Wanneer de veelvermogende en werkzaame natuur jonge lieden tot de Schilderkonst (om zo te spreeken) voorgeschikt en afgezonderd heeft, blijft zij met haaren invloed niet agter, noch Iaat het zaad, ’t geen zij in den boezem van de zulken (als in een goeden grond) gestort heeft, daar in verborgen blijven, maar doet het heel vroeg te voorschijn komen, mildelijk opwassen, en deszelfs aanhoudende vrugtbaarheid voor ’t oog der waereld aan den dag leggen. Hoe waaragtig dit zij, zal met dit leven van HENDRIK GOLTZIUS beweezen worden, Deeze was afkomstig van eerlijke en treffelijke ouders, en tot Malbragt gebooren, zijnde een Dorp in ’t Land van Gulik, niet verre van Venlo, in ’t Jaar onzes Heeren 1558, in Sprokkelmaand, eenige dagen voor dien van Paulus Bekeeringe. Hooger op is zijne herkomst uit een ander Dorp, genaamd Heinsbeek, daar zijn betovergrootvader den naam van GOLTZ, van oude tijden den stam eigen, reeds gevoerd had.
De grootvader van onzen HENDRIK GOLTZ woonde te Venlo, en was een kundig Schilder, HUBRECHT GOLTZ geheeten, hebbende ook een broeder SYBREN GOLTZ, een fraai Beeldsnijder. HUBREGT nu had eenen zoon en twee dogters, beiden aan Schilders gehuwd; eene van deezen was de moeder van eenen, ook HUBRECHT GOLTZ genaamd, een uitneemend geleerd Historieschrijver, hebbende den naam van GOLTZ van zijner moeders zijde aangenomen, daar hij anders VAN WEERTSBURG geheeten was; hij onthield zig veel te Brugge, in Vlaanderen, gelijk boven in zijn leven verhaald is. De oude HUBREGT nu (zeg ik) had eenen zoon, JAN GOLTZ geheeten, een redelijk goed Schilder, woonagtlg tot Keizersweerd, daar hij ’t Burgemeester- en andere Regeeringsampten bediende; en wederom, behalven verscheidene dogters, ook twee zoons had, waar van de jongde, mede JAN GOLTZ geheeten, na ’t overlijden zijns vaders een Glasschilder werd. Vermids hem ’t geluk niet zeer gunstig was, trok hij naar ’t voorgemelde Dorp Mulbragt, en begaf zig vroeg in den Egt: deezes oudste zoon was onze HENDRIK GOLTZIUS, een vet, wild en lustig kind, niettegenstaande hem zijne moeder, uit oorzaake haarer ziekelijkheid, weinig had kunnen te zuigen geeven. Deeze lustigheid en leevendheid van geest was oorzaak van verscheidene ongelukken, hem in zijne kindsheid overkomen; want eens viel hij op een scherp stoksken, ‘t welk hem de neus doorboorde; veelmaal is hij uit het water gered; ’t vuur, waar mede hij kinderlijk veel ophadde, heeft hij ook beproeft: want een Jaar of meer oud zijnde, en alleen gaande, viel hij in ’t vuur, en met het aangezigt op eene pan met gebrande olie, verbrandende in de gloeiende koolen beide zijne handen. Zijne moeder stelde wel allen vlijt in ’t werk, nagt en dag, zonder moeite of smert te ontzien, dezelven spalkende, lineerende, enz. om ze wel te geneezen; maar een neuswijze buurvrouw deed ’er de spalken af, zeggende, dat zij het beter beschikken zoude, en wond slegts de regterhand in éénen doek, waar door de zenuwen opkrompen, invoegen, dat hij nooit die hand regt heeft konnen pen doen.
Nog gebeurde hem een ongeluk in zijne kindsheid: want zijn vader liet hem eens, door een misdag of uit onkunde, Auripigmentum in den mond steeken, welk hij daar na, zo veel hij kon, weder daar uit krabde.
Toen nu GOLTZIUS omtrent drie Jaaren oud was, vertrok zijn vader JAN GOLTZIUS uit het Dorp Mulbragt, en ging met de woon naar Duisburg, een Steedje in ’t Land van Kleef, waar GOLTZIUS op zijn vierde Jaar ter Schoole ging om ’t A. b. c., en verder spellen en leezen te leeren. Van toen af wilde de natuur niet langer verbergen, wat ’er in hem lag, en waar toe hij geschikt was; des, gelijk de katten al vroeg gezind zijn te muizen, zo zag men in hem ook wel haast, werwaard de genegenheid van zijnen geest overhelde, teweeten de Teekenkonst, door de mannetjes, die hij veelal met de pen in plaats van letters maakte. Hier door nam de vader ’t besluit, om hem aan ’t Portret- en Glasschilderen te zetten, en van de Schoole af te neemen. Zeven of agt Jaaren oud zijnde, deed hij niet dan teekenen, zo in zijn huis als elders op planken en muuren; ook was zijn geneegenheid meer, om iet uit eigene vinding te doen, dan met geduld zig te zetten, om eenig stuk van eens anders arbeid geheel na te maaken.
Op dien voet bevlijtigde hij zig van jongs aan in de kunst, en hield zig gestadig aan den arbeid, met glazen maaken en beschilderen.
Het heugt mij, eenige teekeningen van zijn eerste kindsheid gezien te hebben, waar in men een uitneemend oordeel en behendigheid, om de meeningen zijner Historien klaar, volkomen, en met naauwkeurigheid uit te drukken, merken konde. De geduurige ziekelijkheid zijner moeder veroorzaakte, dat hij veeltijds de andere kinderen moest oppassen, de knegts helpen, en huiswerk doen, tot groot nadeel van zijne genegenheid en voorneemen; egter was de lust zo vuurig in hem, dat hij op alle heilige dagen naarstiglijk, met op muuren en elders kemels, olifanten en andere groote dingen te teekenen, bezig was. De vader dit ziende, liet den jongen maar teekenen, schilderen en kladden, al wat hij wilde, mids hij maar zijns vaders zaaken niet verzuimde of veragterde; want, (gelijk gezegd is) den man ’t geluk niet mede, maar veelal tegen liep. GOLTZIUS merkende, dat zijne hulp en naarstigheid te huis wel noodig was, bedroefde zig dikwils, dat hij niet uit zijner ouderen huis en daar ter piaatze konde koomen, waar hij iet fraais van de kunst hadde mogen zien; doch gedroeg zig hier in lijdzaam.
