Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

LEDENBERG, GILLES VAN

betekenis & definitie

GILLES VAN LEDENBERG, bekleedde den post van Klerk bij ’s Lands Advokaat van Utrecht, (want men hadt ook in dat Gewest, geduurende eenigen tijd, zulk eenen Amptenaar) tot in den Jaare 1588, wanneer hij dien verwisselde met het aanzienlijk Ampt van Sekretaris der Staaten van het Sticht. Naderhand wierdt hij ook tot Griffier der Leenen aangesteld.

In laatere tijden, de denkwijze van den Heere VAN OLDENBARNEVELD zijnde toegedaan, hadt hij merkelijk deel in de bemoeijingen, het algemeene Land betreffende, vóór en in het Jaar 1618. ’t Was LEDENBERG, die, inden Jaare 1617, op de ingekoomene tijdingen van beroerten, in Holland voorgevallen, ter Utrechtsche Staatsvergaderinge den voorslag deedt, omtrent het aanneemen van Waardgelders, naar ’t voorbeeld van verscheiden Hollandsche Steden, alwaar men deeze voorzorge noodig hadt geoordeeld, ter handhaavinge van de openbaare veiligheid. Men leende het oor aan zijnen raad, en nam, daar mede overeenkomstig een besluit, op den zevenden September des genoemden jaars. Gelijk de gewigigste en meest geheim vorderende zaaken door zijne handen gingen, dus hadt hij ook kennis, in den Jaare 1618, van het voorneemen om zich te verzekeren van eenige Steden, ten einde om alzo het ontwerp van Prinse MAURITS te verijdelen, die gehouden wierdt, ginds en elders eene buitengewoone verandering in de Regeering in den zin te hebben. Naaderhand, toen zijne Doorluchtigheid haar misnoegen over het aanneemen van Waardgelders openlijk betoonde, en dit bedrijf rebellie noemde, wierdt de Heer LEDENBERG, nevens anderen, gelastigd, om over dit stuk in onderhandeling to treeden. Prins MAURITS, eer men dit werk nog bij de hand nam, door Utrecht na Arnhem willende reizen, hadt LEDENBERG in beraad geleid, om de Poorten der Stad, die langer dan naar gewoonte geslpoten gehouden wierden, voor zijne Doorluchtigheid niet te openen. Toen men dit ongeraaden vondt, geschiedde het, egter, met zijne toestemming en bewerking, dat het huis, alwaar de Prins zijnen intrek hadt genomen, met eenige Vaandelen Schutters wierdt bezet, zo ’t heette om hem eere aan te doen, doch in de daad om den toeloop van Coutraremonstranten, en voorts eene’ gevreesde inneeming van Kerken en verandering in de Regeering te beletten.

Zedert vertrok LEDENBERG, nevens eenige andere Afgevaardigden, na ’s Hage, met last om met den Prinse over de afdanking te spreeken, mids de gewoone Kompagniën, welke thans binnen Utrecht bezetting hielden, en die men niet volkomen vertrouwde, uittrokken, en andere, staande op soldij van de Provincie Utrecht, in de plaats gesteld wierden. Eer men ter zaake tradt, hielde LEDENBERG een gesprek, ten huize van den Predikant UITENBOGAERDT, met de Heeren DE HAAN , HOGERBEETS en DE GROOT, Pensionarissen van Haarlem, Leiden en Rotterdam. Hij bragt hun verscheiden zwaarigheden onder ’t oog tegen de afdanking: onder andere, de vreeze, die men hadt, dat Prins MAURITS aan de Staaten ’s Lands van Utrecht en aan de Regeeringe der Stad geene behoorlijke zekerheid zoude willen geeven, inzonderheid raakende de openbaare gesteldheid van den Godsdienst, zo als dezelve bij de gemelde Staaten was vastgesteld; als mede, dat indien de voorgenomene onderhandeling vrugtloos afliep, dezelve nies geheim zoude blijven, maar de Wethouders zou doen verflaauwen, en de gewoone Kompagniën, door het geopperde misverstand, en de nieuwe Soldaaten of Waardgelders, door de aangeboodene afdanking onwillig manken.

Niet kwalijk gevielen deeze redenen aan de boven gemelde Pensionarissen; die voorts verklaarden, daar van te zullen verslag doen ter Vergaderinge van Holland, en ’t gevoelen van den Heere VAN OLDENBARNEVELD inneemen. ’t Gevolg hier van was, dat LEDENBERG nevens zijne Mede-Afgevaardigden eene bijeenkomst hieldt met de genoemde Hollandsche Heeren, ten Huize van DANIEL TRESEL, Eersten Klerk van de Algemeene Staaten, alwaar die van Utrecht hunnen intrek genomen hadden. Lang en breed wierdt hier gehandeld over het aanhouden of afdanken der Waardgelders: LEDENBERG stelde daar van een Verbaal op. ’t Gevolg was, dat hij nevens de andere Afgevaardigden na Utrecht wederkeerde, zonder, zo als hun last inhieldt, met den Prinse gesproken te hebben, Zedert bezorgde LEDENBERG, dat aan eenige Hollandsche Afgevaardigden, te Utrecht gekoomen met voorslagen, strijdig tegen de inzigten van Prinse MAURITS, bij ’s Lands Staaten gehoor verleend wierdt. Om zijner Doorluchtigheid nog meer te wederstreeven, van welke vermoed wierdt, dat dezelve een oogmerk hadt om Krijgsvolk na Utrecht te zenden, vaardigde hij bedienden af na Nieuwersluis en elders, om de naderende Troepen op te houden, en ’er de Staaten oogenbliklijk kennis van te doen toekoomen.

