Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 20-10-2022

GEESTERANUS, CORNELIUS en ARNOLDUS

betekenis & definitie

beide zoonen van JONAS GEESTERANUS, hier boven gemeld, en beide Predikanten; CORNELIUS te Hoogblokland, en ARNOLDUS te Schelluine. Toen op de Klassicaale vergaderingen, na het eindigen van de Sijnode, de Canons den Predikanten ter teekening werden voorgelegd, verklaarden zij beiden, aan de Klassis van Gornichen , met ronde woorden, dat zij zig aan het besluit der Nationaale Sijnode niet konden houden. Vreemd kwam het de Klassis te vooren, dit te hooren van zoonen, wier vader een Bovenvaldrijver was. Men zeide hen, dat zij de Klassis met hun veinzen hadden bedroogen: dat men hun gehouden had voor Contra-Remonstrantcn, daar ze Remonstranten waren.

CORNELIUS verklaarde dat hij, in zijnen dienst zullende treeden, al verdagt was van Remonstranterij, en dat zijne antwoorden op de vraagen, de men de aankomende Predikanten gemeenlijk voorhoud, in den grond met het gevoelen der Remonstranten overeen kwamen. Daarom had men toen van hem begeerd, dat hij niet alleen de Consessie , maar ook den Catechinmus zonde ondertekenen; en dat in zulk een zin , als die door URSINIUS, PARREUS en RASTINGIUS was uitgeleit; doch dat men, na veel dwarsdrijvens, zig met de gewoonlijke ondertekening had laaten vergenoegen, en hem tot het Predikampt toegelaaten; alleenlijk op goedvertrouwen, dat hem zijn vader, bij wien hij te Gornichem woonde, wel nader zou onderrigten. Hij bekende, benevens zijnen broeder, op zommige vergaderingen, alwaar men den grond tot scheuringe leide, tegenwoordig geweest te zijn; maar dat zij beiden op zulke handelingen gezweegen hadden, om dat zij met tegenspreeken geen goed zagen te doen, en op hoope dat de hooge Overigheid, door haar gezag, de zaaken nog zoude bemiddeld hebben. Ook meende hij daar mede nog nut gedaan te hebben, wijl hij, door het bijwoonen dier vergaderingen, gelegenheid gevonden had, de Remonstranten voor de woelingen hunner vijanden te waarschuwen.

Zijn broeder ARNOLDUS verklaarde, op de beschuldiging van geveinstheid, „ dat hij zig in den aanvang van zijnen dienst, wel bij de Contra-Remonstrarten had begeeven, maar nogthans de onderlinge verdraagzaamheid beminde; dat hij, geduurende de Nationaale Sijnode, tot tweemaalen toe, naar Dordrecht reizende en den Sijnodaalen handel, van nabij beschouwende, het ongelijk, welk den Remonstranten daar was aangedaan, tenstond ontwaar wierd, en daarom had voorgenoomen, ter bevrijdinge van zijn geweeten, de verschilpunten nader te onderzoeken. Ten dien einde had hij de schriften, wederzijds geschreeven, geleezen, en was van de waarheid, die hij bij de Remonstranten had geleerd, overtuigd geworden. Die overtuiging, hoe wel hem de tijdsomstandigheid uitlokte om bij de Contra-Remonstranten te blijven, had hij gevolgd, en zig gevoegd bij de veroordeelde partij.’’