Hij raakte door zijne groote kunstliefde aan ’t etsen in ’t koper, en beproefde het ook, om met zijn lamme (of verminkte) hand in ’t koper te leeren snijden; ’t welk hem van ’t begin af zo gelukte, dat KOORNHART, toenmaals vier mijlen van daar woonende, wiide aannenmen, om hem het Plaatsnijden te leeren; want hij hadde voor denzelven alreede veele perken geteekend, die hij zelf voorneemens was te snijden.
De vader toonde zig daar toe overbodig, en maakte met hem een verdrag voor 2 Jaaren. Maar, alzo de voorwaarden of besprekken van dit verdrag aan GOLTZIUS niet bevielen, raakte dat te niet; waar op KOORNHART voorsloeg, dat GOLTZIUS ’t bij hem een maand of twee beproeven, en, zo ’t hem niet beviel, 'er uit zou mogen scheiden. Hier in bewilligde GOLTZIUS gaarne, op dat hij dus de behandeling zien mogte; doch toen KOORNHART zeide; „ zo gij 'er dan uitscheid, zult gij mij dan belooven , bij geenen anderen meester, noch bij uzelven, te leeren," sloeg GOLTZIUS alles af, behoudende zijne vrijheid, en is met zijne vader weder naar huis vertrokken, niet nalaatende zig dagelijks in ’t Plaatsnijden te oeffenen. KOORNHART dit merkende, heeft den Jongeling terstond werk gegeeven, en daarenboven geraaden, hem in Holland te volgen, ’t welk hij deed.
Doch zijnen vader of ouders beliefde het, met hem derwaard te trekken, willende hem alleen zulk verlof niet 'geeven.
GOLTZIUS dan kwam te Haarlem woonen, even na den grooten brand emtrend St. Jansdag, terwijl KOORNHART vermaak schepte in het begin en aanleeren van GOLTZIUS, en hem dikwerf onderwees op de beste wijze (zijnes bedunkens) en naar zijn uiterste vermogen. Dus te Haarlem woonagtig, sneed hij langen tijd voor KOORNHART en FILIPS GALLEE; zijne ouders intusschen van daar weder naar Duitschland vertrokken zijnde. Hij nu te Haarlem blijvende, begaf zig in ’t huwelijk met eene weduwe aldaar, die eenen zoon hadde, wien hij van jongs aan vlijtig heeft onderweezen, en door groote naarstigheid tot het Plaatsnijden gebragt; deszelfs naam was JAC.
MATHAN (*).
(*) Deeze JACOB MATHAN, was in den Jaare 1571 op den 15 van Wijnmaand gebooren, en heeft het teekenen zo wel als het Plaatsnijden bij zijnen behuwdvader GOLTZIUS geleerd, Veele Jaaren heeft hij in Italië doorgebragt, en veel in ’t koper gesneeden, naar de voornaamste Italiaansche en Nederlandsche meesters, ook wel naar teekeningen van deezen zijnen behuwdvader, of die van zijne eigen vinding; hij schilderde ook met olieverf, artseerende met het penseel, als of het teekeningen met de pen waren. Hij heeft eenige plaaten van GOLTZIUS, die deeze, door den dood verrast, ten halven had laaten liggen, na deszelfs overlijden opgemaakt: onder anderen is 'er eene heel groote prent van twee volle vellen, verbeeldende de bruiloft te Kana in Galilee, welker eene helft door GOLTZIUS, en de wederhelft door MATHAM gesneeden is. 't Getal zijner prenten is te groot om hier te melden. Hij overleed te Haarlem op den 20 van Loumaand van het Jaar 1631, in zijn 60 Jaar, en liet drie zoons na, JAN, ADRIAAN en DIRK. De oudste, JAN, was een braaf Schilder, en overleed ook te Haarlem, in’t Jaar 1643, nog jong zijnde; zijn broeder ADRIAAN is mede een kunstig Plaatsnijder geweest, doch meest van portretten, die nog heden bij de lief hebbers met veel agting bewaard worden. De jongste, DIRK, sneed veel Historien, ook wel portretten: van deezen is nog voor handen de afneeming van ‘t kruis, naar de Schilderij van Geertgen tot St. Jan.
GOLTZIUS nu maar 21 Jaaren oud en gehuwd wezende, begon bezorgd te worden wegens zijne huislijke omstandigheden en middelen van bestaan, en verviel in zulk eene zwaarmoedigheid, dat hij bijna geene gezonde dagen meer hadde, en eindelijk in eene uittekende ziekte verviel, wel drie Jaaren bloed spuwende. De Geneesmeesters besteedden wel allen vlijt om hem te helpen, doch alles te vergeefsch; zijnde die zwaarmoedigheid te zeer ingeworteld: te meer, vermids hem daar bij ook eeniga moeielijke omstandigheden wedervoeren. Hij nu ziende zijn leven (als men zegt) aan eenen zijden draad hangen, en geenen Geneesmeester vindende, die moed had hem te helpen, zeggende zij allen, dat het met hem te verre was gekomen, nam, hoe zwak ook, een vast besluit, naar Italie te reizen, hoopende daar door eenige beeteringe te bekoomen, of ten minsten voor zijnen sterfdag de fraaiheid en schoonheid der kunsten in Italie te aanschouwen, ’t welk hem door zijn huwelijk en meerandere zaaken zo lang was belet geweest.
Hij nam dan ten dien einde zijnen knegt mede, te huis laatende verscheidene leerlingen en den Drukker, en is, in het Jaar 1590, in ’t laatst van Wijnmaand , over Amsterdam naar Hamburg vertrokken, hebbende, behalven eene lange reis, zwaar onweder en storm; weshalven hij den verderen togt te voet ondernam, en is ook op deeze wijze met zijnen knegt gantsch Duitschland doorgereisd, zonder koude of vorst te ontzien; bevindende zig hoe langer, hoe beter gesteld , waar toe niet weinig hielp de groote geneugte, door ’t gezigt van zo veele en verschillende Landouwen en verandering van menschen veroorzaakt. In ’t bijzonder vermaakte hij zig op de reis met boertige grappen, die hij op verscheidene plaatzen aanregtte; bij voorbeeld: zo hij ergens in eene Herberg in gezelschap van Schilders, Plaatsnijders, of andere Kunstenaars was, liet hij zijnen knegt voor meester speelen, en hield zelf zig gantsch onweetende, vernoemende door dit middel alles, wat zij in ’t harte hadden, ook hoe zij hem zelven en zijn werk lasterden, de een uit afgunst, de ander uit onverstand, doch ook sommigen met goede redenen. Dit alles vermaakte GOLTZIUS derwijze, dat hij volkomen gezond is geworden.
