MARTINUS LUTHERUS, hoewel geen hierlander, nogthans, om zijne veelvuldige naavolgers in de Nederlanden, wel waardig om veelen der Landzaaten, met ’s mans voornaamste Levensbijzonderheden, nader bekend te maaken. Zijne Ouders, lieden van niet veel vermogen, waren HANS LUTHER en MARGARETHA ZIEGLER, woonende te Manveld, ten tijde als de Moeder zich zwanger gevoelde.
Doch haaren Man na de Jaarmarkt van Eisleben verzellende, overvielen haar onverhoeds de Baarensweeën, en bragt zij aldaar haaren Zoon ter waereld, in den Jaare 1483. Zo ras hij een bekwaamen ouderdom bereikt hadt, deeden hem zijne Ouders in de Latijnsche taale onderwijzen, onder andere te Maagdenburg, daar hij, egter, dikmaals, met zingen langs de huizen, den kost moest zoeken. Bijkans hadde LUTHERUS zijn voomeemen ter voortzettinge zijner Studiën, door broodgebrek, vaarwel gezegd, toen hij, ter goeder uure, bekend wierdt bij eene Vrouw uit het geslagt van COTTA, te Eisenach. Zo veel behaagens vondt deeze in ’s Jongelings fraai zingen, dat zij hem in huis nam, en van kost en inwooning verzorgde. Onbelemmerd gaf hij zich thans over aan de Letter- en Redenkunde, als mede aan de Zang- en Dichtkunde, waar toe, uit den aart, zijne neiging overhelde. Op den ouderdom van achttien jaaren bezogt hij het Hoogeschool van Erfurt, daar hij zich op de Wijsbegeerte toeleide, en de Oude Latijnsche Schrijvers vlijtig las. Vier jaaren hier mede hebbende doorgebragt, beklom hij den trap van Meester.Terwijl LUTHERUS dus zijne kundigheden zogt uit te breiden, maakte hij vlijtig zijn werk van het doorsnuffelen der openbaare Boekerije. Op zekeren dag viel hem een Latijnsche Bijbel in handen, en hij voorts aan ’t leezen, alzo hij dit Boek nog nooit gezien hadt. Hij vondt ’er veel meer in, dan hij tot nog toe op den Predikstoel gehoord hadt. Dit verwekte in hem een hartlijk verlangen, zulk een Boek in eigendom te mogen hebben. Want de Bijbel was toen niet in aller handen. Zelf vondt men Leeraars in de Godgeleerdheid, welke dien nog nooit in handen gehad hadden. Midderwijl oeffende hij zich in de Regten, doch stapte ’er spoedig af, bij de volgende gelegenheid. Op zekeren dag wandelende met eenen zijner bekenden, wierdt deeze van den Donder getroffen; ’t welk LUTHERUS dermaate met schrik vervulde, dat hij eene gelofte deedt, zich in een Klooster te zullen begeeven. Te Erfurt wierdt hij Augustijner Monnik, buiten kennis van zijnen Vader, die zulks vernomen hebbende, hem vermaande, hij hadde toe te zien, dat dit schrikken geen Duivelsbedrog geweest was. Dit viel voor in den Jaare 1505.
Eene gunstige gelegenheid bekwam nu LUTHERUS, om zijnen lust in het leezen der Schriftuure te voldoen. Doch zijne aanhoudendheid in dat nuttig werk verdroot wel haast zijnen Kloosterbroederen. Om hem van zijne geliefde oeffening af te trekken, stelden ze hem aan tot Deurwaarder van het Klooster, en deeden hem, daarenboven, met den Bedelzaak de Stad doorkruizen: Met beedelen, zeiden ze, en niet met studeeren, dient en verrijkt men het Klooster. Doch vermids hij Meester in de Philosophie en Lid van ’t Hoogeschool was, wierdt hij, op verzoek van lieden van aanzien, van dit laag bedrijf ontheven, en tot Priester en Prediker in 't Klooster aangesteld. Den Bijbel maakte men hem wel afhandig; doch hij vondt dien wederom in het doorsnuffelen van de Kloosterboekerij, en las daar in heimelijk, doch mee groote naarstigheid.