Aangaande CORNELIUS GEESTERANUS wierd van sommigen sangemerkt, dat als men, in den Jaare 1617, in de maand November, de beurten van PETRUS LEEUWINUS, wijlen Predikant te Gornichem, voor een half Jaar zou verzorgen, zijn naam, op de lijst der Predikanten, welke die beurten zouden waarneemen, had overgeslagen, om dat de Gemeente bedenking maakte, of hij niet stond in het gevoelen der Remonstranten; maar dat zijn vader verzekerd had , dat zijn zoon zuiver was in de Leere, met bijgevoegd verzoek om ook in de tourbeurten ten te worden aangetekend. Doch CORNELIUS daar op vermaand zijnde, zig in zuivere conscientie te willen verklaaren, had geantwoord, dat hij het gevoelen der Remonstranten niet toestond, en tot opening van zijn gevoelen, zig het Examen, dat de Klassis zou believen aan te stellen, gewilliglijk onderwierp. Dat daar op terstond het Examen, door den Predikant L. VOGELSANG, als Preses van de Klassis, uit Contra-Remonstranten bestaande, geschiedde, waar bij CORNELIUS, over alle de vijf pointen, zig zodanig verklaarde, dat de Klassis daar in volkoomen genoegen nam: te meer, daar hij aan de Klassis betuigde, dit alles in goede confidentie voor God te verklaaren; beloovende verder, met behoorlijke middelen, de Leere. daartegen strijdende, en de onbehoorlijke proceduuren van partij tegen te zullen gaan.

In zo verre, zegt men, was hij den Contra-Remonstranten toen toegevallen, het zij door zijn vaders onderwijzing, of door eigen onderzoek. Maar men verwonderde zig ten hoogsten, dat hij, in den tijd, waar in den Remonstranten alles tegen liep, zig aan hunne zijde begaf. Dan hij en zijn broeder begreepen nu, dat het geen tijd meer was te zwijgen, en dat men, met veinzen, het kruis niet mogt ontgaan. En toen men hun de Synodaale Canons ter tekeninge voorhield, antwoordden zij beiden, dat zij, het geen als het voornaamste daar in gesteld was, niet konden toe- , veel min voorstaan; noch verwerpen of tegenstaan, het geen als valsch in dezelve verworpen wierd. De Klassis gaf hun vijf of zes weeken tijd van van beraad; dan, geduurende dien tijd, verklaarden zij de Leere der Remonstranten openlijk op den Predikstoel, en wederleiden de Contra-Remonstranten, onder een grooten toeloop van volk. Jonker JACOB VAN PAFFENRODE, Drossaard van Gornichem briefde dit straks over aan Gecommitteerde Raaden, die met Prins MAURITS daar over gesproken hebbende, de Klassis schriftelijk gelastten, tegen die twee broeders terstond te procedeeren. Dit geschiedde in de maand October; en in November vergaderde de Klassis , om de zaak af te doen. CORNELIUS en ARNOLDUS, bij hunne weigering, om de Canons te ondertekenen, volhardende, volgde daarop hunne afzetting.

Men deed geene moeite om de redenen van hunne weigering te wederleggen, maar hield hen ettelijke vraagen voor, makende de grootste verborgenheden. De Contra-Remonslrantat verhaalen, dat de GEESTERANUS weigerden daar op te antwoorden, niettegenllaande men tot hem zeide, dat hun stilzwijgen als schuldbekentenis zou worden aangenoomen. Verder verhaalen zij, dat zij zouden gezegd hebben, liever hunnen dienst te willen verlaaten, dan hun gevoelen openbaaren. Dan de broeders zeggen, dat allen, die daar bij tegenwoordig waren geweest, wel wisten dat dit onwaar was, maar dat zij hadden gezegt: „ dat het onbehoorlijk was, iemand, zo onverwagt, op dergelijke zaaken te willen onderzoeken, en dat zij, zo examineerende, wel een douzijn broeders tot ketters wilden maaken; dat de Klassicaale mannen hun, om ’t verwerpen van de Canons, reeds hadden afgezet; dat ze hun formeele partijen waren, en zij dus niet langer onder hun stonden; dat die verklaaring nergens anders toe werd begeerd, dan om hun in ’t een of ander te agterhaalen, waar van men veele Exempelen had. Maar zo men eenig gegrond agterdenken wist in te brengen, dat zij, in een van die pointen, een kettersch gevoelen hadden, dan waren zij overbodig bereid, zig door een ronde belijdenis te verantwoorden; en dit niet hebbende, verzogten zij dat men hen in de vijf pointen wilde verdragen, of daar over tot eenigheid brengen; dat zij dan ook gereed waren, op die pointen, ja op duizend anderen, verklaaring te doen.” Voorts