Dan gebeurde het eens wederom, dat de knegt te gast genoodigd werd, of uit last van zijnen meester, op zijne beurt ook eenige kunstenaars in de Herberg onthaalde, wanneer GOLTZIUS zig heel laag hield, hebbende bijna geene plaats om te zitten, en den knegt boven aan, als Gastheer, liet zitten; die dan van de anderen feestelijk bedankt werd voor ’t goed onthaal, dat hij hun aandeed. Te Munchen gaf hij zig uit voor zijns knegts reisgezel, en werd als zodanig genoodigd bij den kunstbevorderaar HANS SADELAAR, geevende zig uit voor eene Kaaskoper, of die zig met de Kaasmakerij geneerde, beloovende aan SADELAARS, dat hij haar uit Holland kaas zou bezorgen, ’t welk, door schrijven naar huis, ook zo geschiedde. Men wisselde hier verscheidene redenen over de prenten van GOLTZIUS, bij voorbeeld deszelfs grooten HERCULES, en andere dingen, waar op de knegt bescheidenlijk antwoordde; wordende dus alles als onder makkers verhandeld en beter afgenomen.
Het is tog in de wereld veelal ’t gebruik of misbruik, dat men van een afwezenden vrijer en met minder ontzag of beleefdheid spreekt, dan wanneer hij tegenwoordig ware: want dan is men min of meer schroomagtig: daar bij komt, dat thans de veelvermogende vleierij en streelzugt te zeer in zwang gaat. Sommigen mogten hier op vallen, denkende, dat het niet voeglijk nog betaamelijk is, dat iemend zig bij zijne mede-kunstenaars of andere geesten zo vreemden omweetend aanstelt, en hem dus eemgzints van geveinsdheid beschuldigen; doch mij is bekend, dat GOLZIUS genoegzaame reden hier toe gehad heeft, en daarom gemakkeiijk te verontschuldigen is, gelijk hij ’t zig naderhand genoeg en openlijk gedaan heeft.
Dus reizende, is GOLTZIUS door lust voortgedreeven, in Italië gekoomen, bezoekende aldaar de Steden Venetie, Bologne. Florence, en eindelijk, op den 10 van Loumaand van het Jaar 1591, zijn lang gewenscht Rome, waar hij zig eenige maanden in stilte en onbekend ophield, als een Hoogduitscher en eenigzints als een boer verkleed, zig noemende HENDRIK VAN DER BRAAGT; hier vergat hij schier zig zelven, door het zien der uitneemende kunstige werken, en zijne ziel was (als ’t ware) aan het lighaam ontvloden: het dagelijks beschouwen van versche en nieuwe voorwerpen maakte zijne begeerte nog grooter en vernieuwde telkens zijnen lust. Even als een slegte leerjongen begaf hij zig tot het nateekenen der beste en ongemeenste oude stukken met een gestadigen vlijt. De jongens te Rome, die daar veel op straat teekenen, hem in zulke houding ziende, keeken zomtijds over zijne schouders op het papier, belust om te weeten, wat deeze TODESCO tog voor handelinge van ’t werk hadde, meenende veel eer iet belachlijks, dan verwonderlijks te zullen ontmoeten.
Dan ’t ging hun (bij gelijkenis) als den Roomschen Raad, met den Danubischen boer, ten tijde van MARKUS AURELIUS: want zij wisten elkander niet weinig te vertellen van de handeling van den Duitscher, waar voor zij GOLTZIUS aanzagen, en begonnen met hem nu wat gemeenzaamer te worden, terwijl hij hun vriendelijk behandelde en zelfs onderregting gaf. Aanmerkelijk is het mede, dat ten tijde van het verblijf van GOLTZIUS binnen Rome, in gantsch Italië een ongemeene duurte van levensmiddelen was, en in Rome een jammerlijke benaauwdheid, veroorzaakt door besmettelijke ziekten en sterfte, zo dat ’er meenig duizend menschen in korten tijd storven en vergongen. Op alle straaten en gemeene plaatzen lagen de elendigen en zieken te zieltogen, zelfs hier en daar nevens zijne zijde den geest geevende, daar hij bezig was met antieke beelden na te teekenen; vaarende hij niet te min voort met zijnen lust te voldoen, ja niettegenstaande den vuilen stank, die alles te boven ging, en zijne fijnheid van reuk. Ondertusschen strekte het hem tot tijdverdrijf, te gaan, daar zijne prenten te koop hingen, om dus onbekend, en buiten iemands weeten, het oordeel der kunstenaaren daar ter plaarze aan te hooren.
Met zulken handel, gepaard met veel oplettendheid, is voordeel te doen.
Omtrent het einde van Grasmaand deszelven Jaars vertrok bij van Rome naar Napels, met zijnen goeden vriend en reisgegezel den Zilversmit JAN MATTHYSSEN (*), en een geleefd jong Edelman van Brussel, genaamd FILIPS VAN WINGHEN (ɫ);
(*) Eigenlijk JAN MATTHYSSEN BAN, gelijk VAN MANDER zelf hem noemt in zijne opdragt van het werk, waar in hij hem aanspreekt ah den trouwen en kortswijligen reisgezel van zijnen GOLTZIUS. Zie dezelve opdragt voor dat werk geplaatst.
(ɫ) Deeze was in ‘t gezelschap van GOLTZIUS geraakt en reisde met hem, zonder hem te kennen, gelijk uit het volgende verhaal van VAN MANDER blijkt.
alle drie hadden zij zig heel slordig en slegt verkleed, om het groot gevaar der bandieten of gebannenen, die in grooten aantal de wegen voor de reizigers zeer onveilig maakten. Deeze VAN WINGHEN was een groot oudheidminnaar of kenner, die van al wat hem merkwaardig voorkwam, aanteekening hield, en een gemeenzaame vriend van den vermaarden Landbeschrijver ABRAHAM ORTELIUS te Antwerpen, van wien hij ook verscheidene op de reis ontvangene brieven aan GOLTZIUS had getoond, onder anderen inhoudende, dat GOLTZIUS in Italië was, met bijvoeginge van eenige kenteekens van zijn gelaat en persoon, zelfs van zijne gebrekkelijke regterhand. ’t Was hier om te lachen, dat VAN WINGHEN zulke begeerte toonde om hem te zien, dien hij dagelijks zag, en met wien hij reeds te vooren eenige maanden had omgegaan; eindelijk kon JAN MATTHYSSEN zig niet langer inhouden en zeide: Dit is GOLTZIUS. VAN WIGHEN, GOLTZIUS in zo slegte kleedinge beschouwende als een gemeenen bloed, en vergeetende dat hij zelf en zij alle drie op de voorverhaalde wijze verkleed waren, antwoordde: Neen HENDRIK, gij en zij des niet, ik meen dien fraaien Hollandschen Plaatsnijder.