Een hooger post beklom nu wel haast LUTHERUS, beter met zijnen smaak strookende. In het begin der Zestiende Eeuwe hadt de Keurvorst FREDRIK DE III, te Wittenherg, een Hoogeschool gestigt. In den Jaare 1508 wierdt hij aldaar toe Hoogleeraar beroepen. Nu mogt hij zich in ’t leezen der Schriftuure verzadigen. De kundigheden, welke hij daar door verzamelde, hieldt hij niet verborgen. Want te gelijk Lid van ‘t Augustijner Klooster in die Stad en Prediker zijnde,' begon hij de gronden der zaligheid te ontvouwen uit de Schriften der Profeeten en Apostelen, daar men de Gemeente, dus lang, alleen onderhouden hadt met de leerstellingen van THOMAS AQUINAS, SCOTUS , ALBERTUS en anderen.
Zo verre sloeg hij daar mede voort, dat men, op zekeren tijd, eenen vermaarden Leeraar openlijk hoorde zeggen;
„ Deeze Monnik LUTHERUS zal nog alle Doctoren mal maaken, eene nieuwe Leere vóórtbrengen, en de gantsche Roomsche Kerk hervormen: want hij legt zich toe op de schriften der Profeeten en Apostelen, en staat vast op ’t woord van JEZUS CHRISTUS, ’t welk niemand met de Philosophie, Sophisterij, Schotisterij, enz. kan om verre werpen.”
Ter gelegenheid van een geschil, onder de Kloosterlingen te Wittenberg gereezen, vondt men goed, onzen LUTHERUS, in den Jaare 1510, na Rome aan Pause JULIUS DEN II te zenden, om deszelfs uitspraak te verzoeken. Zo wel hadt hij zich van dien last gekweeten, dat hij, in October des Jaars 1512, te Wittenberg, in de Slotkerk, op kosten van Keurvorst Frederik, tot de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid wierdt bevorderd. Van dien tijd af oeffende hij zich ook in de Grieksche en de Hebreeuwsche Taale, begaf zich aan het leezen der Kerkvaderen, en spoorde eenen iegelijk aan tot het leezen van den Bijbel: waarom hij bij veelen merkelijk in ’t oog begon te loopen. Den post van Onder-Vikaris van het Klooster, welken hij eenigen tijd waarnam, maakte hij zich ten nutte, door het oprichten van Schoolen, en het aanprijzen van den Bijbel.
In den Jaare 1516 doorreisde een Dominikaaner Monnik, JOANNES TEXEL, gantsch Duitschland, in naame van Pause LEO DEN X, voor geld Aflaaten of Zondvergiffenis verkoopende. Geweldig ergerde LUTHERUS deeze aanstootelijke handel. Naa alvoorens, verscheiden maalen, min openlijk zich daar tegen verklaard te hebben, deedt hij, op den laatsten October des Jaara 1517, aan de Slotkerk te Wittenberg, vijfennegentig Stellingen aanplakken, waar in hij de Aflaatkraamerij openlijk te keer ging. Voorts zondt hij de Stellingen aan den Vikaris der Augustijnen, met verzoek om dezelve den Pause te doen ter hand koomen. Nogthans hadt LUTHERUS toen nog het plan niet beraamd wegens de groote Kerkhervorming, welke daar naa volgde. Hij tragtte alleenlijk na verbetering, vooral het afschaffen van den Aflaathandel, erkennende voorts het Pauslijk gezag. Verscheiden Leeraars traden tegen hem in het strijdperk; zelf dagvaarde hem de Paus te Rome; doch, weetende, hoedanig een vuur hem aldaar gestookt wierdt, wagtte hij zich om ’er te verschijnen.
