gebooren te Grunberg, in Silesie, op den vierëntwintigsten Augustus des Jaars 1566, naderhand Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Heidelberg, vordert alleen in zo verre eene plaats in ons Woordenboek, om dat hij, van wegen den Keurvorst van de Paltz, wierdt afgevaardigd op het Dordrechtsche Sijnode, in de Jaaren 1618 en 1619, en in de onderhandelingen, aldaar voorgevallen, geen klein aandeel hadt. Veel goeds beloofden zich, in ’t eerst, de Remonstranten van deezen Godgeleerde, als die niet slegts, door zijne geleerdheid en naarstigheid, een grooten roem behaald hadt, maar om dat hem ook de naam naaging van gemaatigdheid en verdraagzaamheid in godsdienstige geschilstukken.
Hunne verwagting wierdt bevestigd, om dat hij, onder zijne minder zagtzinnige broeders, dikmaals van vrede sprak, zelf niet zeer lang naa het openen der Kerkvergaderinge, in dezelve eene Redevoering hadt gehouden, behelzende eene ernstige vermaaning tot Kerklijken vrede, doch SCHULTETUS schijnt geen Man geweest te zijn, die zo vast in zijne beginzelen stondt, dat hij, door tegenspreeken of omstandigheden, zich niet liet omzetten. Hij zelve erkent zulks, in zijn berigt wegens zijn eigen leeven, daar hij verklaart, in ’t eerst te hebben gearbeid, om de Contraremonstranten en Remonstranten met elkander te bevredigen, doch hier toe geenen kans ziende, het rechtzinnig gevoelen, uit alle zijne vermogens te hebben verdeedigd.En, inderdaad, meer dan eens hoorde men hem, met groote hevigheid, zijn gevoelen tegen de Remonstranten uitbrengen. „Zij waren”, verklaarde hij in de tiende zitting, zints hij den bovengemelden Vredezang gezongen hadden, „niet waardig, dat het Sijnode met hun in onderhandeling tradt. Men behoorde hen niet te verzoeken, om door hunne tegenwoordigheid deeze handeling ten einde te helpen brengen, maar hen veeleer uit het Sijnode te werpen, als beschimpers en lasteraars van die heilige Zielen (de Leeraars), die den Kerken zo groote diensten hadden gedaan.”
In de hevigheid van zijnen ijver ging hij dus voort: „Wij zijn gewisselijk wel arme Zondaars, die t'allen uuren, ja alle oogenbiikken de hulp der Godlijke Genade noodig hebben. Maar in die luiden (de Remonstranten), heb ik, van den tijd af, dat ze hier gedagvaard en verscheenen zijn, noch in hunne woorden, noch in hunne werken, noch in hun gelaat, den minsten druppel van godzaligheid kunnen merken. Met hoedanig een gemoed zij handelen, blijkt daar uit, dat ze, hoewel van den Voorzitter daar toe vermaand, de naamen der Godgeleerden, welke zij zo onbeschaamdelijk doorhaalen , niet willen openbaaren. Zij oordeelen met geen goed, maar met een kwaad, ja met een verdorven geweeten. Daarom heeft men ze aan het oordeel Gods over te geeven, en aan ’t believen der Hooge Overheden: op om die met hun handelen, gelijk hunne onbuigzaame hardnekkigheid verdient.” In den zelfden zin sprak SCHULTETUS op een anderen tijd, hen betigtende, „dat ze, door hunne hardnekkigheid, moedwil en ongehoorzaamheid, het geduld der Heeren Politiken en van het Sijnode misbruikten. Zij konden, zeide hij, de besluiten der Heeren Staaten, hunner Afgevaardigden en van het Sijnode met een goed geweeten gehoorzaamen.”
Hier naa een kort verslag gedaan hebbende van het gedrag der Remonstranten, zints den aanvang der Kerkvergaderinge, besloot hij niet te zeggen, dat ze zich niet dan met leugenen, bedriegerijen, uitvlugten en wederspoorigheden hadden beholpen; dat ze de besluiten en bevelen hunner wettige Overheden en van het Sijnode hadden versmaad; dat het niet dienstig zijn zoude, dat het Sijnode hun verder te gemoet ging.” Op een anderen tijd, spreekende van de zekerheid der Verkiezinge, beweerde hij de noodzaaklijkheid voor ieder mensch, om zekerheid te hebben van zijne zaligheid, doch eene andere Zekerheid, dan, zeide hij, ARMINIUS verdicht hadt; vermaanende, voor ’t overige, de Heeren ernstelijk, om toe te zien, dat de gruwelen der Remonstranten geene plaats greepen in hunne landen.
Onder dit alles kreeg SCHULTETUS eenig geschil in het Sijnode, met de Godgeleerden, van Bremen in de Kerkvergadering gezonden; en liet zich, ten hunnen opzigte, eenige scherpe uitdrukkingen ontvallen; waar over hij, egter, naderhand zijn leedweezen betuigde, verklaarende dat hij hen hieldt voor opregte en godzalige Leeraars. Toen het Sijnode op het einde begon te loopen, wierdt SCHULTETUS, nevens eenige andere Godgeleerden, gelastigd, om met den Voorzitter en de Assessooren de Kanons van het Sijnode te stellen, en voorts aan de afzonderlijke Kollegiën rond te zenden. SCHULTETUS overleedt te Embden, werwaarts hij, ter gelegenheid van het beleg van Heidelberg, de vlugt hadt genomen, en alwaar hij, zedert, tot Leeraar was aangesteld, op den vierëntwintigsten October des Jaars 1625, het negenënvijftigste zijns ouderdoms. Onder eene menigte Schriften, door hem naagelaaten, wordt zijne Medulla Patrum, of Merg van de Schriften der Kerkvaderen, meest geroemd.
Zie WITTE Diarium; BAYLE Dictionnaire.