waren allen , in het Jaar 1692 , leden van de Regeering der Stad Goes; KORNELIS als Baljuw, en NICOLAAS MATTHEUS en ADRIAAN als Oud-Burgemeesters. Hoewel elkander, door geboorte, in den bloede bestaande, verschilden zij, echter, merkelijk in denkbeelden, in de partijschappen, welke die Stad en derzelver Ingezeetenen, ten dien tijde, aan het grootste onheil bloot stelden.
Deeze partijschappen openbaarden zig, bij de verkiezing van Rentmeesteren; waarover te vooren wel meermaalen geschillen ontdaan waren, doch nooit zo hevig, als ten deezen tijde. De Regeering dier Stad was in twee partijen verdeeld; de eene bestond uit den Baljuw KORNELIS EVERSDYK, en den Burgemeester FERDINAND GRUWARD, met eenige Schepenen, die gehouden werden, meest te ijveren voor de belangen van den Stadhouder WILLEM DEN III ; terwijl de andere partij, bestaande uit den Burgemeester ADOLF VAN WESTERWIJK, en eenige Schepens, werd aangezien, als of zij, voorwendende de Stads Privilegiën te willen handhaven, inbreuk zogten te maaken op het gezag des Stadhouders. In de tijden, welke wij thans beleeven, zou men de eerst, genoemde met den naam van Prinsgezinden , de anderen met dien van Patriotten bestempeid hebben. Beiden zogten hunnen streng, onder de overige Regeeringspersoonen, te versterken. Ten dien einde bedienden zij zig van de jongste keuze van de twee Rentmeesteren, die, in de maand December van het Jaar 1691, geschieden moest, om dezelve ieder naar hunnen zin te doen uitvallen. Bij het opneemen der stemmen bevond men, dat de Bailjuw EVERSDYK, Burgemeester GRUWARD en nog vier Schepenen, KORNELIS LOPSEN, die reeds als Rentmeester in dienst was , tot bestierenden , en LUKAS BEISELAAR, in plaats van JAN TARD, tot toezienden Rentmeester, gekooren hadden: terwijl de keuze van den Burgemeester WESTERWIJK en van vijf Schepenen, op den Oud-Burgemeester EVERSDYK, als bestierenden, en JOHAN VAN DER HILLE, als toezienden Rentmeester, gevallen was. Dus waren de stemmen, met die van den Baljuw, zo als, sedert eenige jaaren herwaards in gebruik geweest was, van wederzijde gelijk. Doch WESTERWYK en de zijnen beweerden, dat dit ingesloopen gebruik, om den BALJUW mede te doen stemmen, was strijdende tegen de Stad Privilegiën, volgens welke de BALJUW, bij de meeste gevolgen en accoorde van Burgemeesteren en Schepenen. (*)
(*) Met dit gezegde van den Burgemeester WESTERWYK, stemde naderhand overeen, het advies van negen voornaame Rechtsgeleerden in ’s Hage.
Rentmeesters kiezen mogt. Hierom begeerde hij, dat niet zijne stem, maar alleen de meeste stemmen van Burgemeesteren en Schepenen gerekend moesten worden; vorderende daarom, dat de Baljuw EVERSDYK de persoonen, door hem met vijf tegen zes stemmen benoemd, voor Rentmeesters moest verklaaren. De Baljuw, dit weigerende, sloeg daarentegen voor, dat men, om dit en andere geschillen, onder de Regenten, te beslissen, elk eenen Rentmeester zou verkiezen of de zaak bii looting afdoen, of aan de uitspraak der Staaten, of aan den Stadhouder, bij raade van den Hove, overlasten. WESTERWYK, zijnen streng vasthoudende, wilde het een noch het ander, maar enkel, dat de door hem en zijnen aanhang verkoorene Rentmeesters zouden beëedigd worden; verklaarende, dat in gevalle de Baljuw langer weigerig bleef, hij en die het met hem eens waren, hun den eed zouden afneemen, gelijk in het Jaar 1656 geschied was. De Baljuw bragt hier tegen in, dat dit voorbeeld niet te pas kwam, alzijnde toen, tegen de aantuiging van den Baljuw en vijf Schepenen, en tegen het gevoelen van Gecommitteerde Raaden en van de Staaten zelve, loutere kracht en geweld gebruikt; verbiedende verder aan WESTERWYK en de zijnen, het beëedigen der Rentmeesteren te onderneemen. Doch was TERWYK, zig daaraan niet stoorende, beval den Bode Smallegange, NICOLAAS EVERSDYK en JOHAN VAN DER HILLE te gaan haalen. De Bajuw , daarentegen, beval hem, LOPSEN en VAN HEISSELAAR op het Stadhuis te doen koomen. WESTERWYK herhaalde hierop zijn bevel, en gebood den Bode, op verbeurte van zijn ampt, zijnen last te volbrengen. De Bajuw en de zijnen klaagden over geweld, protesteerden daartegen, en verlieten het Stadhuis.
