DAVID LE-LEU DE WILHEM, hoewel gebooren te Hamburg, in den Jaare 1588, uit een aanzienlijk en oud geslagt, heeft, egter, hier te Lande een aanmerkelijk deel zijns leeftijds gesleeten, en zijne dagen geëindigd. Naa de gronden der Taalkennisse geleid te hebben te Staden en Hanau, bezogt hij eerst het Hoogeschool te Franeker, en vervolgens te Leiden, Onder het beoeffenen der Wijsbegeerte en Regtsgeleerdheid, was de kennis der Oostersche Taalen zijne hoofdbezigheid.
Van hier dat hij eerlang eene reize na het Oosten ondernam. Geruimen tijd vertoefde hij te Jeruzalem, Alexandrie en Cairo, midlerwijl briefgemeenschap houdende met den vermaarden Griekschen Patriarch CYRILLUS LUCAIUS. Naa zijne wederkomst uit de Morgenlanden, vertoefde hij eenigen tijd te Amsterdam, alwaar hij eenen Broeder hadt, PAULUS genaamd. Doch zo groot was zijne reislust, dat hij andermaal eenen togt na ’t Oosten ondernam. Dit gebeurde in den Jaare 1625. Op deeze Reize verzamelde hij een kostbaaren schat van vreemde zeldzaamheden. Hij oeffende zich daarenboven verder in de kennisse der Persiaansche en Arabische Taalen. Naa deezen togt volbragt te hebben, koos hij zijn vast verblijf in Holland. PRINS FREDERIK HENRIK koos hem tot eenen zijner Raaden. Daarenboven kreeg hij, als gewoone Raad, zitting in het Hof van Brabant. Onder het waarneemen deezer bedieningen, verpoosde hij, in ledige oogenblinken, zijnen Geest met het houden van briefwisseling met geleerde Buitenlanders. De Heer LE-LEU DE WILHEM overleedt in den Jaare 1658. Verscheiden Egijptische zeldzaamheden, op zijne Reizen verzameld, en vervolgens aan het Hoogeschool te Leiden geschonken, worden nog aldaar in de Ontleedkamer bewaard. Hij hadt in huwelijk gehad CONSTANTIA HUIGENS, Zuster van den beroemden CONSTANTYN HUIGENS. Of het geslagt, zedert onder dien naam te Amsterdam bekend, van den Heere DAVID, dan wel van deszelfs broeder PAULUS, zijnen Oorsprong ontleene, is ons niet gebleeken.Zie Bayle, Dict. Crit.
LELIËNDAAL
weleer een Nonnen-Klooster, van de Orde der Predikheeren op het Zeeuwsche Eiland Schouwen, in de Heerlijkheid en niet verre van het Dorp Burg. Den eersten grond tot de Godsdienstige stigtinge hadt geleid een gezelschap
van Godvrugtige Dogters, die zich aan de waereld onttrokken hebbende, verkoozen hadden, ter meer onbelemmerde beoeffeninge der Godsvrugt, gezamentlijk in stilte haare dagen te eindigen. Een Algemeen Kapittel der gemelde Orde, gehouden te Nieuwmegen, in den Jaare 1549, begunstigde haar met de Voorregten der Orde. Niet lang hadden ze hetgenot der stille zamenwooninge. De woede der Beeldvormers drong door, tor haar vreedzaam verblijf, en deedt bijkans alle de Kloostergoederen een prooi der roofzucht worden. Zedert kwam het Klooster in verval, en wierden de nog overgelaaten goederen opgedraagen aan het Konvent der Predikheeren te Zierikzee, mids hetzelve voor zijne rekening nam het onderhoud der drie laatste nog overgebleevene Nonnen. Een stuk gronds, in de gedaante van een Kerkhof, zou, meent men, het eenig overblijfzel zijn van ’t aloude Klooster.
Zie Oudh. en Gestigten van Zeeland.