In den jaare 1518 deedt Keizer MAXIMILIAAN eene zamenkomst of Rijksdag te Augsburg beleggen. Van wegen den Pause verscheen aldaar de Kardinaal CAJLTANUS. LUTHERUS, aldaar gedagvaard, het ’er zich insgelijks vinden, onder schut en scherm van een Keizerlijk vrijgeleide. In ’t eerst bejegende hem de Kardinaal vriendelijk. Doch toen LUTHERUS hem eenigzins in ’t naauw bragt, sloeg hij over tot dreigementen: weshalven de andere geraaden vondt, zich van daar weg te maaken, in ’t heen gaan nog zeggende „ dat hij de heilige Roomsche Kerk, in alle haare woorden en daaden, tegen woordige, voorleedene en toekoomende, eerde en volgde en zo ’er iets tegen of anders gezegd ware, hij zulks voor niet gezegd wilde gehouden hebben.” Vergeefs hieldt voorts de Paus bij den Keurvorst van Saxen aan, om LUTHERUS na Rome te zenden, of hem in zijne eigen Sraaten doen vangen en straffen. De wijze FREDRIK was een vijand van zulk eene gewelddaadigheid.
Naa de vrugtloos afgeloopene voorgaande onderhandeling, zondt Paus Leo een anderen Afgevaardigde, om met LUTHERUS het geschil, wegens de Aflaaten, te vereffenen. Deeze was KAREL VAN MILTITZ, een Saxisch Ridder, en een van ’s Pausen Hovelingen, In een gesprek, met LUTHERUS gehouden, te Altenburg, in Januarij des Jaars 1519, bewerkte hij, dat deeze een onderdaanigen Brief na Rome zondt, in welken hij beloofde, zich stil te zullen houden over de stukken; die in geschil stonden, mids zijne tegenstanders het insgelijks deeden. Nog eens en andermaal hieldt LUTHERUS een mondgesprek met MILTITZ. De gemaatigdheid en bescheidenheid, welke, aan weerkanten, wierdt in agt genomen, gaf goede hoop op een gunstigen uitslag, en zou, waarschijnlijk, zonder den hoogmoedigen geest van ’t Roomsche Hof, dien ook gehad hebben; deeze deedt alle hoop in rook verdwijnen.
Een anderen slrijd hadt LUTHERUS nu te voeren, met zekeren JOANNES EKKIUS, een beroemd Godgeleerde der Roomsche Kerke. Deeze daagde onzen Hervormer ten strijde uit, nevens CAROLOSTADIUS, diens Ambtgenoot en medestander. Het onderwerp zou zijn over de vermogens der Vrijheid van den Wil, en het strijdperk het Slot Pleissenburg, in tegenwoordigheid eener luisterrijke Vergaderinge. Aan het einde des redegedings, wierdt de uitspraak over de kragt der wederzijdsche bewijzen gelaaten aan Hoffman, Rector van het Hoogeschool te Leipzig doch deeze weigerde de overwinning te beslissen: waarom de zaak aan het oordeel der Hoogeschoolen van Parijs en Erfurt wierdt gesteld. LUTHERUS en EKKIUS hadden afzonderlijk nog gehandeld over het gezag en de oppermagt van den Roomschen Paus.