Twee Schepenen en de Secretaris JOHANNES VAN WESTERWYK, Broeder van den Burgemeester, beëedigden toen EVERSDYK en VAN DER HILLE als Rentmeesters. De Baljuw, de Burgemeester GRUWAARD en vijf Schepenen deeden, op den 2 Januarij, in het Jaar 1692, den Burgemeester WESTERWYK aanzeggen, dat hij de twee oude Rentmeesters in dienst moest laaten, en dat de twee nieuwlings aangestelden zig geene zaaken, dit ampt betreffende, hadden aantetrekken; dan deze sloeg en geen de minste agt daarop. Vervolgens vervoegde zig de Baljuw bij de Staaten van Zeeland, en aan den Stadhouder, met ernstige klagten over het ongelijk, hem, zijns oordeels, aangedaan; verzoekende voorts, dat de twee aangestelde Rentmeesters buiten bediening mogten gehouden worden. Koning WILLEM DEN III, die zig toen op het Loo bevond, als Stadhouder, aan de Wethouderschap van Goes, om nader bericht gezonden hebbende, ontving een antwoord van beide partijen, waarin elk zijne zaak op het voordeeligste voorstelde. De Burgemeester WESTERWYK deed, inmiddels, een gedrukt geschrift verspreiden, waarin zijn gedrag, als gegrond op de Privilegiën , verdedigd werd.
Ook bragt hij te wege, (volgens voorgeeven van den Baljuw) dat zig, een groot getal burgers op het Stadhuis vervoegde, met verzoek dat de geschillen binnen de Stad mogten worden afgedaan. Meester WILLEM DE BRAUW, welke, bij die gelegenheid, het woord voerde voor de gemeente, verklaarde, dat zij de aanstelling der twee Rentmeesteren, door WESTERWYK en de zijnen gedaan, volkomen goedkeurden; eene diergelijke verklaaring deeden zedert ook de Hoofdmannen en Dekens der Schutterije. Wat laater werden, door de bestelling van meergemelden Burgemeester WESTERWYK, de Officieren der Burgerije veranderd, tegen den zin van GRUWARD en de zijnen. De Baljuw klaagde over verscheidene moeijelijkheden, die men hem aandeed, alleen om dat hij met WESTERWYK verschilde. Men mompelde zelfs van eene geweldige verandering onder de Regeering, indien de aanstaande verkiezing niet naar den zin van WESTERWYK uitviel. In de maand Junij besloot WILLEM DEN III, den President HUIBERT ROOZEBOOM en den Raadsheer IMAN KAAUW te magtigen, om kennis te neemen van de geschillen binnen de Stad, en onderzoek te doen naar de Privilegiën, waarop WESTERWYK zig bij aanhoudendheid beriep; zijnde die van Hertog FILIPS van Bourgondien, van den 1 April, in het Jaar 1437, en van Keizer KAREL DEN V, van den 18 Maart, in het Jaar 1537: beide welke Privilegiën, volgens het gemelde Advis van negen Rechtsgeleerden, ten nadeele van den Baljuw, en ten voordeele van WESTERWYK en de zijnen waren. Ten zelfden tijde vond de Stadhouder goed, dat de gewoonlijke verandering van de Magistraat dier Stad zou worden uitgesteld, tot dat hij, als Stadhouder van Zeeland, het verslag der gemagtigden zou gehoord hebben. De brief, door hem, ten dien einde, afgevaardigd, werd ontvangen, den 24 Junij, den gewoonen dag van de verandering der Magistraat aldaar, en terstond beslooten, de vernieuwing der Regeering uittestellen. Doch eene groote menigte volks, voor en op het Stadhuis vergaderd, drong, zo als WESTERWYK en de zijnen naderhand verklaarden, de Wethouders, met het werk voorttegaan, waartoe zij bij een gekomen waren; ’t welk dan ook, om meerder onheil voortekoomen, en buiten benadeeling van het regt der Graaflijkheid en dat van den Stadhouder, geschiedde. Zo dra de naamen der nieuw verkoorenen aan de gemeente waren bekend gemaakt, ging de zelve vergenoegd en stil naar huis.
Dan de tijding daarvan ter ooren van den Stadhouder gekomen zijnde, (die zig in het Leger bij Genappe bevond) toonde deeze zig daar over zo gebelgd, dat hij, kort daarna, besloot, eenig Krijgsvolk naar Goes te zenden, om de Ingezetenen te straffen, en de Wethouders te dwingen, de gekoorene Regenten af, en de voorigen weder aantestellen. Het Regiment van den Colonel KAAUW ontving geheimen last, om van Vlisslngen en Veere aftesteeken, naar Sas van Gend, en zig van daar, met acht Compagnien van het Regiment van den Colonel KLAUBERGEN, te water, naar ter Goes te begeeven, en aldaar te vertoeven, tot nader last. De Patenten waren getekend door WILLEM EN II, en fager door zijnen Secretaris, CONSTANTYN HUIGENS, op den 17 en 18 van de maand Julij. Het liep, echter. aan tot den 13 Augustus, dat het volk, met de Schepen, de Stad naderde.
