eene Stad, in Provintie van Friesland, in het Kwartier van Oostergo, tusschen de Grietenijen van Oostdongeradeel en Dantumadeel, leggende op de breedte van 53 graaden, 30 minuten, van Harlingen negen, van Stavoren veertien, van Sloten elf, van Workum elf, van Ylst negen en een half, van Hindelopen twaalf en een half uuren gaans. Ten Zuidoosten heeft het Datumawolde; ten Oosten de Grietenij van Collummerland; ten Westen de Grietenije Westdongeradeel; ten Noorden Oostdongeradeel. In het westen van Dokkum loopt de rivier de Ee, naar Leeuwaarden. Tot deze zeer oude Stad, zo als wij boven, op het Art.
DQCKENBURG, gezegd hebben, is, door UBBO (1240) met de bouwing van het Kasteel, de grond gelegd. Inzonderheid is dezelve bekend geworden, ten tijde van Bisschop BONIFACIUS, die aldaar, in het jaar 752 of 755, zo als wij, op deszelfs Art. (VII. Deel enz) verhaald hebben, door de ongelovige Friezen, met de zijnen, vermoord werd. Daar zijn ’er, die staande houden, dat Dokkum toen niet meer dan een Dorp, en bekend was bij den naam van Dockinga. Geduurende de Geldersche en Bourgondische oorlogen, in Friesland, hebben de eerstgenoemden deze Stad, in het jaar 1515, zonder slag of stoot, bemagtigd, dewijl de Bezetting niet raadzaam vond, zig te verdedigen. In het volgende jaar heroverden het de Bourgondiërs, mede zonder tegenweer, wijl de Gelderschen, op hunne aankomst, de vlugt genomen hadden. Met hulpe van eenige Friezen, tastten zij, echter, in 1517, de Stad wederom aan, en dwongen, na een beleg van zes weeken, door hongersnood geperst, negen honderd Bourgondiërs, die daar binnen waren, dezelve optegeeven, ofschoon KAREL DE VIJFDE, naderhand Keizer, aan die van Leyden, Haarlem, Amsteldam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medenblik en Schagen, op het ernstigst verzogt had, de belegerden eenigen voorraad te verschaffen.
In het jaar 1523 heeft JAN VAN WASSENAAR, te vooren door de Gelderschen gevangen, en in een kouw gesloten, doch daarna ontkomen, en Veldheer van Keizer KAREL, in Friesland, geworden zijnde, Dokkum, op nieuw, aangetast, den Stroom, door het leggen van een dwarsdijk, gestopt, en alle de andere toe- en uitgangen, naar en uit de Stad, doen opgraaven. De Gelderschen zogten ’er wel volk binnen te brengen; doch vrugteloos. WASSENAAR maakte, door middel van grof geschut, bresse in de wallen, en doodde zo veele menschen, dat, als de Storm zoude aangaan, die van binnen, vermids zij geen ontzet te wachten hadden, na een beleg van drie weeken, de Stad overgaven. Van dien tijd af aan is Dokkum, tot aan de Nederlandsche Beroerten, gebleeven in de magt van ’t Huis van Bourgondië.
In het jaar 1399, ten tijde als ALBERT VAN BEIJEREN Graaf van Holland was, hadden de tegen hem opgestaane Friezen Dokkum aangetast en bestormd; maar, op de aankomst der Hollanderen, te Amsteldam scheep gegaan, vlooden zij ijlings weg. In 1421 liet Hertog JAN VAN BEIJEREN Dokkum, tegen de aanvallen der Friezen, die toen onderling verdeeld waren in Schieringers en Vetkoopers, doch tegen Holland vereenigd, deze Stad bemagtigen. Veelen der Burgers werden naar Hamburg en Lubek gezonden, met verbod van weder te keeren, om dat zij de zijde der Hollanders omhelsd hadden; van deze ballingschap moesten zij zig, met het betaalen van groot geld, vrijkoopen.