Naa dat de boven gemelde geschilvoering een einde hadt genomen, vertrok EKKIUS na Rome, daar hij, geholpen door anderen, op Paus LEO DE X bewerkte, dat deeze den Kerkelijken Banblixem tegen LUTHERUS schoot, in de Maand Junij des Jaars 1520. Eenenveertig Kettersche Stellingen wierden hem in de Bulle, bij die gelegenheid afgekondigd, ten laste geleid , zijne Schriften verweezen om openlijk verbrand te worden, en hij gelast, binnen zestig dagen zijne dwaalingen te erkennen en te herroepen, en zich aan ’s Paussen genade over te geeven. Ligt is ’t te denken, dat LUTHERUS hier aan niet voldeedt. Den tijd nu gebooren agtende om op zijne verdeediging en veiligheid bedagt te zijn, doeg hij een gantsch anderen weg in. Niet alleen beriep hij zich van het Pauslijk Vonnis op eene Algemeene Kerkvergadering, maar besloot, daarenboven, alle verbintenis met de Roomsche Keek af te breeken , en het Pausiijk bedrijf voor nietig te verklaaren. Buiten de Wallen van Wittenburg, in de maand December des Jaars 1520, eenen Houtstappel hebbende doen oprigten en in brand steeken, wierp hij daar in de Bulle, tegen hem afgekondigd, als mede de Kerkelijke Besluiten en Regels, staande op de Pauslijke Oppermogendheid. Eene groote menigte Volks, van allerlei staat en rang, was getuige van deeze handelingen, een openbaar en staatelijk bewijs van afzonderinge van de Roomsche Kerk. Eene andere Bulle, welke, in het begin des volgenden jaars, op' dit bedrijf volgde, ontzeide hem alle verdere Kerkgemeenschap.
KAREL DE V, in zijns Grootvaders plaatze, in het laatst genoemde jaar, ten Keizerlijken Rijkstroone verheeven, beriep straks eenen Rijksdag te Worms, voor welken hij LUTHERUS geboodt te verschijnen. Ernstig wierdt hem, door verscheiden zijner vrienden, afgeraaden, zijnen persoon aldaar te waagen. Met zijne gewoone onverzaagdheid gaf hij tot antwoord „ dat al ware ’t dat hij te Worms zo veele Duivels moest bestrijden, als ’er Pannen op de Daken der Huizen van die Stad waren, zulks hem niet zoude afschrikken van zijn vast bepaald voorneemen, om aldaar te verschijnen; dat vreeze, in dit geval, alleen eene ingeeving konde zijn van den Satan, die voor den aannaderenden ondergang van zijn Koninkrijk vreesde, en die zeer genegen was, eene openbaare nederlaag af te keeren, voor zulk eene groote Vergadering, als de Rijksdag van Worms."
Zich verlaatende op de goede trouwe van een Keizerlijk Vrijgeleide, verscheen hij aldaar, en verdeedigde, eenige dagen agter elkander, in de maand April, zijne zaak met de uiterste kloekmoedigheid. Sterk, door belooven en dreigen, hieldt men bij hem aan, tot verzaaken van zijne gevoelens; doch hij antwoordde bestendig, dit niet te kunnen doen, zonder voldingende redenen. Ongehinderd liet men hem vertrekken. Doch hij hadt de Vergadering niet verlaaten, of de Rijksban wierdt tegen hem beslooten, en hij voor vijand des Heiligen Roomschen Rijks verklaard. In het Geschrift, hier toe betrekkelijk opgesteld, wordt LUTHERUS genoemd een afgesneeden Lid der Kerke, een Scheurmaaker, een bekend en hardnekkig Ketter. Strenge straffen worden daar in bedreigd, tegen die hem zouden ontvangen, onderhouden, handhaaven, of stijven, het zij door hem huisvesting te verleenen, door gesprekken of in geschriften.
