoonte des tijds, aan Ketens geklonken, bewaard wierden. Bij gelegenheid van het verbouwen der Schoolen, deedt men ze na het Stadshuis overbrengen, alwaar ze een tijd lang bewaard wierden, tot dat de Magistraat dezelve, om hunnen ouderdom, voor Scheurpapier deedt verkoopen.
- Het Burger-Weeshuis, weleer het Kruisbroederen Klooster, wierdt, in den Jaare 1580, tot zijn tegenwoordig oogmerk aangewend. Dit Gestigt is een der rijksten, in zijne soort, in het geheele Gewest. Het uitwendig aanzien des gebouws, het onderhoud der kinderen in hetzelve, het uitzet, welk zij, bij hunnen uitgang, ontvangen: alles draagt getuigenis van deezen rijkdom. Bij de jongste vertimmering van dit Huis, vondt men, in den grond, eene groote en zwaare Kas, van een bijzonder maakzel, en in dezelve eenige kunstige Schilderijen, welke, zedert, in de Groote Zaal zijn ten toon gehangen.
- Het Diakonie Weeshuis of Armenhuis, staande aan den Zuidkant van het Kerkhof, wierdt in den Jaare 1675 gebouwd, op den grond van etlijke Diakonie-Kamers, reeds in den Jaare 1616 vervaardigd.
- Het Gasthuis plagt hier ter Stede zeer vermaard te zijn. Ongeveer vijftig inwooners hadden ’er een aangenaam verblijf, van wegens de fraaiheid en luchtigheid des gestigts. Doch vermits de Stad ’er haare rekening niet bij vondt, worden ’er, volgens besluit der Regeeringe, geene Proveniers meer aangenomen, maar de openvallende Kamertjes, ten voordeele van Stads Kas, verhuurd.

Vijftig jaaren omtrent geleeden, bouwde men, bij het boven gemelde Diakonie-Weeshuis, een Stads-Spinhuis, met het loflijk oogmerk, om de behoeftige Stadsarmen, die nog iets konden verdienen, aan werk te helpen, als mede om bedelaars en straatloopers in hetzelve op te neemen. Ongelukkiglijk is deeze heilzaame stigting te niete geloopen. Toen, in den Jaare 1784, te Sneek, zo wel als elders, de Burger-Wapenhandeling merkelijken opgang maakte, verzogt en verkreeg het Genootschap, van de Regeering der Stad, de vrijheid om het ledig staande gebouw tot eene plaats ter oeffeninge te mogen aanwenden. Men versierde het gebouw van buiten met twee fraaie Lantaarnen, en maakte van binnen de noodige schikkingen, tot den bedoelden aanleg dienstig. Zedert de Omwenteling van den Jaare 1787, heeft het gebouw wederom ledig gestaan.

De Regeering van Sneek bestaat uit vier Burgemeesteren, vier Schepenen en twee Bouwmeesteren, welke één jaar dienen, van den eenen Nieuwjaarsdag tot den anderen, en uit zesëntwintig Gemeensluiden of Vroedschappen, welke hun leeven lang hunnen post waarneemen.

Een der hoofdtakken van den Koophandel, welke te Sneek wordt gedreeven, bestaat in den Boterhandel. In geene Stad, van het gantsche Gewest, wordt zo veel van dit zuivel ter Markt gebragt. Niet ongewoon is het, dat, in den druksten tijd van het jaar, op elken Marktdag, welke hier op Dingsdag wordt gehouden, elf of twaalfhonderd Vierendeelen Boter in de Waag gewoogen en verkogt worden. Nu en dan heeft men dit getal wel eens tot veertienhonderd zien klimmen.

Daarenboven heeft men ’er eene bloeiende Markt van Grove Kaas; men ziet ’er, menigmaalen, tusschen de twee en driehonderd Schipponden ter Waage brengen. Behalven het vertier, welk dit aan veelerhande Winkelneeringen geeft, drijft men ’er eenigen handel in Graanen. Ook heeft men 'er etlijke Boezel- en Bontreederijen, verscheiden Oliemolens, en andere Neeringen. Om alle ’t welk de Stad voor eene der meest bloeiende Steden der Provincie van Friesland moet gehouden worden.

Voor het overige heeft Sneek verscheiden Geleerde en Voornaame Mannen voortgebragt, of ter woonplaatze gediend. Onder andere verdienen de volgende hier genoemd te worden.