Naderhand, geduurende den oorlog tegen Spanje, had zig Dokkum, met meer andere Friesche Steden, onder de bescherming van den Staat en van den Prinse begeeven, nadat de Stad, door HOHENLOO, was ingenomen. Sedert dien tijd is Dokkum, nu aan de Staatsche, en dan aan de Spaansche zijde geraakt; waarmede zij niet weinig geleeden heeft.
In het jaar 1582, deeden de Staaten de Vestingwerken, door de Bourgondiërs om verre geworpen, opmaaken, en de Stad in staat van tegenweer stellen. In het jaar 1598 werd aldaar een Admiraliteits-Kollegie opgeregt; ’t welk, om bijzondere redenen, eenige jaaren daarna, na Harlingen verplaatst is. In het huis van ADELEN, te Sexbierum, werd, onder het graaven, een zeer oude penning gevonden; op de eene zijde stonden deze woorden:
GONDEBALDUS I. ADGILLI FILIUS,
Op de andere zijde:
MONETA AUREA CIVIT. DOCCUMEN5IS,
ANNO DOM. VIIc. XXXIX. (739).
Daar uit werd afgeleid, dat Friesland, nog in de agtste eeuwe, van Koningen geregeerd werd, en dat, in dien tijd, Dokkum reeds eene Stad was. Voor veele jaaren heeft de Magistraat van Dokkum penningen van goud en zilver doen slaan, waar op, aan de eene zijde, Stads Wapen, met helm en schild, gelijk het nu gevoerd word, stond, met het randschrift:
Si Dominus non custodit Civitatem, frustra vigilat Custos, Ps. 127.
Op de andere zijde:
Obbo Dux Frisiae Doccumburg condidit, A°. 248. Ubi Gondobold Rex civitatem Doccum Moenibus cinxit, & Auream Monetam cudit Ao. 739, Moenia Doccumena diruta 1414, restaurata 1419, diruta 1422, restaurata 1516, diruta 1531, restaurata 1532.
dat is:
Frieslands Veldheer Obbo heeft Dockemburg gesticht in den jaare 248, ter plaatse waar Koning Gondebald, de Stad Dokkum met muuren omringd, en (ter gedachtenisde daarvan) in den jaare 739, eenen penning geslagen heeft. De muren van Dokkum zijn verwoest 1414, hersteld 1419, verwoest 1422, hersteld 1516, verwoest 1531, hersteld 1582.
De Dokkum, zegt men, wordt bewaard, en in zeer groote waarde gehouden, een Euangelieboek, dat men waant met de eigen hand van den beroemden BONIFACIUS geschreeven te zijn, en bij zijn dood aldaar gevonden. Schoon VAN LOON daar zo veel mede ophad, dat hij, in zijne Aloude Historie, ’er eene aftekening van gegeeven heeft, word het, echter, bij anderen, voor een verdigtzel gehouden.
In en na het jaar 1436, gebruikte men aldaar een Stads Zegel, waarop stond een groote kerk, met drie torens. Boven de kerk vertoonden zig zon, maan en sterren, met deze woorden:
Sigillum Majus Civitatis Doccumensis.
Omtrent een half uur gaans ten Zuidoosten van Dokkum, lag weleer een Vrijdhof, van het Bagijnen Klooster Sion, genaamd Sionsberg. Ook plagt men aldaar, rondsom het Klooster, in processie, een wasschen Mariabeeld, op Palmzondag, rond te dragen, waartoe zig zo een groote toevloed van menschen liet vinden, dat ’er veeltijds brood noch bier te bekomen was. Men offerde aan dat beeld Wasch en Vlas; waarvan het spreekwoord gekomen is:
Onze Lieve Vrouw ten Berg, heeft alzo lief Vlas als Gaaren.