Ondanks alle deeze tegenkantingen, bereikte de Prins VAN ORANJE zijn oogmerk; de Waardgelders te Utrecht wierden afgedankt, en nevens anderen LEDENBERG van zijn Ampt verlaaten, ’t welk hij meer dan dertig jaaren hadt bediend. Voorziende wat hem boven ’t hoofd hing, hadt hij getragt, zijne bediening op iemand zijner vrienden over te draagen; doch hier aan weigerde men de toestemming te geeven. De Heer LEDENBERG verliet toen de Stad, en begaf zich na Gouda. Tot zijn ongeluk keerde hij eerlang van daar te rug. Want, naa alvoorens eenige weekeen in zijn eigen huis in verzekering te zijn gehouden, wierdt hij, onder een sterk geleide, na ’s Hage overgevoerd, en in een vertrek van het Hof opgeslooten. Dit geschiedde op den zelfden dag, op welken men de Heeren VAN OLDENBAKNEVELD, HOOGERBEETS en DE GROOT in verzekering hadt genomen, ’t Leedt eenigen tijd, eer men hem ondervraagde, naa dat zulks alvoorens reeds te Utrecht was geschied. Zommigen hebben aangetekend, dat men, niet naar genoegen geslaagd zijnde in het bekoomen van antwoord, hem met den Pijnbank dreigde. De Fiskaal VAN LEEUWEN, door bewerking van LEDENBERG, voor acht jaaren afgezet, doch nu hersteld, zou, meent men, het scherp onderzoek voornaamelijk aangeraaden, en alzo tot ’s Mans ontijdig einde aanleiding gegeeven hebben; hoewel anderen dit stellen op rekening van bewustheid van schuld en vreeze voor openbaare straffe.

Hoe ‘t zij, naa dat de Fiskaalen VAN LEEUWEN en SYLLA, op den tweeëntwintigden September des Jaars 1618, den Heer LEDENBERG, in zijne Gevangenis, ondervraagd hadden, begaf deeze, naa dat ze vertrokken waren, zich in een vuurig gebed. Naa hetzelve delde hij in handen van zijnen Zoone, wien men hadt vergund hem gezelschap te mogen houden, een open briefje, in de Fransche taale, welke deeze niet verstondt. Hij belastte hem, hetzelve zorgvuldig te bewaarenj ’er nevens voegende, zich niet te moeten ontrusten, ingevalle hij in den nacht eenig gerugt hoorde, alzo hij, veelligt, den aandrang der nature zou moeten voldoen. Ondertusschen wierdt ’er dien nacht niets vernomen. Doch in dien van den acht-en negenentwintigsten hoorde de jonge LEDENBERG zijnen Vader zulk een ongewoon geluid slaan, dat hij ijlings oprees en om licht riep. Een treurig schouwspel vertoonde zich aan zijn oog. De elendeling wentelde in zijn bloed en was alreeds overleeden. Met een Broodmes hadt hij zich zelven twee wonden in den Buik' toegebragt, en daar naa den hals afgesneeden.

De inhoud van het Briefje, zijnen Zoone ter hand gesteld, liep in deezen zin:

„ Ik weet dat men geneigd is, in mijn persoon een voorbeeld te stellen, mij te verhooren tegen mijne beste vrienden, mij te pijnigen, daar naa mij te overtuigen van tegenstrijdigheden en valschheden, gelijk men spreekt, en vervolgens op punten en kleinigheden een schandvlekkend vonnis te bouwen: want zo moet men handelen, om de gevangenneeming en opsluiting te regtvaardigen. Om dit alles te ontwijken, gaa ik tot God langs eenen korter weg. Tegen den dooden valt het vonnis niet van verbeurdverklaaringe van goederen. Gedaan 17 September 1618. O. S.”

Vergeefs verzogten de vrienden des ongelukkigen om het Lijk, aan de Algemeene Staaten. Doch Prins Maurits was afweezig, en men konde niet besluiten, buiten diens medeweeten en toestemming, het verzoek in te willigen. ’t Liep aan tot den vijftienden Maij des volgenden Jaars 1619, eer het vonnis wierdt uitgesproken. Het hieldt in, dat het Lijk, in de kist, op eene Horde na buiten gesleept, en aldaar aan eenen halven Galg zou gehangen worden. Tevens wierden alle zijne goederen verbeurd verklaard. Oogluikende gedoogde men, dat het Lijk heimelijk wierdt weggehaald, en voorts ter aarde besteld in de Kapelle van het Huis te Zuilen, toebehoorende aan den Schoonzoon van den Heere LEDENBERG, den Heere VAN LOKHORST.

Zie BRANDT en WAGENAAR.

< >