GOLTZIUS lachte hierom, en dat VAN WIGHEN den man naar ’t kleed oordeelde, daar hij zelf even eens toegetakeld was, en hernam: Zou 't niet boertig zijn, Sr. VAN WIGHEN, dat GOLTZIUS hier nevens u ging, Neen, (zeide hij wederom) gij en zij des niet. Des avonds tot Viletri komende, herhaalde hij al weder, dat hij zo zeker schrijven had; Waar op JAN MATTHYSSEN zeide: Hoe ligt gij dus van uw brieven te maalen? dit is GOLTZIUS. VAN WIGHEN werd kwaad en geloofde ’t niet: ja GOLTZIUS zelf mogt dit op den weg bevestigen, ’t was nog: Ba HENDRIK, ik en geloof niets. Tot Terracina gevorderd zijnde, was het wederom als vooren.
Doch GOLTZIUS ziende , dat hij ’t niet kon gelooven, en dat hij een eerlijk man en een goed reisgezel was, en deeze nu wel het regte diende te weeten, stak zijn kromme regterhand uit, toonende met eenen zijnen neusdoek, gemerkt met het teeken, dat op zijne prenten staat, te weeten H en G in een getrokken. VAN WINGHEN deeze zo klaare ken- en lidteekenen ziende, werd stom en bleek, vloog daar op GOLTZIUS schielijk om den hals, hem op een vriendelijke en hartelijke wijze omhelzende, en toonende zijn leedweezen, dat hij hem niet eerder gekend had. Zij vervolgden voorts hunne reize tot Napels, bezagen het kundige aldaar, en te Puzzoli mede de zeldzaamheden der natuure.
Te Napels heeft GOLTZIUS (zo ik meen) in ’t Paleis van den Onderkoning na geschilderd een uitmuntend stuk der oudheid: een zittenden jongen HERKULES , en is met zijn gezelschap weder gekeerd naar Rome, op eene der Galeien van den Paus, om dat GOLTZIUS lust had om de naakte slaaven te zien roeien, doch zijn wegens den sterken wind te Gaïta aan land gestapt, gaande voorts te voet tot Rome toe. Hier werd hij bij de Paters Jesuiten bekend, ook bij de kunstenaars aldaar, welker meesten met Craijons teekenden: ’t zelfde deed hij ook te Florence, Venetie en in Duitschland, en verliet op den derden van Oogstmaand Rome, met geen ledige beurs te rug keerende; want ik ben van gedagten, dat nimmer eenig Nederlander in zo kleinen en zo ongeleegenen tijd aldaar zo veeleenzo kundige dingen heeft voor den dag gebragt. Hij dan kwam met zijnen metgezel JAN MATTHYSSEN te paard, tot Bologne en hield zig te Venetie bij een goeden vriend, DIDERIK DE VRIES, eenige dagen op.
Hier viel ook een zoete klugt voor met een Schilder, die van de komst van GOLTZIUS wist, en gezegd hadde, dat hij hem aan zijne uiterlijke gedaante en voorkomen kennen zoude; dit werd GOLTZIUS aangediend, dewelke JAN MATTHYSSEN zig voor af liet vertoonen; vermids nu JAN lang van statuur en van een deftige houdinge was, werd hij van anderen voor GOLTZIUS verwelkomd, de JUPITER in de kunst geheeten, en tevens verzogt om eene teekening van zijne hand; maar deeze liet het zijnen makker doen, die ’er den naam van GOLTZIUS ook op stelde; tot dat eindelijk de ander zig in zijne gedagten, dat hij van iemand naar de uiterlijke gestalte kon oordeelen, zelfs bedroogen vond; waar over braaf gelachen, maar hij kwalijk te vrede werd, hoe wel het maar eene grap en kortswijl was. Zij reisden verder van Venetie op Trenten, en voorts op Munchen, waar ter plaatze hij ook zulken, bij welke hij te vooren onbekend was, op de toets zette (*),
(*) Wat zij van hem wisten te zeggen, zig onbekend houdende.
en sommigen niet weinig beschaamd maakte. Dus voortreizende, en overal de goede vrienden en kunstenaars bezoekende, is hij wel te pas en gezond te huis gekomen.
Doch weinig tijds hier te lande geweest zijnde, is hij wederom (de oorzaak is mij onbekend) in de voorgaande ziekte allengs vervallen, die hem dermaate onder heeft gehouden, dat hij uitgeteerd en gantsch uitgedroogd, etlijke Jaaren geitenmelk drinken, ja zog uit de borsten van eene vrouw heeft moeten zuigen, of dit nog in staat ware, hem tot beterschap te brengen. Ten langen leste is hij, egter, na veel zukkelens en zwaare krankten, met Gods hulp, tegen ieders gedagten en gevoelen aan, van die kwaal geneezen, hebbende niet weinig tijds in zijne zaaken verzuimd, vermids hij dagelijks veel tot verlustiging wandelen moest; zo dat hij nu wederom fris werd, en met grooten lust zijne kunst oefende. Dit is het geene wij kortelijk van ’t leeven van GOLTZIUS te melden hadden.
Wat nu zijne werken betreft, zal ik voor af zeggen, dat zijne geestige teekeningen en prenten genoegzaame getuigen zijn, hoe verre hij in die kunst gekoomen is. ’Er zijn ’er te Brugge, die naderhand eenigen zijner dingen gezien hebben, door hem gesneeden naar de teekeninge van ADRIAAN DE WEERD, die al in zijn vroege jeugd gedaan, en als zijne eerstelingen zijnde, egter zeer wel stonden, ja fraai waren: bijzonderlijk hadden deeze veel behaagen in een Historietje van LUKRETIA, door hem zelven geinventeerd en gesneeden; onder anderen was ’er een maaltijd, waar in hij zeer aardig, veel al de hedendaagsche kleeding gebragt had, ’t geen den welstand van ’t stukje zeer vermeerderde, en was naar hun oordeel, heel wat anders, dan de gemeene slender onzer Nederlanderen. In ’t Jaar 1583 tot Haarlem' met ter woon gekoomen zijnde, kreeg hij kennis aan eenige teekeningen van SPRANGER, waar in hij grooten zin had. Dit moet men van hem zeggen, dat hij van jongs op, niet alleen de schoonheid en verscheidenheid van de natuur getragt heeft na te volgen, maar zig ook wonderbaar gewend heeft, de verscheidene handelingen van de beste meesters na te bootzen, nu eens VAN HEEMSKERK, FRANS FLORIS en BLOKLAND, dan weder van FREDRIK, en eindelijk van SPRANGER, wiens geestige manier hij zeer eigenlijk volgde; en sneed ook kort daar op dat heerlijk stuk, ’t Hemels Banket (Of Godenmaal) van SPRANGER, waar in ook de kunst haaren nektar rijkelijk en verlokkende opdiste, en aan Teekenaar en Snijder onsterffelijken roem bijzette.