LEMMER, DE
een fraai en zeer welvaarend Dorp, in her Kwartier van Friesland de Zevenwouden, meer bepaaldelijk in de Grietenij Lemsterland, welke van daar haaren naam ontleent. Het legt aan de Zuiderzee, en heeft eene zeer ruime Haven. Voormaals plagt het Dorp zich inzonderheid te bepaalen bij de Sluis, welke in den Zeedijk legt, en rondom de Kerk, welke niet verre van daar een weinig meer na binnen staat. Doch zints den toeneemenden Scheepvaart en Timmerij, welke vooral in de laatste dertig jaaren hier zeer slerk is gedreeven, is het Dorp merkelijk uitgebreid, door het bouwen van eene dubbele rij huizen, langs een Binnenwater, de Zijlroede genaamd. Daarenboven hebben den bloei en welvaart der Plaatze niet weinig vermeerderd, de schikkingen, weleer gemaakt door den voorgaanden Grietman REGNERUS VAN ANDRINGA, op de binnenlandsche Veer- en Vragschuiten, en op eenen Postwagen op Groningen, die telkens, bij hot aankoomen van den Beurtman van Amsterdam, na verschillende oorden van ’t Gewest vertrekken. Bijkans het geloof te boven gaat hier om het getal der Reizigers welke, dag aan dag, van en na Amsterdam hunnen weg over de Lemmer neemen. Om zijne legging aan de Zuiderzee, en op geenen grooten afstand van de grenzen van Overyssel, heeft dit Dorp, in vroegere dagen, zeer veel geleeden van de binnenlandsche oneenigheden. In den Jaare 1672 deedt de Bisschop van Munder hetzelve opeischen. De vervaardheid der Ingezeetenen was oorzaak, dat zijn Volk van het bezitneemen afzag. Eenige Wagens met Vlugtelingen, langs den Zeedijk, ginds en herwaarts ziende rijden, en deeze voor versche hulpbenden aanziende, wierden de Munderschen dermaate van schrik bevangen, dat zij ylings afdeinsden. De Kerk is een tamelijk ruim en nieuw gebouw, heugende weinig meer dan vijfentwintig jaaren. Ongelijk ouder is de fraaie en spitze hooge Toren. Het Huis van den Heere Grietman, staande aan de Haven, is een fraai gebouw. De geleerde ANDREAS MYRICA, vermaard om zijne reizen door Europa en om zijne bedreevenheid in verscheiden taalen, was in de Lemmer gebooren. Hij overleedt, in den Jaare 1585, te Leeuwarden, alwaar hij de Geneeskunst oeffende.
Zie WINSEMIUS, en uit medegedeelde berichten.
LEMNIUS, LEVINUS
LEVINUS LEMNIUS, een ervaren Artz en beroemd Geleerde van de Zestiende Eeuwe, wierdt gebooren te Zierikzee, in Zeeland, op den twintigsten Maij des Jaars 1505. Hij oeffende zijne kunst in zijne Geboortestad, alwaar hij, naa het overlijden zijner huisvrouwe, Kanunnik wierdt. Onder dit alles schreef hij verscheiden Werken; het meest vermaarde van dezelve voert tot tijtel, De occultis Natura Miraculis „ Over verborgene Wonderen der Natuure.” Hij moet zijne woonplaats gehad hebben in de St. Anthonijstraat. Althans leest men aldaar, boven den ingang van een Huis, in eenen Steen, deeze woorden uitgehouwen, welke men wil zijne Zinspreuk geweest te zijn:
Rerum irrecuberabilium summa felicitas Oblivio:
„ Vergeetelheid van onherkrijgbaare zaaken is het hoogste geluk.”
LEMNIUS stierf op den eersten Julij des Jaars 1568, en wierdt in de Lievens-Monster- of Groote Kerk begraaven. Hij iiet eenen Zoon naa, GULIELMUS LEMNIUS genaamd, die zich insgelijks, even als zijn Vader, op de Geneeskunde toeleide, en Lijfarts wierdt van ERYK DEN XVI, Koning van Zweederi. ’s Mans getrouwe aankleeving aan zijnen Vorst was oorzaak, dat wanneer deeze, door deszelfs broeder, van Throon en Vrijheid wierdt beroofd, LEMNIUS goederen en leeven tevens verloor.
Zie LA RUE, Gelet. Zeeland.
LEMSTERLAND
eene Grietenij in het Friesche Kwartier de Zevenwouden, en onder die daar toe behooren de vijfde in rang. De Landen in dezelve zijn meestal laag, en daarom ongeschikt tot Bouwlanden. Weinige Grietenijen in het Gewest zijn zo waterrijk als deeze. Behalven eene menigte Vaarten, ontmoet men aldaar de zo genaamde Groote Brekken; ook behoort tot dezelve een gedeelte van het Tjeuke-Meir, dus genaamd, naar men wil, naar eene Vrouw, TJEUKE geheeten, die, bij ongeluk, in een Veenland brand gesligt hebbende, oorzaak was dat de streek Lands geheel uitbrandde, en ’er voorts een Meir ten voorschijn kwam, ’t welk, zedert, merkelijk is toegenomen, en nog telkens uitgebreider wordt. Geboomte moet ’er zekerlijk op den grond van ’t uitgebrande Veen, en elders, rijklijk gedaan hebben, alzo men nog heden, bij het graaven, wortels en takken aantreft. In de Grietenij telt men thans degts vijf Dorpen: de Lemmer, Eesterga, Vollega, Oosterzee en Echten, Voorheen telde men ’er zeven; doch van de twee voorige Dorpen, Bandt of Bantega en Lemsterhoek, is het eerste, al voor lang, een prooi der Zuiderzee geworden, en het ander, door ADOLF VAN ZWIETEN, op bevel van den Utrechtschen Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM, in den Jaare 1413, te vuur en te zwaard vernield.
Zie WINSEMIUS.