De Saxische Keurvorst, intusschen, niet onkundig van ’t gevaar, welk zijnen Vriend boven ‘t hoofd hing, hadt eenige vertrouwde persoonen afgevaardigd, om hem, bij zijne wederkomst van den Rijksdag, te ontmoeten, en na eene veilige plaats te voeren. In een vermomd gewaad gestoken, troffen ze LUTHERUS aan, niet verre van het Dorp Eisenach, greepen hem, trokken hem een Ruitersgewaad aan, en bragten hem aldus over, even als ware hij een gevangene geweest, in het Kasteel Wartenburg. Tien maanden vertoefde LUTHERUS in deeze schuilplaats, welke hij zedert zijn Pathmos noemde. Onder de Kunstverzamelaars berust nog een Gedenkpenning, op ’s Mans inbrengen en ontkoomen vervaardigd. Op de eene zijde ziet zijne beeltenis, in het gewaad eens Ruiters, met lange hairen en een ruigen baard, met het Omschrift D. Martinus Lutherus, ex Pathmo reversus anno 1522; „ Dr. Martinus Lutherus uit Pathmos wedergekeerd, in den Jaare 1522.” Op de andere zijde staat een tweeregelig Latijnsch Vaers, inhoudende hoe hij zich spoedende van den Rhijn, opgevangen wierdt en streefde na de bekende wooning van Pathmos, ontkoomende aldus 's Paussen gespannen strikken. Onaangenaam noch nutteloos sleet LUTHERUS deeze afzondering van de waereld. Gaande, onder den naam van Jonkheer GEORGE, voor een Landedelman, vermaakte hij zich dikmaals met de jagt, in gezelschap van zijne Oppassers. Elken Zondag predikte hij voor den Slotvoogd en anderen, zette een goed gedeelte van ’t Nieuwe Verbond in ’t Hoogduitsch over, en hieldt Briefwisseling met zijne vertrouwelingen en boezemvrienden.
Naa een verblijf van tien maanden, verliet LUTHERUS, buiten kennis van zijnen Beschermheer Keurvorst FREDRIK, zijne afzondering, en begaf zich na Wittenberg. Aanleiding tot dit besluit, meent men, zou bovenal gegeeven hebben , het onvoorzigtig gedrag des Wittenbergschen Hoogleeraars CAROLOSTADIUS, in het doen afbreeken van de Beelden uit de Kerken, en het niet wederstaan aan eene doldriftige menigte, die van de nu aanbreekende vrijheid al in den beginne een misbruik maaktr. LUTHERUS was van oordeel, dat eerst de dwaalingen uit de gemoederen des menschen moesten geweerd worden, voor dat men de uitwendige tekens der Godvragt aantastten. Daarenboven arbeidde de Yveraar, met allen vlijt, aan eene Hoogduitsche Overzetting der Heilige Schriftuure; met bijstand van eenige Geleerden, wier raad en gevoelen hij zomtijds innam, bragt hij wel haast dit gewigtig werk ten einde.
Terwijl het werk der Hervorminge door LUTHERUS dus ijverig wierdt voortgezet, ontstondt in hetzelve eene vertraaging, door twisten onder hen, die, gemeenschappelijk werkende, thans Reuzenstappen zouden hebben kunnen doen. De Wijze der tegenwoordigheid van ’s Heilands Lichaams in het Avondmaal, was één dier geschilstukken. LUTHERUS, hoewel de Leere der Transsubstantiatie verwerpende, was, nogthans, van gevoelen, dat aan de Tafel des Heeren, nevens en onder het Brood en den Wijn, het weezenlijk Lichaam en Bloed van CHRISTUS wierdt uitgedeeld. Hij meende dit te verklaren, door het te baate neemen van de Gelijkenisse van gloeijend Yzer, beweerende dat gelijk daar in twee zelfstandigheden, Yzer en Vuur, vereenigd waren, dit ook plaats hadt ten aanzien van het Brood en ’t Lichaam des Heeren in het Avondmaal. Zijn Amptgenoot CAROLOSTADIUS, daarentegen, ontkende de weezenlijke tegenwoordigheid van ’s Heeren Lichaam, en hieldt staande dat het Brood en den Wijn slegts Tekens waren, ter herinneringe dienende. Uit deeze verschillende begrippen ontbonden, in den Jaare 1524, hoogloopende oneenigheden, die, voor de zaak der Hervorminge, zeer rampzalige gevolgen hadden.