De Burgemeester MAATTHEUS EVERSDYK, die ’er allereerst in het zekere bericht van kreeg, deed terstond de Stadspoorten en den Havenboom sluiten, als ook eenige Vaandelen Schutters in de wapenen komen, die zig om bet Stadhuis plaatsten. Voorts de Wet op den Eed hebbende doen vergaderen, gaf hij, aan alle de tegenwoordige Leden, kennis van het geene hij vernoomen en verrigt had. Ten half twaalf uuren kwamen bij hem de Luitenant Colonel ALEXANDER DE MAUREGNAULT en eenige andere Oversten der Regimenten van KAAUW en KLAUBERGEN, hem de Patenten van den Stadhouder verwonende, en begeerende daarop, met het Krijgsvolk, dat toen geleid werd door den Luitenant Colonel en Commandeur ZUIDLAND, te worden binnen gelaaten. De Burgemeester EVENSDYK bragt de Patenten in de vergadering, en verzogt zeer ernstig, te mogen weeten, wat in die gewigtige gelegenheid, ten meesten nutte, en terbewaaring van Stads Voorregten, diende gedaan te worden. De vergadering , den Burgemeester MATTHEUS EVENSDYK, voor zijne goede voorzorge, bedankt hebbende, verklaarde eenpaarig, behalven den Burgemeester GRUWAARD, en den Schepen JOHAN VAN DORTH, Jacobszoon:
„Dat zij voor zijne Majesteit van Groot-Brittanje, als Stadhouder, zo veel eerbied en onderwerping betoonen wilden, als hij zou kunnen begeeren; doch dat zij niet minder verpligt waren, de Privilegien en Voorregten der Stad voortestaan en te handhaven; Dat de Stad Goes, dit regt, met andere stemmende Steden van Zeeland, gemeen had, van geen Krijksvolk te behoeven te ontvangen, dan op Patent van de Staaten van Zeeland; Dat Goes en gantsch Zuidbeveland, in het Jaar 1577, in gevolge de Gendsche bevrediging, zig begeevende onder het bewind van Prinse WILLEMDEN I, nog een bijzonder beding gemaakt had van geen Krijgsvolk te zullen inneemen, dan in tijden van nood, ten koste van de gemeene zaak, en met kennis en bewilliging van de Wethouderschap, die, zelfs in zodanig geval, de Stads sleutelen zou blijven bewaaren; Dat zij wel vertrouwden dat zijne Majesteit, als Stadhouder, niet voor hadt, deeze manschap, anders, dan ten koste der gemeene zaake te doen dienen; doch dat het blijkbaar genoeg was, dat de nood thans niet vorderde, dat, dit volk binnen Goes gelegd werd; Dat deze Stad altoos geen gevaar liep van den vijand van buiten, en dat zij de gantsche Burgerij van Zuiibeveland tot getuigen riepen, dat de Ingezetenen zelve altoos gehoorzaam gewees waren aan de bevelen der Hooge Overigheid en der Wethouderschap, zo in het gewillig opbrengen der gemeene lasten, als in het trouw voorstaan en beschermen van den Godsdienst, de Vrijheden en wettige Regeering des Vaderlands;
Dat bij hen en hunne Voorouders altoos had plaatsgehad, eene diepe hoogachting voor den geheiligden persoon zijner Majesteit, als Stadhouder van hunne Stad en Provintie, doch te gelijk een edelmoedig voorneemen, om de Voorregten hunner Stad te handhaven; Dat de Ingezeetenen en de Regeering, veele Jaaren agter een in onderlinge rust en eendragt geleefd hadden; Dat ’er, in de voorleedene Jaaren, wel eenige onrust was ontstaan, voornamelijk ter oorzaake van de verkiezing van Rentmeesteren; doch dat des onaangezien, de jongde verandering der Regeeringe, volkomelijk volgens de Privilegiën, en tot groot genoegen van de Burgerije, was geschied; Dat de Wethouderschap ook bereid was, zig ten allen tijde te verdedigen, tegen elk , die in het stuk van de verkiezing der Rentmeesteren, of in eenig ander opzigt, mogt meenen verkort te zijn;
Dat zij nimmer hebbende afgedaan van het voorregt, om geene manschap te ontvangen, dan op de voornoemde voorwaarden, vertrouwen moesten, dat de Patenten, tot de inlegering van het Krijgsvolk, welk althans voor de Stad lag, looslijk van zijne Majesteit, als Stadhouder, verkreegen waren, zonder dat men hem, vooraf, van het voorregt der Stad Goes, onderrigt had; Dat zij hierom beslooten hadden, de begeerde inlegering, ten platten Lande zo wel als in de Stad, ten besten mooglijk van de hand te wijzen, en de Poorten en Havenboom, ondertusschen, digt te houden; Dat zij, echter, te veel liefde voor de Burgerij hadden, om voor als nog zig in de wapenen tegen het gemelde Krijgsvolk te verzetten; in die verwagting, dat de Poorten en de Boom niet geweldig zouden worden aangetast: doch dat zij van dit gewigtig voorval terstond zouden kennis geeven aan Gecommitteerde Raaden, en aan de andere goede Steden van Zeeland, met verzoek om onderstand, tot handhaving van het goed regt der Stad, en tot voorkoming van het uiterste bederf van dezelve, en van gantsch Zuid-Beveland."
Van dit besluit, hetwelk terstond aan de Gemeente werd bekend gemaakt, werd ook den Officieren, die de Patenten vertoond hadden, binnen de Hoofdpoorten, kennis gegeeven, door drie Gemagtigden uit de Regeeringe, WESTERWYK, BRAUW en ROKDVISCH, die te gelijk ernstig verzogten, dat men, hoe eerder hoe liever, de Stad en het Eiland wilde ruimen; in welk geval men hun, zo zij des behoefden, eenigen nooddruft wilde laaten toekoomen. MAUREGNAULT bedankte voor den aangeboodenen nooddruft; verklaarende verder te weeten, wat last zij hadden, en dat zij gehouden waren, dien na te koornen; begeerende tevens een afschrift van het besluit der Regeeringe; welk hun ook werd ter hand gesteld.
Het Krijgsvolk der Staaten, enkel op bevel van den Stadhouder, even als ten tijde van WILLEM DEN II, onwettig, tegen den Burger, en dus tegen zijnen Betaalsheer, aangeroerd , inmiddels aan Land getreeden zijnde, bezette, even als of zij vijanden waren, alle de toegangen naar de Stad, en bebolwerkte de Poorten van buiten met ladders, wagens en andere gereedschappen; leevende voorts, ten platten Lande, op Krijgsmans bescheidenheid. De Wethouders van ter Goes, niet konnende gedoogen, dat de knegten, die zij zelve, voor hun gedeelte, betaalden, hunne goederen roofden en vernielden, magtigden DE CRAAUW en WESTERWYK, om deswegen bij de andere Steden van Zeeland te klaagen. Maar de goedaartige Stadhouder en zijne militaire afhangelingen, hadden, buiten eenige de minste order van hunnen wettigen Souverain, onder wiens bevel zij alleen behoorden, daags naa hunne aankomst, de Stad zo naauw beslooten , dat ’er niemand uit kon; dit blijkt uit den Inhoud van den brief, door de Heeren van ter Goes geschreven, aan de andere Steden van Zeeland.