In zijn voorhuis, in ’t begin van zijne komst tot Haarlem, hingen op groot en hoog doek de zeven Planeeten naar zijne vinding, door hem geteekend met geolied kool of zwart krijt, zeer uitmuntend gehandeld, gelijkende met wit en zwarte verf geschilderd te zijn, waar in de kennis der naakten zeer uitblonk. Ter zelver tijd zag men van hem op een groot langwerpig doek, van wit en zwart olieverf, dien Romein (Mucius Scaevola), die zijne hand verbrandde; zijnde dit stuk gemaakt naar de plaats in eene kamer van een groot aanzienlijk huis, toenmaals den Burgemeester van Haarlem, GERRIT WILLEMSZEN, maar naderhand onzen GLOTZIUS toekomende, en daar als nog (zo ik ’t wel heb) te zien. Ik zoude hier konnen gewaagen van veelen zijner prenten, onder anderen zijne Romeinsche Helden, al vroeg van hem gedaan, waar in ook de heldhaftigheid der Teekenkunst en ’t vermogen van het graafijzer niet weinig doorstraalen. Doch kortheidshalven zal ik veel overstaan, en maar melding maaken van zes stukken, door hem, versch uit Italie gekoomen, gewrogt.
Want toenmaals zig te binnen brengende de handelingen, allerwegen van hem gezien, heeft hij veele en verschillende handelingen naar zijne uitvinding, met een eenige hand voor den dag gebragt, en dat zeer te verwonderen is, binnen zeer korten tijd gedaan, vermids hij ze tegen een aanstaande Frankforter Misse of Markt in gereedheid wilde hebben.
Toen zij nu vaardig waren, en nog bijna van geen mensch gezien, regtte hij ’er verscheidene zeer aardige klugten mede aan, in ’t bijzonder met de prent der Besnijdenis, op de manier van ALBERT DURER gesneeden, waar in het portret van GOLTZIUS te zien is: dit en zijn merk of teeken liet hij met een gloeiende kool of ijzer uitbranden, en weder lappen, de prent berookende en toemaakende, als of zij heel oud en veele Jaaren in de wereld was geweest. Deeze prent dan dus vermomd, en als ’t ware, in maskerade verzonden naar Rome, Venetien, Amsterdam en elders, werd bij de kunstenaars en verstandige liefhebbers met groote verwondering, behaagen en lust gezien, ook van eenigen voor groot geld gekogt, verblijd zijnde, zulk een stuk, dat nog nooit het ligt gezien had, van den kundigsten Neurenberger bekoomen te hebben. Niet minder belachelijk was het, dat men alornme den meester zo hoog boven hem zelven hoorde opvijzelen: want op eenen tijd gevraagd of geopperd zijnde, of GOLTZIUS dat wel mogte gedaan hebben, antwoordden sommigen, die de minsten in de kunst niet waren, dat GOLTZIUS het zijn leven zo goed niet zou konnen doen; en dit wel het beste was, dat zij van ALBERT DURER ooit gezien hadden eenigen voegden ’er nog bij voor waarheid, dat ALBERT bij zijn leeven, een zekere plaat gesneeden, en die, bij zijn overlijden, bevoolen had verborgen te houden, tot op honderd Jaaren na zijnen dood; en zó dan nog zijne dingen in agtinge waren, zouden men ze drukken, maar anders niet: dit moest derhalven eeniglijk deeze prent wezen.
Wanneer dan eindelijk na zo veel gepraat en hoog zwetzen, de onverminkte prent versch gedrukt, het ligt zag, en zulke lieden onder ’t oog kwam, stonden zij, (gelijk men zegt) met lange neuzen te kijken, en waren beschaamd en onthust wegens hunne waanwijsheid: eenigen toonden hun ongenoegen en spijt, jegens de geenen, die deezen pots hadden aangeregt. Gelijke klugt had hij met het stuk de Drie Koningen, op de manier van LUKAS van Leiden; omtrent dit was ’t het vreemdst, dat ’er Plaatsnijders, die de handeling en sneede der meesters zig wel meenden te verstaan, mede bedroogen werden. Uit deeze staaltjes is op te maaken, wat onder de menschen gunst of afgunst vermoogen, of ook het vooroordeel, Sommigen, immers die GOLTZIUS in zijne kunst meenen te versmaaden of te verkleinen, hebben hier onwetende hem boven de beste oude meesters en boven hem zelven gesteld; en dit geschiedde zelfs van zulken, die gewoon waren te zeggen, dat ’er geen betere Plaatsnijders na ALBERT en LUKAS opstaan zouden, en dat GOLTZIUS bij hen niet te gelijken was. Om kort te gaan, deeze zes stukken waren genoeg tot bewijs, wat hij in deeze kunst vermogt.
Zij waren opgedraagen aan den Doorlugtigen Hertog van Beijeren, van wien GOLTZIUS deswegens beschonken werd met een schoone gouden medailje, pronkende met het borstbeeld des Hertogs, en afhangende aan eene gouden keten.
Na deezen heeft hij, in ’t Jaar 1597, het ligt doen zien, een geheele Passie, die wonder fraai is, en gantsch op de manier van LUKAS van Leiden, uitgenoomen dat hij in de stelling der beelden, als anderzints een bijzonderen trant houd, die egter niet min goed en te prijzen is. Ik kan ook met geen stilzwijgen voor bij gaan, eene MARIA met den dooden CHRISTUS op den schoot, een middelmaatig klein stukje, eigenlijk op de manier van ALBERT DURER gesneeden, welke plaat berustte onder den kunstlievenden Heer BEERENSTEIN, te Haarlem, Al dit verhaalde te zamen strekt ten bewijze, dat GOLTZIUS een zeldzaame Proteus of Vertumnus in de kunst was, met zig in alle gestalten door nabootzing van anderen te konnen herscheppen. Al in zijn eersten tijd heeft hij eenige verwonderenswaardige dingen gedaan, te weten, een vrouwtjen met slangen en duiven, in het verschiet CHRISTUS voor PILATUS: een zinnebeeld van ’t bevel des Heilands, van eenvouwdig te zijn als de duiven, en voorzigtig als de slangen: het gaat alles in netheid te boven, en bewijst een zonderlinge scherpheid van gezigt.