Onder de bezwaarnissen, tegen de Roomsche Kerk ingebragt, was ook de verpligting tot den Ongehuwden staat der Geestlijkheid. Men begreep daar van het ongegronde en nadeelige; van hier dat eenigen zich ontsloegen van het juk, hun opgeleid. Vrouwen zo wel als Mannen bedienden zich van de vrijheid, door de Hervorming haar verleend. Nevens eenige andere Edele Nonnen, hadt zekere CATHARINA VAN BOREN het Klooster verlaaten, en zich na Wittenberg begeeven. Hier wierdt LUTHERUS met haar bekend. In het gevoelen staande, dat zo wel een Geestlijk als Waereldlijk Persoon, trek tot het huwelijk hebbende, zich daar in mogt begeeven, nam hij haar ter Huisvrouwe, in Junij des Jaars 1525, het tweeënveertigste zijns Ouderdoms. Veel opziens baarde deeze slap, en kostte LUTHERUS meenig eene schimprede; waar tegen hij zich, op zijne wijze, manmoedig verdeedigde.
Geen jaar verliep ’er, of onze werkzaame Hervormer gaf eenige Geschriften in ’t licht. Een der merkwaardigste van dezelve was een Opstel, tot tijtel voerende de Torgausche Artikelen. Te weeten, ’er bestondt tot nog toe geen geregeld zamenstel, aanwijzende het eigenlijk verschil tusschen de Leere van LUTHERUS en die der Roomsche Kerke. JOANNES, Keurvorst van Saxen, die zijnen broeder FREDRIK onlangs was opgevolgd, de onvoegzaamheid hier van in aanmerking neemende, beval aan LUTHERUS en eenige andere Godgeleerden, daar aan te arbeiden. In gevolge hier van leverde hij, te Torgau, in den Jaare 1529, de gemelde Artikels over, zeventien in getal. Zedert, door MELANCTHON verder zijnde uitgebreid, dienden zij ten grondslage der vermaarde Augsburgsche Consessie.
Hier oordeelen wij, aan veele bijzonderheden, LUTHERUS betreffende, een einde te kunnen maaken, als hebbende hij, door het laatstgemelde opstel, den grondslag geleid van die Kerkgemeenschap, welke zedert naar zijnen naam genoemd is, en zo ontelbaar veele leden in haaren schoot gelokt heeft. Zijne geduurige werkzaamheid deedt, van tijd tot tijd, schriften ten voorschijn koomen, deels van een geschilvoerenden aart, deels ter ophelderinge der H. Schriftuure; allen zijn ze te vinden in de verzameling van zijne Werken.
Nu en dan hadt LUTHERUS aanvallen van Graveelpijnen, en bragt een derzelven hem op den oever van den dood. Dit bewoog hem, in den aanvang des Jaars 1542, zijnen Uitersten Wil te maaken. Van zes kinderen waren hem nog vijf in ’t leeven. Hij maakte zijne Huisvrouwe tot Erfgenaame, zo van zijne Huizen als Kleinoodien, mids zij zijne schulden zoude betaalen, welke hij op vierhonderdvijftig Guldens begrootte. Hij leefde egter tot in den Jaare 1546. In het begin daar van, door de Graaven VAN MANSVELD, tot Scheidsman verzogt, in zeker geschil over hunne landbezittingen, vertrok hij, in ’t midden van Januarij, uit Wittenberg, en wierdt, in ’t laatst der maand, in zijne Geboorteilad Eisleben staatelijk ingehaald. Op den vijftienden Februarij predikte hij aldaar, doch wierdt, twee dagen daar naa, van eene zo zwaare krankte overvallen, dat men een spoedig einde te gemoet zag. Niet ongegrond was deeze gissing; hij overleedt 's anderendaags, den achttienden Februarij des Jaars 1546, in den ouderdom van drieënzestig jaaren, twee maanden en tien dagen. Zijne Ingewanden wierden te Eisleben, in een Tinnen Kist, doch zijn Lichaam, op verzoek van den Keurvorst van Saxen, in de Slotkerk van Wittenberg begraaven. De Keurvorst JOANNES FREDRIK, voor den doorluchtigen Hervormer, een Gedenkteken willende oprichten, wierdt door de ongunst der tijden daar in
verhinderd. De Hertog van Saxen JAN WILHELM volvoerde dit Ontwerp, doch niet te Wittenberg, maar te Jena, in de Kerk van ST. MICHAËL. Onder andere Opschrificn leest men daar in, boven het hoofd van LUTHERUS, deezen regel.