„ Edele Achtbaare Heeren!
“ Wij hebben goedgevonden aan UEd. Achtb. te deputeeren, de Heeren BRAAUW en WESTEWYK, om aan UEd. Achtb. mondeling voortehouden, wat ons op gisteren is wedervaaren, door het aankomen van militie voor dese Stadt, en Copielijk overteleggen, de Resolutie daarop genomen, daar uit UEd. Achtb. alles omstandig zullen konnen afneemen; wij hadden sekerlijk verwacht, dat de voorsz. militie confidereerende ons goet recht, order souden hebben gehad van het Eiland afte trekken, maar hebben ter contrarie ondervonden, dat dezelve haar verdeeld heeft rontom deze Stadt, alle de Poorten van buiten met wagens, ladders en andere instrumenten sodanig beslooten , en alle de advenues na de Stad in dier voegen beset, dat geen eenig mensch daar uit nog in kan passeeren, levende rontom deze Stad op militaire discretie. Wij hebben geen ander oogmerk dan om ons regt voortestaan.
So als UEd. Achtb. uit de lecture van onze voorsz. Resolutie zullen geheven te zien, maar weten wel, dat wij in geen genoegzaam postuur zijn, om zulks met Borgers, tegen geweld van militie te doen, en daarom addresseeren wij ons, aen UEd. Achtb. met versoek van wel te wille considereeren de horrible consequentien, die in dezen handel leggen, door de welke wij werden geplaagt en overlast aangedaan, niet alleen de militie van de Unie gerepartieert op de Provintie van Zeeland (door ons niet betaald wordende) maar door militie van de Unie gerepartieert op de Provintie Zeeland , die voor het meerendeel haare maandelijke soldij uit defe Stad moet haalen: is dit te verantwoorden, so kan ’er geen zaak of onderneeming meer worden tegengesprooken. Wij zien alle oogenblikken van de Wallen voor onze oogen, dat die zelve mannen, die voor eenige weeken geld uit onze handen hebben komen ontvangen, nu dat zelve geld gebruiken, om onze goederen, buiten de Stad te ruineeren, en dat in een tijd dat de Garnisoenen ontbloot, het Leger te Velde is, en defavantages van den vijand heeft moeten lijden: wij zeggen nogmaal, soo dit te verdragen is, dat geen order nog recht in het Land meer bestaat .
„ Tot nog toe is met geen scherp op de voorsz. militie, die wij voor vijanden moeten aanzien, met ons weten een schoot gedaan, maar wij zijn in vreese, dat wij den brandenden iever van onse Borgers en Ingesetenen, soo wel van vrouwen als mannen, niet lang zullen konnen tegenhouden, zij voorzien haar van alles, en laaden de Veldstukjes op de Wallen, geplant met schroot, schreeuwende naar ordre om los te branden, en daarom bidden wij UEd. Achtb om huipe en sodanige voorsieninge, waar door wij van deeze vijandelike bejegening mogen worden ontslagen, vreesende anderzints het bederf van een gedeelte onser Stadt , daaraan wij moeten protesteeren onschuldig te zijn. Nademaal wij niet anders doen dan ons recht te gebruiken. Hier mede vetrouwende, dat UEd, Achtb, en geene van de leden, ons in deese uitterste verlegenheid, verlegen en ten gronden zult laaten gaan, sullen wij ons refereeren tot het geene onze voorsz. Gedeputeerdens verder mondeling aan UEd. Achtb. sullen voordragen en blijven, enz.
Was getekent den 14 Augustes 1692.
“ P.S. De Heeren Gedeputeerden in het begin deses gemeld, hebben om de naauwe bezettinge van de Stadt, niettegenstaande het expres verzoek, aan den Heer Colonel Zuidland gedaan, niet buiten kunnen geraaken, sulks wij tot het bstellen van deezen brief genoodzaakt zijn geweest te authoriseeren, den Bode Mistelblom, die door een bedekte passagie, in alle stilte door de Stads Vesten is gezwommen.”
De Creaturen van den Stadhouder handelden even als openbaare vijanden, en wilden niet gedoogen, dat de Burgers hunne levensmiddelen van bulten de Stad haalden. De melksters werden, met groote moeite, ’s morgens en ’s avonds, door gewapende Burgers ter Poorte uitgeleid, en moesten, onder geduurig schelden en dreigen, haar werk verrichten. De Burgers, met den Burgemeester WESTERWYK aan het hoofd, eenen post Op den Buitensingel hebbende ingenomen, om den weg naar de Stad, ten minsten aan ééne zijde open te houden, werden den 15 Augustus, zo hevig aangevallen, door eenige Vaandels knegten, dat sij eindelijk naar binnen moesten wijken.