verzogten zij, ,, dat men hunne voorgemelde redenen zoude aantekenen, en indien men met hoe vonnis voortging, dit daar nevens te stellen.” Maar al hun verzoek mogt niet baaten; men weigerde deeze hunne verklaaring ter neder te stellen; doch hunne weigering, om zig volgens do begeerte der Klassis te gevraagen, werd in de vonnissen gesteld, die getekend werden den 11 November van het Jaar 1619, en daar na door de Sijnode te Gouda goedgekeurd. De twee gebroeders onderwierpen zig, zints dien tijd, aan alle de hardigheden, welke de uitgevoerde en gebannene Remonstranten moesten ondergaan, en stonden, in de zwaarste tijden, de Gemeenten, die hun verzogten, ten dienst.

ARNOLDUS was, ter dier tijde, verloofd aan een jonge schoone maagd, treffelijk van lijdelijke middelen voorzien; hij schreef aan haar uit den Brlel, dat zij zig aan hem verlooft had in een tijd van vrijheid, doch dat hij van zig niet konnende verkrijgen, haar, door zijn huwelijk, in ballingschap en ongelegenheden in te wikkelen, haar ontsloeg van haare gedaane beloften. Zij nam dit aan, om reden dat zij haare moeder, die bedlegerig was, niet konde verlaaten, doch behield haare genegenheid voor hem, zo als naderhand bleek. Want agt jaaren daar na, toen haare moeder overleden, en haar bruidegom, inmiddels, tot een eeuwigduurende gevangenis op Loevestein, om zijn prediken onder de Remonstranten, verweezen was, begaf zij zig derwaart, en besloot hem aldaar te trouwen, en haare dagen met hem in de gevangenis te slijten. Hij bewilligde daar in, en het huwelijk werd voltrokken. Zijn broeder CORNELIUS raakte mede in groote zwaarigheid, als zijnde verdagt van deel gehad te hebben aan den beraamden moord van Prins MAURITS: waarom ’er, bij Publicatie van het Hof van Holland, vier duizend guldens op zijn lijf gesteld werden, op den 9 Feb. van het jaar 1623.

Hij en VELSIUS werden beschuldigt, op den laatsten maaltijd, bij SLATIUS, alwaar dit feit beraamd was, tegenwoordig geweest te zijn, en op den goeden uitslag te hebben gedronken. Ook werd van GEESTERANUS nog gezegt, dat hij bij het Kogelgieten, in het Agterhuis van SLATIUS, was tegenwoordig geweest. Zijne goederen werden te Goudain beslag geuoomen. Dan, na dat SLATIUS in hegtenis geraakt, en zijne onschuld daar door bekend was geworden, werden zij wederom ontslagen, en aan zijn Huisvrouw in handen gesteld. CORNELIUS onthield zig inmiddels in Holjstein. Dan, na dat de lijden wat meer bedaard waren, vervoegde hij zig aan het Hof van Holland, en verzogt bij Request, zijne onschuld te mogen vertoonen. Dit hem vergund zijnde, bragt hij zodanig bewijs daar van voor den dag, dat het Hof, daar op rijplijk hebbende gelet, en ook gehoord het rapport van den Advocaat KINSCHOT, in wiens handen het request gesteld was, verklaarde, niets belangende de conspiratie ten laste van den beklaagden te hebben, en hem daar aan voor onschuldig te houden. Dit geschiedde op den 23 Julij van het Jaar 1635. En in de daad, het was ook niet mooglijk dat hij daar aan deel kon hebben: want CORNELIUS, na dat hij den Predikdienst had verbalen, had de denkbeelden van zijnen vooigemelden neef JOHANNES GEESTERANUS zo sterk ingezogen, dat hij alle verweering haatte, en ook het ampt van de Overheid af keurde: waarom hem SLATIUS den Mennist noemde.

Zie BRANDT, Historie der Reformatie, II, IIl en IV. Deel.

< >