Wat hij nu met reekenen of handelen van de pen vermoogt, mogen anderen des kundigen oordeelen. Op perkament heeft hij verscheidene stukken gedaan, zo kleinen als grooten: onder anderen eenen BACCHUS met CERES en VENUS, waar in een Kupido is, die vuur aanstookt, waar van ’t ligt op de beelden valt: dat is (zo ik meen) te Rome. Een ander, verbeeldende eene jongen FAUNUS en FAUNA, een zeer kunstig stukje, is bij den Keizer. Een zeer uitneemend stuk kwam aan de Heeren FOUCHENS, te Augsburg, zijnde een zogenaamde Pietas, daar CHRISTUS van ’t kruis afgenoomen voor MARIA ligt, welke een inwendige, doch uitneemende droefheid, zonder weenen in ’t aangezigt vertoont; men ziet ’er verscheidene Engelen bij (*), en in ’t verschiet is de legginge in het graf. ’t Is een stuk, dat van ordonnantie en handeling niet te verbeeteren Is, en naar Spanje voor den Koning gebragt werd, die op den zelfden tijd overleed.
(*) De bijvoeging deezer Engelen brengt mij te binnen, de ordonnantie van eene schilderij, in de Hoofdkerk van Worms, boven het Altaar van eene der Kapellen in deeze Kerk; hier ziet men, dat de H. Moedermaagd den Heiland van ’t kruis afgenoomen, ontvangt, terwijl verscheidene Engelen de gereedschappen der kruisiging ten hemel voeren. Deeze Schilder heeft zekerlijk toen ter tijd zig niet herinnerd, dat deeze allerwegen nog te vinden zijn, en als Heilige Reliquien van de Kerk geëerbiedigt worden; of het moest wezen, dat de Engelen, zedert al die overblijfzels, weder op de aarde gebragt hadden. Zie MISSONS Reize, I, Deel, bl. 43. Mogelijk is de teekening van GOLTZIUS wel naar dit stuk gevolgd geweest in de ordonnantie.
Na deezen kwam ’t GOLTZIUS in den zin, op geplumuurde, of tot olieverf bereidde doeken, met de pen te teekenen; want hoe groot de perkamenten ook waren, vielen zij hem voor zijnen grooten geest en voorneemens nog te klein. Dus ging hij te werk, en teekende op eene tamelijk grooten geplumuurden doek, eene naakte vrouw met eene lachenden Sater, zeer aardig en sierlijk gedaan; hij heeft daar op ook gehoogd, hier en daar het naakte, eenigermaate met verve gekleurd, en ’er een vernis op gelegd: dit stuk, eerst onder den Schilder FRANCISCUS BADENS, te Amsterdam, kwam naderhand in handen van den Keizer, die zig niet weinig over dit werk verwonderde, en om te weten, hoe dit gedaan was, eenigen van de kunst tot zig liet roepen, die mede hunne verwondering te kennen gaven.
Voor den zelven BADERS heeft hij nog zo een stuk vervaardigd, verbeeldende eene naakte en liggende Venus met Kupido, en in ’t verschiet de fabel van de Nimfe Peristera, die, wanneer Venus en Kupido gewed hadden, wie de meeste bloemen zoude leezen, Venus hielp plukken, en om deeze zaak van Kupido in eene duif verandert werd. De ordonnantie van dit stuk is uitneemend, gelijk mede de aktien der beelden, stelzel en handeling met gladde lange artseeringen, zo dat het niet alleen zeer te prijzen is, maar dat ’er ook niets op te vitten valt. Nog was hij bezig, zedert een geruimen tijd, over een zeer grooten doek, waar in eenige groote naakte beelden zouden komen , en moest dit stuk alle deszelfs voorgaande penwerken te boven gaan, zo als men bij gerugte verstaan had; doch om ’er met eenige zekerheid van te schrijven, behoorde men ten minsten het begin gezien te hebben, 't welk niet gebeurd is: want hij liet zijne dingen, nog onafgedaan zijnde, niet gaarne zien, maar afgedaan, zeer gaarne aan ieder die wilde; waar in, benevens andere zaaken, hij gelijk was aan den uitmuntenden MICHEL ANGELO. Ik voor mij geloove niet, dat iemand zo vast en vaardig in de kunst was, als hij, om een beeld, ja een gantsche Historie uit de hand, zonder eenige tekening, ten eersten met de pen vaardig te trekken, en dat met zuike zuivere juistheid en betooninge van geest.
Hier mede zullen wij van zijn kundigste pen afstappen, haar, gelijk het past, in de handen van dien Keizer in de kunst laatende, en willen nu tot zijn schilderen overgaan.
GOLTZIUS uit Italië gekoomen, had de fraaie Italiaansche schilderijen zo vast in zijn geheugen geprent, dat hij ze, waar hij zig bevond, als in een spiegel, nog gestadig voor zig zag; nu verlustigde hij zig in de engelagtige bevalligheden van RAPHAEL, de natuurlijke vleezigheid van CORREGGIO, dan inde uitkomende hoogzels, en verre afwijkende diepzels van TITIAAN, de schoone zijdekens en andere wel geschilderde dingen van VERONESO en anderen, te Venetie, waar bij de Inlandschen hem afvielen, en min volmaakt voorkwamen, ’t Was een lust voor Schilders in hun leven, hem hier van te hooren spreeken; want, al hij sprak, was van gloeiende karnatien, (wegwijkende) diepzelen, en dergelijke ongewoone, of weinig gehoorde uitdrukkingen; tekende hij het, de naakte beelden vooral, moesten de kraions hunne verven hebben, tot dat hij eindelijk tot het penseel en de olieverf over ging, toen hij maar twee Jaar van ’t zuigen afgeraakt of van de borst gespeend was; dit was in het 42 Jaar zijns ouderdoms, zijnde ’t Jaar 1600.
Zijn eerstewerk was voor GYSBERT RYCKERSSE, te Haarlem, een klein stukje op koper, verbeeldende CHRISTUS aan ’t kruis, met MARIA, ST. JAN en MAGDALENA. Het naakte van den CHRISTUS is zeer doodelijk, doch aardig gekleurd, hebbende den naam van wel bestudeert te zijn, zijnde ook geheel zuiver en schoon van verf; in ’t verschiet heeft men Jerusalem, op den voorgrond, eenigzints verschietende, eene klokhen mot haare kuikens, ziende op ’t geen CHRISTUS zeide, toen hij die Stad beweende. Te vooren had hij voor eigen vermaak op een doek, in olieverf eene beeltenis, levensgrootte en naakt zittende, geschildert, naar ’t wezen van TOBIAS SWARTZENBURG, te Haarlem, dien hij als een Indiaanschen Schutter had uitgedoscht, en in ’t verschiet een kleinen ST.