Pestis eram vivus, moriens ero mors tua, Papa.
Door OUTHOF vertaald:
„ Ik was bij u een pest, o paus! in al mijn leven:
Maar stervende zal u mijn doodt den doodsleek geven.”
’s Mans maatigheid in eeten en drinken, belangeloosheid en weldaadigheid, vooral omtrent behoeftige Studenten, worden hoog geroemd. Zijne voornaamste uitspanning was, met zijnen vriend MELANCTHON, ’s naamiddags, zich nu en dan met het Schaakspel te vermaaken, of in zijnen tuin te pooten en te planten. Van den Keurvorst, die hem hoog waardeerde, weigerde hij, meer dan eens, geschenken aan te neemen. Behalven zijne bedreevenbeid in Godgeleerde Weetenschappen, de Latijnsche en gewijde Taalen, maakte hij zeer veel werks van de opbouwinge zijner Moedertaale. De naam van de Duitsche Cicero, en Meester der Duitsche Taale ging hem hierom bij zijnen leeftijd naa. MELANCTHON plagt van hem te zeggen dat hij alles in alles, en een Mirakel onder de Menschen was; en ERASMUS, dat God, wegens de hevigheid der krankheden, aan deeze laatste Eeuwe een fellen Artz hadt gegeeven. Hij doelde daar mede op de heftigheid van LUTHERUS in het bevrijden zijner vijanden; hier in ging hij zomwijlen de paalen van bescheidenheid te buiten, en mag dit als zijn hoofdgebrek worden aangezien. Doch de ongunst der tijden maakte dit in hem eenigzins verschoonlijk. Over ’s Mans arbeidzaamheid kan men oordeelen uit de menigte zijner Schriften; de Latijnsche beslaan vier, en de Hoogduitsche twaalf Deelen in folio.
LUTHERUS hadt bij CATHARINA VAN BOREN zes kinderen verwekt:
1. JOANNES, gebooren den zevenden Januarij 1526, was Raad en Kancelarij-Sekretaris in Saxen:
2. ELIZABETH, gebooren in den Jaare 1527, wierdt naauwlijks een jaar oud;
3. MAGDALENA, gebooren in den Jaare 1529, en in ’t Jaar 1542 overleeden;
4. MARTINUS, gebooren in November des Jaars 1531, een Godgeleerde;
5. PAULUS, gebooren in den Jaare 1534, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Jena; daar naa Lijfartz aan het Hof van Weimer, vervolgens Opperlijfartz van den Keurvorst van Brandenburg, en, naa diens overlijden, van twee Keurvorsten van Saxen. Van wegen eenig vermoeden, welk men omtrent zijnen Godsdienst voedde, verliet hij het Hof, doch keerde, eerlang, derwaarts weder, Hij overleedt in den Jaare 1593, in den ouderdom van zestig jaaren. Deeze heeft insgelijks kinderen naagelaaten, vermaard om hunne geleerdheid.
6. MARGARETA, in den Jaare 1534 gebooren, wierdt de Huisvrouw van een Pruissischen Edelman.
Zie MELANCTHON, Hist. de Vita Lutheri; J. F. MAYERS, Uusterblicher Lutherus; G. OUTHOFS, Leven van Lutherus; SECKENDORF, Historia Lutheranismi, en zeer veele andere Kerkelijke Historieschrijvers.