Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-07-2022

GODEVAART of GOFREDUS, BISSCHOP VAN UTRECHT

betekenis & definitie

van Rheenen, was de XXVIII Bisschop van Utrecht; hij wierd tot deeze waardigheid, na den dood van Bisschop HERMAN VAN HOORN, door toedoen van Keizer FREDERIK BARBAROSSA, verheven; welke Majesteit binnen Utrecht gekoomen was, in ’t Jaar 1156, om de tweedragt 'van het Capittel, over de nieuwe keure, te stillen; alzo de twist onder de Capitulairen zeer groot was. GODEVAART was Domproost toen hij Bisschop wierd.

Hij toonde zig in al zijn bedrijf een eerlijk, maar ook te gelijk een grootmoedig man te zijn: om zig zelven en zijne onderzaaten te beschermen tegen vijandelijke aanvallen der nabbuurige volken, zo Gelderschen , als andere. Hij bouwde het Huis ter Horst ; tegen die van Holland, het Kasteel te Montfoort ; tegen de Friezen, het Slot Vollenhoe; en om zijne eige onderdaanen te kunnen in dwang houden, dat van Woerden. In zijnen tijd gingen de onrusten, zo in Groningerland, als tegen Holland, weer aan: want der Keizeren gift en hergift, van Oostergoo en Westergoo, was een geduurige twistappel tusschen de Hollandsche Graaven en de Utrechtsche Bisschoppen. Te Groningen was gestorven de Gouverneur LUYTFRIED, of LESFORD, Bisschop HERIBERT van Utrecht broeder, die tweede voorzaat van GODEVAART was, en hem tot dien staat bevordert hadde. Met LUYTFRIEDS dood gaf Bisschop GODEVAART Van Rheenen voor, dat het Gouvernement en gebied weer aan ’t Utrechtsche Stigt vervallen was. Maar de dogters zoonen van LUYTFRIED zogten dien vetten brok naar zig te trekken: immers meenden zij, dat iemand van hen in het Gouverneur- of Burggraafschap behoorde te volgen ; want Bisschop HERIBERT had twee broeders gehad ; de een de gedagte LUYTFRIED, dien hij Burggraave van Groningen gemaakt had, en de andere LUDOLPH, tot Erfmaarschalk van Drenth, en Erfkastelein van Koeverden. De erfgenaamen van deezen LUDOLPH, Kastelein der genoemde vestinge, hielden zig, als afkomstig uit de mannelijke linie, meer tot dit bezit dan de andere (genaamd SUPEROTHEN) geregtigd. Zij heetten SUPEROTHEN naar hunnen vader GODSCHALK SUPEROTH, een Westphalinger, aan de dogter van LUYTFRIED getrouwd: deeze SUPEROTHEN egter, begunstigd van die van Groningen, hielden het nest in, en namen het bewind aan.

Bisschop GODEVAART van Rheenen hield het voor een stout bedrijf, zo lang ’t vonnis nog niet geweezen, en de uitspraak van hem niet gedaan war.

Vermits nu nog de Superothen, nog de Groningers, op eenige vermaningen agt gaven, belegerde GODEVAART de Stad Groningen, bedwong ze, en verdreef de SUPEROTHEN, die hunne toevlugt tot den Graave van Gelder namen; beloovende hem, indien hij hen herstelde, dat Groningen ten eeuwigen dage een Leen van Gelderland zoude zijn. De Graaf van Gelder, begeerig om zig en zijn gebied te vergrooten, verzamelt Krijgsvolk , neemt DIDERIK, Heer van Batenburg, in den arm, en beide maaken zij zig door list, met hulp van die van Groningen, meester van de Stad, eer GODEVAART om oorlog dagt; die zig op een Slot bergde. Andere zeggen, dat de Gelderschen schielijk voor Groningen kwamen, na dat GODEVAART die plaats kort te vooren ingenoomen hadde. Hij, buiten alle verwagtinge dus overrompeld, wist niet of hij blijven, of vlieden wilde; ’t blijven was gevaarlijk, om dat de Groningers den SUPEROTHEN gunstig, en hem ongeneegen waren; ook oordeelde hij daar tegen, dat de vlugt schadelijk zoude zijn.