- ALVINUS FRISIUS, omtrent het Jaar 1400 Schoolvoogd in zijne Geboortestad, naderhand Geheimschrijver van het Gewest. Hij was in de Geschiedenis van zijn Vaderland grondig, en in de Dichtkunde naar den smaak der Eeuwe bedreeven. Van ’t een en ander gaf hij eene proeve in een kort begrip der Historie van Friesland, zints de vroegste tijden tot op KAREL DEN GROQTEN, in Friesche Verzen.
- VOLKERUS SIMONIS, insgelijks eerst Scboolvoogd, naderhand Burgemeester in zijne Geboortestad, bloeide omtrent het Jaar 1495. Hij schreef een Kronijk van Friesland, in de Latijnsche taal, van ’t welk, naar men wil, hier en daar nog eenige Afschriften bewaard worden.
- Van JOACHIMUS HOPPERUS, op den elfden November des Jaars 1523, binnen onze Stad gebooren, en op den vijftienden December des Jaars 1576, te Madrid overleeden, hebben wij, op een afzonderlijk Artikel in ons Woordenboek, gehandeld.
- ALBERTUS HERO, te Sneek gebooren, was een der eerste Kweekelingen van het Kollegie, door zijnen geleerden Landgenoot VIGLIUS ZUICHEMIUS AB AYTA te Leuven gestigt, wierdt vervolgens Licentiaat in de Godgeleerdheid te Keulen, hieldt daar naa voorleezingen in het St. Laurens-Kollegie in de zelfde Stad, en bekleedde eindelijk het Pastoorsampt te Dusseldorp, alwaar hij, in den Jaare 1589, zijne dagen eindigde. Van hem zijn verscheiden kleine Werkjes voorhanden.
- REGNERUS BRUITSMA, zeer bedreeven in de Geneeskunde, en ook in de Latijnsche Poezij niet onervaren, wierdt Geneesheer van de Heerlijkheid Mechelen. Een blijk van zijne kunde in de gemelde weetenschap, en teyens van zijne zucht voor de ingezeetenen van Mechelen, vertoonde hij in een Werk, in den Jaare 1617 gedrukt, waar aan hij den titel gaf van Votum Jatricum in publicae salutis et Medicina sanctioris tutelam ad S. P. Q. M. Van zijne dichtkundige bekwaamheden gaf hij eene proeve in de vermeerderde uitgave van de Schola Salerna novo-antiqua.

Bekend zijn daarenboven de naamen van GELLIUS SNECANUS en PIETER FRITTEMA. Laater dan de voorgaanden hebben geleefd, PETRUS MOL, eerst Rektor van het Latijnsche School in zijne Geboortestad, naderhand Hoogleeraar in de Grieksche taal te Franeker; DAVID FLUD VAN GIFFEN, Leeraar der Hervormden in verscheiden Gemeenten, en eindelijk te Dordrecht, en daarenboven door verscheiden Schriften vermaard; JOHANNES VAN DER MARK, wiens Vader WILLEM VAN DER MARK den post van Rektor van het Latijnsche School bekleedde, was Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, eerst te Franeker, vervolgens te Groningen, en eindelijk te Leiden, alwaar hij, in den Jaare 1731, zijne dagen eindigde.

Van twee ongemeene personaadjen, Man en Vrouw, de eerste van welke te Sneek gebooren wierdt, en ’er in ’t begin deezer Eeuwe leefde, moeten wij nog melding maaken.

De eerste, om zijne buitengewoone lichaamslengte, was bij den naam van Lange JAKOB van Sneek bekend. Hij was niet minder dan acht voeten hoog, en won, verscheiden jaaren, den kost met reizen en trekken door veele landen, om zich, aan de nieuwsgierigen, voor geld te vertoonen. Op de zonderlinge keuze was deeze Man gevallen, om zich in den echt te verbinden met eene Vrouw van Waddinxveen, een Dorp niet verre van Gouda, niet minder merkwaardig om haare kleinheid, dan hij zelve om zijne hoog opgeschootene gestalte. Beider Afbeeldingen zijn nog in weezen. Nevens de woorden LANGE JAKOB VAN SNEEK, oud 40 jaar, lang 8 voet, leest men onder ‘s Mans Portret deeze regels:

„’k Ben Jakob, buiten groot en onbezuisd van leden,

Dog binnen is ’t gedarmt en maag ook groot en wijd;

Dus als mij spijs en wijn, vereenigd, tegen treeden, Blijf ik verwinnaar, en zij sneuv’len in den strijd.”

Onder de Afbeelding der Vrouwe leest men KLEIN JANNETJE van Waddingsveen bij Tergou, oud 46 jaar, lang iets meer dan 3 voet:

„ ‘t Is korte Jannetje, aan een langen Vent getrouwt;

Een wijze Karel, die dees gulde spreuk onthoudt:

Een Vrouw is kwaad, een pest in ’t huis, en wilje mallen,

(ofl iever moetje) kies het kleinste kwaad van allen.”

Zie de Friesche Historieschrijvers, en Tegenw. Staat van Friesland.

< >