Dit alles gebeurde, onder een geweldig geschreeuw van de Wallen, en op den Singel, door de soldaten, en door de Burgers; de eersten riepen: Lang leeve de Koning van Engeland! de laatsten; De Duivel haale den Baljuw! welken de Burgers voor de oorzaak van al het onheil hielden. Onder al dit gewoel had men nog niet op elkander geschooten, maar de Burgerij en Regeering, zo het scheen, eenpaarig beslooten, het uiterste aftewachten. Andermaal schreeven zij om hulp aan de Steden; doch deeze, uit vreeze voor de geusurpeerde magt van den Stadhouder, Helden de Stad Goes in het ongelijk. Men vaardigde dan een’ brief aan den Stadhouder zelven af, die den 21 geschreven, en getekend werd door op twee na alle de Regenten, door de drie Predikanten, door de Officiers der Schutterije, en door de Dekens der Gilden; het aftrekken van de militie was het verzoek, daar in vermeld. Dan in plaatze van antwoord op denzelven, trok de militie, den 24sten, tegen den zin en den wil der Magistraat en Burgerije, op order van den Stadhouder, ter Stad in, en bezette het Stadhuis. Kort daarna kwamen de Gemagtigden van den Stadhouder, ROOZEBOOM en KAAUW, mede binnen, om op alles onderzoek te doen.
Zij ontboden, onder anderen, de Dekens der Gilden, die den brief van den 22sten mede getekend hadden. Deeze verklaarden, die ondertekening niet gedaan te hebben, als hoofden van hunne Gilden, maar voor zig zelve; dat zij de Heeren te vooren niet hadden gedwongen, om de Regeering te veranderen; doch dat zij het volk wel op de been hadden gezien, en wel wisten, dat de meeste Burgers de verandering begeerden; dat zij de Wethouderschap met hadden genoodzaakt, de Poorten voor het Krijgsvolk te sluiten; doch dat hun bekend was, dat zulks naar den zin van de meesten uit de Gemeente was geschied; dat zij zelve niet te klaagen hadden over den Baljuw, maar dat anderen dikwils over hem geklaagd hadden. Midlerwljl wist de Stadhouder, door zijnen al te vermogenden invloed op dien tijd, te bewerken, dat de Staaten van Zeeland hem magtigden, op den 22sten van de maand September, om de zaaken te Goes volkomen ten einde te brengen.
Wel haast volgde hierop,eene geheele verandering in de Regeering der Stad, waar door WESTERWYK en de zijnen buiten bewind geraakten; ook werden, eerlang, de voordeelige posten, die zij bekleed hadden, door den Stadhouder, aan anderen gegeeven.
Hier mede zou men hebben mogen denken, dat de zaaken een einde zouden genomen hebben; doch het tegendeel bleek wel haast: want, tegen het einde der maand October, zond WILLEM DE III wederom twee Gemagtigden derwaarts, met last, om de stukken van het onderzoek, door hen gedaan, of nog te doen, te stellen in handen der nieuwe Regeeringe, om, ovexeenkomstig daar mede, de schuldigen in regten te betrekken. De President Schepen, JOHAN VAN DORTH, bekleedde, bij die gelegenheid, het ampt van Baljuw. Terstond daarop werden de burgemeester en de Secretaris WESTERWYK, de Burgemeester MATTHEUS EVERDYK, de Burger-Officiers, JOAN VAN DER HILLE, JAN VERKAT en MARTINUS BEISSELAAR in hegtenis genomen, naauw bewaard; vervolgens, voor Burgemeesters en Schepenen der Stad Goes, te recht gesteld, en, in de maand November, allen gevonnisd: de Oud. Burgemeester WESTERWYK, om onthalsd te worden; de Burgemeester EVERSDYK, de Secretaris WESTERWYK en VAN DER HILLE, om met het zwaard over het hoofd geslaagen en gebannen, met verbeurd verklaaring van alle de goederen der twee Burgemeesteren, en van de helft der goederen van den Secretaris en van VAN DER HILLE; VERKAT, om gegeesseld en gebannen, en BEISSELAAR, om gebannen te worden. De redenen, om welke deeze vonnissen geslaagen werden , behoorde men te kunnen vinden, in hunne bedreevene misdaden. Doch vermids zij hier uit niet blijken, en nog minder uit het Bericht van de Gecondemneerden op den 28 September aan den Stadhouder, zullen wij de vonnissen zelve hier laaten volgen. De twee WESTERWYKEN, en bijzonder de Burgemeester, en de Burgemeester EVERSDYK worden daar in beschuldigd:
„ Dat zij, in plaats van op het aanschrijven van Koning WILLEM,” (zo onnozel was men in dien tijd, dat men zelfs in openbaare geschriften, dien Prins met den tijtel van zijne Koninklijke Majesteit benoemde, welke, in de Republiek, nooit in aanmerking had moeten komen. Nooit doet men iemand oneer aan, als men hem den tijtel geeft, van dat ampt, waar voor of waarin hij voorkomt; zo dat die van Stadhouder voldoende geweest ware, wijl hij, ten opzigte van dien post, in de Nederlanden, en als Koning in Engeland moest betijteld worden) „ de verandering der Regeering opteschorten, met die gehoorzaamheid, welke alle Regenten aan zijne Majeteitt, als Stadhouder van het gewest, schuldig waren,” (behoeft men zig wel te verwonderen, den Stadhouder de paalen van zijn gezag te zien te buiten gaan, als de Regenten dwaas genoeg zijn te bekennen, dat zij hem gehoorzaamheid schuldig zijn? Thans is men beter verlicht, en begrijpt de zaak, zo als zij wezenlijk is, namelijk dat de Stadhouder in der tijd, als eerste Staatsdienaar, gehoorzaamheid aan de Regenten, als integreerende Leden van den Staat, en Souverainiteit van ieder Provintie, op zig zelve schuldig is; dat de Wetgeevende magt berust bij den Souverain, en de uitvoerende bij den Stadhouder, die verpligt is, gehoorzaamheid aan derzelver bevelen te bewijzen) „ de Wet, op den 24 van Zomermaand jongstleden, vernieuwd hadden, voorgeevende daartoe gedrongen te zijn geweest, door de beweeging der „ ontstelde Gemeente; Dat zij echter de Saamenrotting der meenigte wel zouden hebben konnen beletten; doch dat zij zulks verzuimd hadden;
Dat de Burgemeester WESTERWYK, integendeel, van ’t Stadhuis getreeden, ’t volk had opgehitst, onder anderen zeggende: Mannen! nu bebt gij nog een Magistraat : morgen zult gij ’er geen hebben. Ik heb de Privilegiën met hand en tand willen vasthouden. Nu de brief van den Koning gekomen is, kan ik niet langer. Ieder van u mag nu toezien. En, de Baljuw heeft onze Privilegiën aan den Koning of aan Odijk weggegeeven of verkogt, dat wij en onze kinderen lang beklaagen zullen. Ik zal nu afgaan en niet meer aankomen, en dan zult gij van zulk een volk moeten geregeerd worden. Ik beklaag de Stad en al de arme luiden. De Comptoiren zullen moeten stilstaan. Wij zullen niet mogen uitgeeven of ontvangen Wat zullen nu de arme lui den doen. Wederom: Mannen, het is gedaan, wij zijn al onder de slavernij gebragt, daar ik zo lang voor gevreesd heb. Zo gij nu de Wet niet vermaakt, zijt gij uwe Privilegien kwijt. Daar is nu geen Wet meer. Staat mij dat bij, mijne Vrienden, ik zal u ook niet verlaaten, al zou men mij in stukken van een scheuren. Dat hier op alleenlijk een verward geroep gehoord was, wij willen de Wet volmaakt hebben. Dat WESTERWYK, wijders, toen zijn Majesteit Krijgsvolk naar de Stad geschikt had, de aanstootelijke Resolutie, om het zelve daar buiten te houden, hadt opgesteld, en doen verspreiden, zo wel als de twee brieven aan de Steden van Zeeland, waarin het afzenden der genoemde manschap word uitgekreeten voor een daad van openbaare vijandelijkheid, waardoor het regt en de vrijheid der Stad geschonden en verkracht werd; alles onaangezien hij zelfs erkend had, zijne Majesteit te houden voor den afzender der manschap, wiens gedrag hij zig dus niet ontzien had, op de oneerbiedigste en haatelijkste wijze, ten toon te Stellen; hebbende hij zelve bekend , dat hij den bode MISTELBLOM belast hadt, den eersten brief aan de Steden, aan alle Liefhebbers voor wat nieuws, uittedeelen;
Dat hij ook op den dag, toen de manschap voor de Stad gekomen was, ’t geschut op den Kattenberg hadt doen brengen, den omstand eren toeroepende, wij zullen het Krijgsvolk 'er wel buiten houden; Dat hij daar gesprooken had van schieten en van de boeren te hulp te willen roepen: ook zeggende, toen één der Oversten belastte vuur te geeven: Schiet vrij, hier staa ik. De Koning heeft geene magt te beveelen, het geen gij beveelt; Dat men eindelijk ook eene overeenkomst gemaakt hadt, om de ampten van Regeeringe altoos te houden onder luiden van WESTERDYKS aanhang: „ hetwelk streed met de Privilegiën. Alle welke dingen werden aangemerkt, als strekkende tot oproer, en tot krenkinge van het regt der Overheid, in en aan de Persoon en waardigheid van zijne Majesteit als Erfstadhouder, en door de Staaten bijzonderlijk gemagtigd, om onderzoek te doen op de buitenfpoorigheden hier ter Stede : waarom men verstond , dat zij in een Land, daar het regt gehandhaafd word, niet konden geleden worden” VAN DER SLUIS en VERKAT werden bijzonderlijk beschuldigd; „dat zij den trom hadden doen haalen en roeren, om de Burgerij in het geweer te doen komen;” waarop VAN DER HILLE zig verschoonde, met den last van Burgemeester WESTERWYK, die, echter, zulks ontkende. VERKAT was, volgens den inhoud van het vonnis, op het Stadhuis geweest, om de vernieuwing van de Wet te helpen doordrijven. Ook had hij, nevens anderen, aldaar, ten dien tijde, wijn gedronken, en vrij gelag gehad op het Stadhuis.