Onder deeze bekommeringen , begaf hij zig op eenen toren; maar haast daar op kwam Graaf HENDRIK VAN GELDER, met groot gejuig van die van Groningen, in de Stad, en belegerde GODEVAART in dien toren. Hij verweerde zig wel dapper, maar uit vreeze dat de zijnen eindelijk bezwijken mogten, besloot hij bij nagt van daar te gaan: hij liet egter, in ’t vlieden, de wagten wel bezet, en kwam bij Graave FLORIS van Holland, die hem bijstand deed.

Toen keerde hij ijlinks weer, terwijl Graaf HENDRIK met de Groningers den toren nog belegerd had, en belegerde Groningen: maar bij kon de Stad, hoe wel hij ’er een geheel Jaar voor bleef leggen, niet in zijn geweld krijgen. Keizer FREDRIK BARBAROSSA vernam den twist , en beval Bisschop REINALD van Keulen deezen oorlog bij te leggen: deeze werkte den vrede ook uit. De dogters kinderen van LUYTFRIED, of de SUPEROTHEN, zouden, bij vergunninge van den Bisschop van Utrecht, het Burggraafschap van Groningen behouden, als een Leen van St. Marten, of het Stigt Utrecht, en aan GODEVAART van Rheenen geeven 300 oude ponden (300 mark zilver, zegt M.

VOSSIUS.) Bisschop GODEVAART zou zo ligt van zijn regt niet afgestaan hebben; want na de dood van LUYTFRIED was het Leen zekerlijk vervallen, en weer aan het Stigt verstorven, indien niet tusschen hem en zijnen helper, Graave FLORIS, eene nieuwe tweedragt ontstaan ware, wegens Ooster- en Westergoo. Daarom zorgde hij meer om zijn Bisdom in veiligheid te stellen, tegens alle ongelegenheden, dan in twist te blijven. Ten dien einde had hij ook de bovengedagte sterkten doen bouwen. (In het voorbij gaan staat hier aan te merken, dat M. VOSSIUS, deeze zaak beschrijvende, zegt, dat Graave HENDRIK van Gelder de Stad Utrecht door list inkreeg; dat Bisschop GODEVAART zig in eenen toren begaf, en daar uit vlood; dat GODEVAART, met hulpe van Graave FLORIS, Utrecht een Jaar lang belegerde, enz.)

Het scheen dat de vonken van twist, tusschen Bisschop GODEVAART en Graave FLORIS, tot eenen fellen oorlogsbrand uitgeborsten zouden hebben, vermits ieder regt op Ooster- en Westergoo voorwendde. Elk van hen had brieven van Keizeren tot zijn voordeel, als van hem, nu aan het Stigt, dan aan Holland geschonken. Egter waren de Utrechtschen de oudste, en op nieuws bevestigde brieven. Keizer FREDRIK, in de Nederlanden gekoomen , en van GODEVAART aangezogt, om Beschermer van de Utrechtsche Kerke te willen zijn, zag niet anders dan groote onheilen in den aanstaanden oorlog te gemoet; sprak daarom als Scheidsman aldus het vonnis: dat ze voorman beide even gelijk regt op Friesland zouden hebben; niemand tot het opperbewind over Ooster- of Westergoo aan te stellen dan met beider toestemminge; ieder van hen zou ’er een Vicarius mogen benoemen, doch zulk eenen, die beide partijen aangenaam was.

Dus wierd toen der ze twist wel bijgelegt, doeh niet zonder vreeze , dat wel ligt en haast krakeel over dat gemeen goed ontstaan zoude. Bisschop GODEVAART overleed den 6 Junij van her Jaar 1177 of wel 1178, werd in de Domkerk begraaven bij Bisschop BALDERIK. Hij heeft de Stad Rheenen, en meer andere zijner aangeërfde goederen, aan de Kerke van Utrecht gemaakt. BALDUINIS DE II, gezegt de Hollander, volgde hem.

