Aldus werden, in de Vereenigde Nederlanden, genoemd, zij, die bij de Leere der Gereformeerden, vervat in den Heidelbergschen Catechismus, en, bij den aanvang der Reformatie, in de Vereenigde Provintiën geleerd en aangenomen, zonder verandering volstandig bleeven. Zij droegen dezen naam, bij gelegenheid van de Contra-Remonstrantie, door eenige hunner Leeraaren ondertekend, en overgeleverd aan de Heeren Staaten van Holland, tegen de Remonstrantie van anderen, die wel den naam van Gereformeerden wilden behouden, doch, in verscheidene hoofdpunten der algemeene leere, die zij tot op vijf artikelen bragten, verschilden; verzoekende de eerstgenoemden, aan Hooggemelde Staaten, om in hun gevoelen en leere, tegen die der anderen, welke men Remonstranten noemde, beschermd en gehandhaafd te mogen worden.
De Contra-Remonstranten bevatteden hun gevoelen in het volgende vertoog, door hen aan de Heeren Staaten overgeleverd, in het jaar 1610: „1.) Dat God uit het menschlijk geslacht, welke in en met Adam, in zonde gevallen was, en geen meer vermogen, had om te gelooven en zig te bekeeren, dan een doode om zig in het leven te herstellen, eenigen van eeuwigheid verkooren hadt, om dezelve door Christus zalig te maaken, terwijl hij de overigen, door zijn rechtvaardig oordeel, voorbij ging, en in hunne zonden leggen liet:
2.) Dat kinderen van gelovige ouders, zo wel als volwassen geloovigen, voor uitverkooren te houden waren, zo lang zij metterdaad het tegendeel niet beweezen;
3.) Dat God, in zijne Verkiezing, niet op het geloof en de bekeering der uitverkoorenen gezien, maar in tegendeel, in zijnen eeuwigen en onveranderlijken raad, beslooten hadt, den uitverkoorenen het geloof en de volstandigheid te geeven, en hen zo zalig te maaken;
4.) Dat Hij hen, ten dien einde, voor eerst geschonken hadt zijnen eeniggebooren zoon, wiens lijden, schoon genoegzaam tot betaaling voor aller menschen zonden, echter, naar Gods besluit, alleen de uitverkoorenen tot verzoening strekte;
5.) Dat God, hun voorts het Euangelie liet prediken, hetzelve door den H. Geest van kracht maakende op hunne gemoederen, zo dat zij niet slegts ’t vermogen hadden om zig te bekeeren en te gelooven, maar ook daadelijk en gewilliglijk zig bekeerden en geloofden;
6.) Dat zulke uitverkoorenen, door dezelfde kracht, des Heiligen Geests, door welke zij eens bekeerd en geloovig geworden waren, zonder hun eenig toedoen, derwijze bewaard worden, dat zij wel uit zwakheid in zwaare zonden vallen, doch het waare geloof nimmer geheellijk en voor altoos verliezen konden;
7.) Dat waare geloovigen hieruit echter geen oorzaak namen tot vleeschelijke gerustheid, zijnde het onmooglijk, dat zij, die Christus, door een waarachtig geloove, waren ingeplant, geene vruchen der dankbaarheid zouden voortbrengen, en strekkende de beloften van goddelijken bijstand en de vermaaningen der Schrift, om hen hunne zaligheid te doen werken, in vreezen en beeven, om te ernstiger de hulp te doen begeeren van dien Geest, zonder welken zij niets vermogten.”
Doch vermids de zaaken, die daarop gevolgd zijn, onafscheidelijk zijn van die der Remonstranten, zullen wij dezelve spaaren, tot dat wij aan dat Art. gekomen zullen weezen. Den oorsprong dier broedertwisten, met welke benaaming ze, door beiden, op de Haagsche Conferentie, nog genoemd werden, kan men vinden op het Art. ARMINUS; en voorts bij UITENBOGAARD, TRIGLAND en BRANDT.