Op bevel van Koning WILLEM DEN III, moesten de vonnissen naar Engeland gezonden worden, en zo lang onuitgevoerd blijven, tot dat hij daar op zulke order zou gesteld hebben, als hij zoude bevinden te behooren. Aan deeze order werd door. Burgemeesteren en Schepenen, den 15 November, voldaan. De Schutterijen en Gilden zonden, bij die gelegenheid, insgelijks eenen brief af, waarin zij den Stadhouder smeekten om eene generaale Amnestie. Zelfs deeden,de gevonnisden daar bij overzenden, een verzoek om vergiffenis; hunne vrouwen en kinderen voegden daar nevens hunne ootmoedige smekingen. WESTERWYK, inmiddels, verdrietig over zijne gevangenis, hebbende hij reeds vijf weeken gezeeten, in een gat, daar men gewoon was, de grooste schurken en fielten te plaatzen, en nog, daarenboven, onder de bewaaring van drie soldaaten, zogt voorspraak bij de Staaten, en sommige bijzondere aanzienlijke Leden van de Regeering. De Leden der tegenwoordige Regeering van ter Goes, als zo veele slaven van den Stadhouder, gaven den gevangenen geene de minste verligting; beroepende zig op de order des Konings, en der gemagdigden; welke laatsten hen telkens wederom aan de Magistraat weezen, aan welke zijne Majefieit de zaak verbleeven hadt. WESTERWYK boeken en papieren waren, inmiddels, in beslag genoomen, gelijk ook die van zijnen broeder den Secretaris, en van den Burgemeester EVERSDYK. De WESTERWYKEN, die redenen hadden te vreezen, dat devonnissen wel verzagt, maar niet vernietigd zouden worden, deeden hun best om dit voortekoomen. Ook beweerden zij, dat zij, ondervraagd zijnde, geantwoord hadden, in de verwagting, dat men hen, in een gewoonlijk rechtsgeding, zou ontvangen hebben; maar geenzins hadden konnen vermoeden, dat men, op hunne antwoorden, zo een streng vonnis zon gebouwd hebben. Daarenboven hielden zij de meeste Rechters voor hunne partijen, en voor vrienden van den Baljuw, welke zij zeker als Rechters niet erkend zouden hebben, hadden zij konnen denken, dat men hun aan het leven zoude willen koomen. Dan dus verschalkt en gevonnisd, schoot ’er niets overig, dan vergiffenis te verzoeken.
Den zestienden van de maand December, ontving de Regeering een brief van den Koning uit Engeland, waarbij de vonnissen, als overeenkomende met de regten en wetten van Zeeland, door hem werden goedgekeurd. Doch de Stadhouder verklaarde daarbij, dat de veroordeelden hem ootmoediglijk om vergiffenis en vernietiging der vonnissen gebeeden hadden, daar bijvoegende „ dat hij aan de eene zijde wel geneegen zou zijn, om in dit verzoek te bewilligen, doch, aan de andere, in aanmerking genoomen hadt, dat deStaaten in de maand September op hem begeerd hadden, dat hij zijn Stadhouderlijk gezag gebruiken zou, om zulke voorzieninge te doen, als hij tot den meesten dienst van den Lande en tot rust van de Stad Goes in ’t bijzonder, zou bevinden te behooren; waarom hij niet had konnen besluiten, om een volstrekte vernietiging van de vonnissen toetestaan. Maar dewijl de Staaten hadden betuigd, hun aangenaam te zullen zijn, zo ’er in dezen eenige gematigdheid had kunnen gebruikt worden, was hij te raade geworden, om de vonnissen, zo verre ADOLF WESTERWYK daarbij veroordeeld werd om onthalsd, MATTHEUS EVERSDYK, JOHAN WESTERWYK en JOHAN VAN DER HILLE, om het zwaard over het hoofd geslagen, en JAN VERKAT om gegesseld te worden: ook zo verre, daarbij, hunne goederen verbeurd verklaard waren, te laaten onuitgevoerd. Doch men had, ter bevordering van de rust der Stad, order te stellen, dat ADOLF en JOHAN WESTERWYK met de eerste gelegenheid, vervoerd werden, naar 's Hertogenbosch, om aldaar op hunne eigene kosten, waartoe de Regeering een gedeelte hunner goederen schikken moest, op eene verzekerde plaats bewaard te worden; hen voorts boven de kosten der rechtspleeginge opleggende zodanig eene geldboete, als de Regters, naar gelegenheid van de middelen der twee broederen, zouden billijk vinden. De overige inhoud der vonnissen moest in zijn geheel blijven, en kon met den eersten worden uitgevoerd.
De Wethouderschap der Stad Goes, dezen brief ontvangen hebbende, hield den inhoud daarvan bedekt, en zag om naar middelen, om, met de minste beweeging onder het volk, dien ten uitvoer te brengen. Op den 30 December werden twee Vaartuigen afgehuurd, een op Bergen op Zoom, en een ander op ’s Heriogenbosch; buiten de Stad, bij de Schans, moesten zij gaan leggen, en wagten tot nader order. Midlerwijl had men verspreid, dat de Stadhouder eene algemeene vergiffenis zou laaten afkondigen, in welke ook de gevangenen zouden begreepen zijn. Doch het afhuuren van de twee Vaartuigen verwekte eenigen agterdogt bij de Gemeente. Des nagts ten elf uuren, werd het eerst rugtbaar, dat de gevangenen zonden gebragt worden naar de Schans, om aldaar de bevelen van WILLEM DEN III te verstaan. Straks streefde eene groote menigte naar de Gevangenis, om de Heeren het laatste vaarwel toe te roepen. Niemand wist wat men voor had, zelfs de gevangenen niet. De Predikant LEIDEKKER bragt het droevig nieuws daar van, eerst aan den Vader van EVERDYK, die terstond in onmagt viel, en buiten staat was, om zijnen Zoon te gaan zien; groot was ook de ontsteltenis ouder de andere vrienden der gevangenen. De Regeering bediende zig van de militie, om de gedoemden uit den kerker te haalen , en naar buiten te leiden.