SEBASTIAAN, wel gelijkende, en bij uitstek wel beanderd. Voor zijnen reisgezel JAN MATTHYSSEN, maakte hij ook een groot stuk op panneel, verwonende een hemel of hemelsche vreugd, waar in een geloovige Christelijke ziele bekleed, met de witte zijde (van een zuiver geweeten en ongeveinsd geloove) tot de Kerke Gods nadert, trouwende daar met CHRISTUS haaren bruidegom, in de gedaante van een onnozel kind (zonder valsheid of bedrog), waar in zig alle de hemelingen verblijden , brengende of vertoonende aan de ziele een palmtak en eene kroon, betekenende volstandigheid en belooninge. Het kan ook uitgelegd worden op de Maagd ST. CATHERINA, die door haare volhardinge in ’t geloof en lijden, de kroon der martelaaren heeft weg gedraagen, CHRISTUS voor haaren bruidegom aanneemende.
Dit stuk is zo van naakten, tronien, lakens, zijden als anderzints zeer uitneemend kundig, en alzints een iegelijk voldoende, ’t Is al willens, dat hij vermijd heeft, ’t naakte en de tronien hard te schaduwen, tot des te meer bevalligheid, doch heeft ze van wederzijden een weinig gediept, ‘t welk hun door de karnatige hoogzels nog genoeg doet verheffen, In het drapeeren van een groot blaauw laken van azuur ultramarijn, kwam hem in ’t glaceeren wel te pas, de manier van met het penseel te stooten, bij de Glasschilders heel gemeen.
Om kort te gaan, alles is met groote opmerkinge en verstand uitgevoerd, hebbende hij meest, of alles naar ’t leven gedaan, wordende deswegens, van zig des verstaanden, zeer gepreezen, en van ieder een om de lieffelijke bevalligheid met genoegen beschouwd. Hij heeft nog op eene kopere plaat vervaardigd, eenen zittenden CHRISTUS, meest naakt, bij zig hebbende twee knielende Engelen, met brandende toortzen, en eenige gereedschappen der passie, mede zeer treffelijk, ’t welk vervolgens in handen van den Graaf VAN DER LIPPE of den Keizer kwam. Voorts heeft hij in ’t Jaar 1603, op eeii grooten doek, levensgrootte, geschilderd, een naakte slaapende Danaë, welker ligginge overschoon is: het naakte is tot verwondering, vleesagtig en verheeven, en van groote studie, zo in omtrek als binnenwerk; een oud wijf met een ingevallen wezen, en een doortrapte Merkuur komen ’er bij, benevens eenige (ik weet niet wat voor) kinderkens, met stokbeurs en andere dingen aangevlogen, zijnde al mede in schoonbeid van ordonnantie niet te verbeeteren. Te Leiden, bij den kunstlievenden Heer BARTHELOMEUS FERRERIS, in deszelfs kabinet of kunstkamer, was het onder andere fraaiheden te zien.
Tot zijn eigen vermaak heeft hij eenige portretten geschilderd, als: een Noordsche boerin, en onder anderen, eenen JAN GOVERTZEN, woonende te Haarlem, een minnaar van schelpen en hoorens, hebbende in de hand een peerlemoeren schelp, en andere hoorntjes bij zig leggende, volmaakt aardig van welgelijken en handeling. Dit is ’t voornaamst, dat ik weet door hem met de verven gedaan te zijn.
In ’t Glasschilderen zou hij elk overtroffen hebben, indien hij zig daar toe wilde zetten, als blijkt uit het weinige van hem, bij den uitneemenden Glasschilder, KORNELIS YSBRANDZEN (*)
(*) Deeze Schilder, vol uit KORNELIS YSBRANDZ. KUSSEUS of KUFFEUS genoemd, was een gebooren Haarlemmer. In de St. Janskerk te Gouda, is een groot glas van zijne hand te zien; ‘t het glas, welk de Burgemeesters van Amsterdam, in den Jaare 1597, aan die Kerk vereerd hebben; het onderwerp is de Fariseer en Tollenaar, die in den Tempel gingen om te bidden. In andere Steden ziet men somtijds nog overblijfzels zijner kunst, zo in Kerken als huizen, enz.
Naar zijne teekeningen komen nog prenten uit, door GILLIS VAN BREIN gesneeden, onder anderen, daar man en vrouw op instrumenten speelen, zijnde een Zinspeeling op den huwelijken staat. Hij overleed te Haarlem, op den 24 van Bloeimaand, des Jaars 1618.
te Haarlem te zien, waar hij, slegts om tijdverdrijf, en zijner eerster oeffeninge indagtig, zo wat gedaan heeft; want deeze kunst, zo wel als ’t schilderen en Plaatsnijden, ontvangt haar meerdere vordering en volmaaktheid uit de teekenkunde, en in deeze had hij zijnen meester niet, of iemand, die hooger trap van kunst bereikte, en zig boven ’t oordeel van ’t gemeen meer verheeven heeft; zo dat hij als een hooge rots pal kon staan tegen’t onweder, dat zig tegen hem mogt verheffen; zijn beroemde naam immers zal door zijne edele werken altoos leeven, daar de gedagtenis van onverstandige aanblaffers vergaan zal. Ook was hij iemand, die zig met de onrustigheden der wereld niet bemoeide, uit overklimmende kunstliefde, rust zoekende, en de stilheid en eenzaamheid lievende, vermits de kunst den geheelen mensch vordert. Hij was bij uitstek een beminnaar van zijne eigen vrijheid, zo wel als van beleefdheid en eerbaarheid, hebbende voor zijne zinspreuk Eer beven God: gelijk hij ook met de daad bevestigde, niet zo geldzugtig als eerlievend te zijn; zijne houding was mede veel eer nederig dan moedig, schoon men van hem mag zeggen, dat hij in de kennis der natuurlijke Wijsgeerte niet onervaaren was.
Eenige vlugge, doch puntige antwoorden of spreuken, heeft men van hem geweeten, die wel aanstonden, maar nu gedeeltelijk uit het geheugen zijn gegaan; bij voorbeeld: onder andere aardige portretstukken, die in geen klein getal van hem gesneeden zijn, had hij ’er, in den Jaare 1583, twee gemaakt, ten voeten uit, op kopere plaaten, verbeeldende twee jonge Poolsche Prinsen, die de Landen bezoekende; laatst uit Frankrijk, en dus op zijn Fransch gekleed, volgens de gewoonte van dien tijd aldaar, herwaard kwamen, welker eene de neef van den Koning van Polen was. GOLTZIUS nu te Amsteldam bij hen in de herberg zijnde, en met hun over den prijs handelende, vond ’er mede een Amsteldamschen Koopman , meer rijk dan verstandig, die deeze personaadjen ’t nodige geld verschafte; deeze man hoorende, dat ’er meer geld geeischt werd van GOLTZIUS, dan hij staat gemaakt hadde, zeide onder andere uitbatingen, dat het te veel was, en wierde GOLTZIUS dus voor zijne kunst geloond, dan kon hij meer geld winnen dan een Koopman: waar op GOLTZIUS straks eenvouwdig antwoorde: Uw Koopmanschap heeft doch geene gelijkenis met onze kunst; met geld kan ik wel een Kooiman worden, maar gij kunt met al uw geld geen Kunstenaar worden.