Heel weinig vind men in ’t Batavia Sacra van deezen Bisschop te boek geslagen, dan alleen dat hij VAN RHEENEN wierd genaamd naar het Kasteel Rheenen, dat naderhand bemuurd is geworden: want (volgt ’er) meest alle de oude Familiën, gelijk BUCHELIUS wel aanmerkt, hebben hunne toenaamen ontleend van Kasteelen, die zij bezaten, van dewelke sommige naderhand vergroot zijn geweest, en de naamen van Steden aangenomen hebben. Na eene korte melding van de tweedragt tusschen deezen Bisschop en den Graave van Holland gereezen, daar wij boven een veel breeder verslag van hebben, tekent de Schrijver aan, dat het Jaar 1170 en de volgende Jaaren, onder zijne Regeeringe, ongelukkig zijn geweest, door een groot getal van schadelijke en droevige wondergevallen; zo dat niet alleen Holland, maar ook Utrecht, door eenen geweldigen watervloed, en den brand, leelijk is gehavend geworden: de oorzaak van deeze rampen (schrijft hij verder) word geleid op het schenden der heilige zaaken ; zonder wijders te melden, waar in die heilige zaaken en haare schending hebben bestaan, waar van hij egter niet kan onkundig zijn geweest; noch ook de grootheid van den ijsselijken watervloed in ’t bijzonder aan te wijzen, en het geene door den brand binnen Utrecht vernield is. Naardien dit alles nu tot voldoeninge van de nieuwsgierigheid der verstandigen, en kennisse van de oude geschiedenissen onzes Vaderlands behoort, zullen wij het ten kortsten uit JAN VELDENAARS Fasciculus Temporun, hoe wel, wegens de bekortinge, nu niet met zijne eige taale, hier bijvoegen; het volgende getuigt ’er die oude Kronijkschrijver van.

„ In het Jaar onzes Heeren 1170 kwam ’er een groote storm van wind op, zo dat het Zeewater heel schielijk kwam vloeien tot aan de Staatsmuuren van Utrecht, en men in de Staats Graft Zeevisch, Bolk, of Wijting genaamd, met zegenen ving. BUCHELIUS, over BEKA schrijvende, zegt: Deeze watervloed is uit de Groote Zee (anders bij ons de Noordzee) zoo als de Jaarboeken schijnen te kennen te geeven, opgekomen;t zij dat de mond van den Rhijn bij Katwijk toen al verstopt was; ’t zij dat de Zee bij Petten over Duinen , over Akkers, en overal is heene gestroomd.

„ In het Jaar 1171 (vervolgt VELDENAAR in zijne taale, daar wij den volkomen zin van behouden) wierd ’er op Kersnagt veel blixem gezien, en donder gehoord, die leelijk en vervaarlijk luidde, tot verwonderinge van alle die het zagen en hoorden. (Zekerlijk mede dieswegen een gedenkwaardige Kersnagt, gelijk die van het Jaar 1717, daar wij, en zo veele andere Landen, de zwaare en droevige uitwerkzels zo jammerlijk van gevoeld en geleden hebben.) Doch het volgende Jaar (tekent hij verder aan), bloeiden de boomen, en het gras wies mede in den Lentetijd meer en eerster dan het plagt te geschieden; gelijk ook de vogels in dit Land eijeren leiden, broeiden, en jongen kipten, omtrent Maria Ligtmisse; dat is, in ’t begin van Snoeimaand, of Februarij; dat voorwaar iet vreemds, en der aantekeninge wel waardig is.

Doch laat ons nu eens nader bezien, wat de schennis der heilige zaaken is geweest, dus agterhoudende, in’t algemeen en bewimpeld, in ’t Batavia Sacra, als wij boven zien, alleen gemeld. VELDENAAR verklaart dat het eene Sacraments dieverije, bij gevolg, eene Godsdieverije is geweest, die te Utrecht in twee Kerken, namelijk, de Buurkerk en St. Jacobskerk, in ’t Jaar 1173 is geschied; zonder dat de daders konden ontdekt of agterhaald worden. Doch dewijl ’er over zo eene heiligschending, daar niets bij haalen mag, en waar over de allerijsselijkste straffen geschieden, geen regt kon worden gedaan, daar ondertusschen op het honderd duizendste deel geen zulk eenen zwaaren diefstal te bedenken zij, dan dien van den waaragtigen God, den Schepper van Hemel en Aarde, zelf geschied, en waar over die Opperheer (hij zij dan verhoolen waar hij zij) zekerlijk wraake vordert; zo vervolgt die oude Geschiedenisschrijver; „ dat ’er op den vijfden Idus van Maij een zwaare plaage van water kwam, zo dat de vloed het gantsche Aardrijk als bedekte, en met den fellen stroom, huizen en boormen neder velde; alzo dat veele menschen meenden dat het een nieuwe algemeene Zondvloed zou zijn geweest, en de wereld anderwerf verdronken hebben.