De Burgemester EVERSDYK, eerst op de markt geleid, kon, door ontsteltenis, geen woord spreeken, maar wees met de hand naar den hemel, als te kennen willende geeven, dat zijne onrechtvaardige Rechters van daar hun loon en straffe te wachten hadden; wordende voorts, met eenige der anderen, onder het zugten en weeklaagen der verdrukte Ingezeetenen, naar buiten gebragt. De WESTERWYKEN bleeven langer weg, doordien de Huisvrouw van den Burgemeester, hem in de gevangenis zijnde komen zien, aldaar in zwijm gevallen, en, weder bekoomen zijnde, haaren man niet van ’t lijf te scheuren was, hoe zeer ook de Oversten en soldaaten haar scholden, stootten en dreigden. Toen zij, eindelijk, achter van het Stadhuis, door een eng straatje, op de markt gekomen waren, ging ’er een algemeen gekerm op onder het volk, ’t welk, hoorende, hoe de Burgemeester zijne vrouw, die hem achter naliep, en aan het lijf hing, vermaande tot onderwerping aan den Goddelijken wille, terwijl hij haar voor eeuwig vaarwel zeide, zig niet van schreijen onthouden kon. WESTERDYK, zig toen naar de menigte wendende: Mijne lieve Burgerij (zeide hij) vaarwel in eeuwigheid! Heb ik iemand verongelijkt, ik ben een mensch; vergeef het mij; gelijk ik elk uwer vergeeve, Dit. lijden treft mij en u over eene rechtvaardige zaak, maar naar dien ik bij geenen Rechter op aarde gehoor heb konnen krijgen, beroep ik mij op CHRISTUS’s Rechterstoel, daar zij niet meer dan gij en ik gehoor zullen krijgen. Weinig meer kon hij zeggen, dewijl de Majoor, die zijn Duitsche lichaam met Hollandsch en Zeeuwsch geld onderhield, hun ter Poorte uitdreef. Zijne Huisvrouw, niettegenstaande alle de smaadtaal, die de huurlingen en slaaven van den Stadhouder haar toebeeten, verzelde hem, onder een onophoudelijk geroep, met hem te willen leven en sterven.
Ook werd hij, en alle de anderen, tot aan de Poort gevolgd door de Burgerij, die hen, van de Wallen, nog toeriep: Vaart wel, mijne lieve Heeren, zo lang duurde dit geroep, tot dat zij, met stokslagen, naar beneden werden gedreeven. WESTERWYK, pas buiten gekoomen, vraagde den Majoor, waar men met hem heen wilde? Waarop die, onbescheiden genoeg, antwoordde: Men zal u ophangen, en alle Hollandsche duivels, die zig tegen den Koning durven verzetten, met u. Weinig onderscheid, voorwaar, tusschen dien tijd, en dien der Spanjaarden ! In de Schans werd den gevangenen de brief van Koning WILLEM voorgeleezen; waarop ze in de schepen traden : de WESTERWYKEN naar den Bosch en de andere naar Bergen op den Zoom, wordende zij, op deeze wijze, uit Holland, Zeeland en Westfriesland gebannen. Te scheep zijnde, riep WESTERWYK aan EVERSDYK nog vaarwel toe; daarbij voegende, dat hij hoopte, dat zij elkander in de eeuwigheid zouden wederzien: en niet twijfelde, of zij zouden daar meer regt vinden, dan hun hier gegund was; „Heden, besloot hij, is 't onze, morgen hunne beurt." Vertrek der gevangenen herstelde allengskens de rust in de Stad.
Het Krijgsvolk bleef ’er, echter, nog eenigen tijd leggen. De strengheid, welke de Stadhouder nodig geoordeeld had, om de Regeering der Stad naar zijnen zin te dwingen, werd, bij de Ingezeetenen, schoon zij, met de gebannen Heeren, wel te vreden geweest waren, eerlang vergeet en; niettegenstaande dezelve naderhand nog in merklijke geldboeten verwezen werden: zelfs waren eenige afgezette en afgegaane Schepens, die hunne zijde gehouden hadden, naar gelange van hunne middelen, in boeten geslagen. NICOLAAS EVERSDYK zat omtrent een Jaar te Bergen op den Zoom; waarna hij, eerst voor vier maanden, en naderhand zonder bepaaiing van tijd, van den Stadhouder verlof bekwam, om weder binnen Goes te mogen koomen. Doch de beide WESTERWYKEN werden niet uit hunne ballingschap ontslagen, vóór de maand Augustus des Jaars 1697. Nogthans moesten zij zig onthouden binnen het gebied van de Generaliteit , en begaven zig met der woon naar Bergen op den Zoom. In het begin van het Jaar 1699 kreegen zij vrijheid om, geduurende den Zomer, zig op het Eiland Zuidbeveiand te mogen onthouden; welk verlof, in het volgende Jaar, vernieuwd werd. Niet vroeger dan in de maand April van het Jaar 1702, na het overlijden van Koning WILLEM, ontvingen zij eene Acte, (die reeds in het Jaar 1699, in de maand November, getekend was) waarbij hun werd toegelaaten, in ter Goes weder te mogen komen woonen, alwaar zij, zo wel als EVERSDYK, eerlang wederom in de Regeering kwamen, en in hunne geschondene eere herdeld werden. VAN DER HILLE was, geduurende zijne ballingschap, overleeden.
Wij hebben dit geval te omstandiger verhaald, om den Leezer te doen zien, welk het gevolg zij, voor cordaate en eerlijke Regenten, wanneer ooit eenen Stadhouder zo veel gezags word gegeeven, als WILLEM DEN III zig had aangematigd; als mede, wat Regenten en Ingezeetenen te zamen te wagten hebben van de willekeur des Stadhouders of zijne kwaade Raadslieden, als de Krijgsmagt van den Staat, alleen op zijnen wenk en wil, en om zijne oogmerken te bereiken, in de Steden kan gezonden woorden.
Zie Remonstrantie van M.C. EVERSYK; Borgerlijke Onderrichting; Copie van een brief uit Zeeland; Bijlaage agter COSTERUS, Historiesch verhaal, bl. 452. Auth. Miss. Resol. en Sent. Request der beledigde Regenten, Nodig bericht, enz. Europ Merk, van 1702, Vaderl Hist XVI. Deel. bl. 203-230.