Eens werd hij ontboden bij eenige jonge Duitsche Edellieden, onder welken ’er een was, die geschildert wilde wezen op een tafelet, om dan in koper gebragt te worden; deeze kwamen hem straks met drank (volgens der Duitscheren gewoonte) aan boord, zettende een deel glazen op de tafel, hem toebrengende, en vermaanende om hun bescheid te doen; waar op hij hun met beleefdheid vraagde, waar toe zij hem hadden ontboden ? Zij zeiden: om te schilderen. Waarom om wilt gij dan, Heeren, (antwoorde hij) dat ik zo veel drank zal inneemen? ik ben immers geen beest, en al deed ik het eens; waar toe zal ik dan bekwaam zijn, of hoe zal ik u dan konnen bedienen ? voegende daar nog iets meer bij, zo dat zij zig begonnen te schaamen. Op een zekeren tijd, aan eenen zijner leerlingen zeker gebrek in deszelfs werk aantoonende,antwoordde deeze, hij wist of zag dat zelfs wel; waar op GOLTZIUS hem te gemoet voerde: Uw vat is vol, gij zijt rijk genoeg; en zig met eenen wendde naar een anderen, daar meer plaats was, om wat in te storten, die ook de onderrigting dankbaar en bereidwillig aannam. Als hij eens van eenige Schilders hoorde, dat zij hun eigen werk roemden, en zig zelven beslaagden, was zijne gewoonte te zeggen, dat zij rijk en gelukkig waren, om dat hij, die vergenoegd is, rijk in overvloed is, en dit heb ik (voegde hij ’er bij) nooit van mijn eigen werk kunnen zijn.
Verscheidenmaal heeft men hem zelfs hooren zeggen, nog nooit iet gedaan te hebben, dat hem volkoomen genoegen gaf, of zo beslaagde, of hij wenschte, dat het nog anders of beter geweest ware; dit nu is een goede aart en inborst, om dat de zulken in de kunst niet ligt agter uit raaken, zo als die PYGMALION, die blindelijk op huh eigen handenwerk verheven, en in dien ijdelen waan veeltijds meer te rug gaan, dan zij bevroeden, strekkende dan bij de kunstkenners ten spot en belachtinge, als die deeze dwaasheid niet draaglijk, en hen voor de eerste soort van zotten houden.
GOLTZIUS heeft eenige braave leerlingen gehad in ’t Plaatihijden, als DE GEYN, JAKOB MATHAN (*), zijn behuwdzoon, die, Italie bezogt hebbende, naderhand te Haarlem woonde, zijnde een uitmuntend meester in de kunst; en PIETER DE JODE (†), die mede eenige Jaaren in Italië heeft doorgebragt.
(*) Van dien MATHAN zullen wij nader melding maaken.
(†) Deeze PIETER DE JODE had eene broeder GERARD DE JODE, mede een vermaard Plaatsnijder, van wien onder anderen ook melding gemaakt word, in 't leven van HANS FREDEMAN DE VRIES. De hier gemelde PIETER was een beroemd Plaatsnijder, en uitmuntend kunstig Teekenaar, zeer rijk van vinding, hebbende lang te Rome gewoond, daar hij zig de lessen van zijnen meester GOLTZIUS te nutte maakte. In ’t Jaar 1601, keerde hij uit Rome te rug naar zijne Geboortestad Antwerpen, daar hij overleed op den 9 van Oogstmaand, in ‘t Jaar 1634.
GOLTZIUS overleed binnen Haarlem, op den I van Louwmaand, in het Jaar 1617, en is daar ter plaatze in de Groote Kerk begraaven, voor het Koor. Op zijn Grafzerk ligt eene koperen plaat, waar op dit volgende Grafschrift voormaals, eer het door den tijd was uitgesleeten, gegraveerd stond:
M. S. HANRICO GOLTZIO,viro incomparabili, Chalcographo excellentissimo, Pictori celeberrimo, atque adeo omnis artis graphicae peritissimo, Margareta Joh. Fil. Marito suo conjunctissimo, cum quo Harlemi vixit Annos XXXVI, & fratri suo carissimo JACOBUS GOTZIUS monumentum hoc fieri curarunt.
JACOBUS MATHAM, vitrico suo optime de se merito aeri incidit sculpsitque gratitudinis ergo. Obiit Harlemi Anno MDCXVII. I Januarij. Aetat. suae LIX.
Dat is: Ter gedagtenisse van HENDRIK GOLTZIUS, een man zonder weerga, voortreffelijk Plaatsnijder, zeer beroemd Schilder, ja in alle deelen der Schilderkunde wel ervaaren, hebben dit gedenkteeken doen stellen MARGERETA JANDR. haaren wel beminminden Egtgenoot, met welken zij te Haarlem 36 Jaaren geleefd heeft, en JACOBUS GOLTZIUS zijnen zeer waarden broeder ter eere.
JACOBUS MATHAN heeft zijne behuwdvader, aan wien hij de grootste verpligting had, tot een teeken van dankbaarheid, en hem ter eere in koper gesneeden en gegraveerd. Hij is overleeden in Haarlem, in het Jaar 1617, op den 1 van Louwmaand, in het 59 Jaar zijnes ouderdoms.
Uit dit Grafschrift blijkt, dat onze GOLTZIUS een broeder had, JACOB GLOTZIUS geheeten, en uit vergelijking van zijnen ouderdom met het Jaartal van zijn sterven, dat hij in ’t Jaar 1557 of 1558 zal gebooren zijn.
Hij heeft zijn eigen portret levensgrootte, zo kunstig in koper gebragt, dat de allerbeste Plaatsnijders van deezen tijd, het met de grootste verwondering, als een onnavolglijk meesterstuk beschouwen. Het getal der prenten van zijne hand, zo in hout als in hoogzel, als in ’t koper, zo van zijn eigene inventie, als naar andere voornaame meesters gesneeden, en de prenten, die wederom van andere Plaatsnijders naar zijne schilderijen en teekeningen in ’t ligt gebragt zijn, is zo groot, dat dezelven te melden, een klein boekdeel alleen vullen zoude; waarom wij daar van niets meer zullen zeggen. Uit medegedeelde berigten.