Had het ook zo lange geduurt (meld hij voort) als de storm fel of hard was, zou de Stad van Utrecht, zonder twijffel, niet lang hebben blijven staan, Maar Gods ontferminge minderde den stroom, en het water viel binnen drie dagen daar na, zo dat het al merkelijk weder in de Zee keerde, en alle Dorpen, omtrent de Zee geleegen, uit dien zwaaren nood verlost werden.

Hier op verhaald hij verder; „ dat HILDEBRAND, Abt van St. Pauwels te Utrecht, op den Hemelvaartsdag daar aan volgende eene predicatie deede, waar in hij de Gemeente tot vasten en bidden vermaande, op dat God zijnen toorn wilde afwenden, wegens de schenddaad die ’er was geschied aan ’t Heilig Lichaam van onzen Heere JEZUS CHRISTUS, dat uit die twee gedagte Kerken (schoon het met de ziele en persoonlijk met de Godheid vereenigd, in den Hemel aan des Vaders Regterhand verheerlijkt zit) gestoolen was, of dat die Stad in ’t korte meer plaagen zouden treffen. Deeze voorzegginge (volgt ’er) bleef niet zonder waarheid; want ten zelven dage op den avond ontstond ’er een groote brand, waar door de Vrouwekerk, die de Buurkerk hiet, als ook het meeste deel der Stad in koolen wierd gelegt; waar op dan ook de Bisschop GODEFREDUS, voor Gods verdervenden toorn bedugt, door zijn gantsche Stift vastendagen en boetpleeglngen instelde, onder de aanroepinge der Heiligen om voor hen te bidden; en zelf, anderen ten Voorbeeld, blootvoets in de ommegangen ging; hoe wel, onder alle deeze ongevallen, zijne kloekmoedigheid niet is bezweeken, als blijkt uit de vier bovengedagte Kasteelen, die hij naderhand tot bescherminge tegens zijne vijanden, en beteugelinge zijner muitzieke ouderdaanen gestigt heeft.”

Het Jaar en den dag van zijn overlijden, steld het Batavia Sacra even als boven, hoe wel met eene klaarder Nederduitsche uitdrukking, den 27 Maij, in ’t Jaar 1177. Een man (vervolgt de Schrijver) van een kloeken moed, en daar bij groot van lichaam; waar van BUCHELIUS, over HEDA schrijvende, verhaalt, dat hij zo groot is geweest als een reus; en zulks bevonden heeft uit zijn bekkeneel, en uit zijne andere gebeenten, die in in den Jaare 1580 uit het graf gehaald wierden. Men vind hier ook, dat hij in het 22, of, zo andere willen, in het 23 Jaar zijner Regeeringe overleden, en in de Maartenskerk, benevens BALDRICUS, begraaven is, naar men steld, met het volgende grafschrift; doch onbeschaamd valscb, moeten wij, ter liefde van de waarheid, zeggen; want niet een woord is ’er in dat naar de taaie en den rijmtrand van dien overouden tijd het minste zweemt; dies vermoeden wij liever, dat het uit de herssenen van den vermomden Priesterlijken Schrijver is gevloeid; en waarom dan het met zo eene verdigte oudheid bekleed? Of is ’t om dat het al oud moet hieten in ’t Roomsche Geloof, hoe blijkbaar het de merktekenen van nieuwigheid op ’t voorhoofd draagt? Zeker, van dit slag der zogenaamde Priesterorden hadde men wat beter, en opregter verwagt: de Lezer oordeele; dit is dan ’t gewaande Grafschrift, daar Bisschop GODEVAART van Rheenen, in ’t Jaar 1177 mede vereerd, en dat op zijn graft gehouwen zoude zijn, ’t geen de woorden immers medebrengen, dat hij ’er mede begraaven is.

De Kerkvoogd GODFFROY heeft 't magtig Slot van Rheenen

Geschonken aan het Stift: en nog van klaare steenen

De Sloten Vollenho, Montfoort, en Horst gebouwd.

En dat van Woerden, ’t welk de Stad geteugeld houd.

< >