Wat de tegenwoordige gesteldheid der Stad aangaat; dezelve beslaat niet meer dan een derde van een uur gaans in den omtrek. Daarbij is zij niet zeer digt betimmerd, hebbende veele Hoven of Tuinen en andere opene plaatsen. In het jaar 1748 beliep het getal der Inwoonders 2676.
Dokkum heeft vier poorten:
I. de Woudpoort, in ’t zuiden, waaruit men gaat naar Akkerwolde, Dantumwalde, Oldwolde en Feenwolde, allen Dorpen, zuidwaards van de Stad, nabij elkander, liggende;
II. de Hanspoort, ten westen;
III. de Alsummerpoort, waardoor men naar het Dorp Alsum gaat; en
IV. de Oosterpoort, ook wel de Halvemaanspoort genaamd: vermoedelijk, omdat aldaar, tot dekking dezer Poort, welëer, een Halve Maan of Ravelijn zal geleegen hebben. Buiten deze, zijn ’er eenige Waterpoorten, waardoor men, met vaartuigen, in en uit de Stad komt; zijnde deze Poorten, eigenlijk, verwulfde boogen, die onder den Stads Wal heenloopen, en, door de Friezen, Pijpen genoemd worden. Dus heeft men ’er de drie Pijpen, (welke drie zodanige openingen naast elkander heeft), de Woldpijp en Aenjummerpijp.
De Eestroom, die, van Leeuwaarden komende, binnen deze Stad, zig in het Dokkummer Diep verliest, verdeelt dezelve in twee aan elkander zeer ongelijke deelen; waarvan dat, ’t geen ten noorden ligt, met regt de Groote, en de andere ten zuiden, de Kleine zijde genaamd word. Die zelfde Stroom is, binnen de Stad, zo zeer verdiept en verwijd, dat hij een bekwaame haven geworden is, waarin zelfs diepgelaadene schepen een veilige legplaats vinden.
Aan den Ingang dezer haven is een Ophaalbrug, de Kettingbrug genaamd, door welken de schepen worden in en uitgelaaten. De Sluis, door welke het water van het Dokkummerdiep, dat voorheen gemeenschap met de Zee had, bij hooge vloeden, moest bedwongen worden, lag eertijds, ten Westen, buiten de Stad. Doch toen, zo als wij gezegd hebben, in het jaar 1582, Dokkum, door de Algemeene Staaten, met een nieuwen Wal omringd werd, is deze Sluis binnen de Stad gebracht, onder een breeden Brug, bij het Raadhuis, draagende daarvan den naam van Zijl, ’t welk, in de Friesche taal, Sluis betekent.
Verder is, in de jaaren 1728 en 1729, aan den mond van het Dokkummerdiep, daar het zig met de zee vereenigt, een tweede zeer groote Sluis gemaakt, bij den naam van de Nieuwe Zijlen bekend; waardoor dan Dokkum genoegzaam voor alle overstroomingen zeker is.
Onder de openbaare Gebouwen munt aldaar uit de Kerk, zijnde van een zeldzaame gedaante en bouworder; in dien staat is zij gebragt in het jaar 1598. Behalven de Gereformeerde, is aldaar een Doopsgezinde en Remonstrantsche Gemeente, die ieder haaren eigen Predikant hebben; de Gemeente der Remonstranten te Dokkum is de eenigste in geheel Friesland. De reden daarvan is, dat de Predikanten, die de Gereformeerden dezer Stad bedienden, geduurende de broedertwisten, beiden de gevoelens van ARMINIUS waren toegedaan, en de Artikelen der Nederlandsche Geloofsbelijdenisse, in de Dordrechtsche Sijnode vastgesteld, niet begeerden te ondertekenen, en om die reden van hunne bediening ontzet werden, en dus ook niet gezuimd hadden, de leere van ARMINIUS der Gemeente in te prenten. Men zegt, dat bij de Dokkummer Remonstranten zig ook eenige Sociniaanen gevoegd hadden, en onder die DIRK RAPHAELZ CAMPHUIZEN; welke, zo als zijne partijen zeiden, behalven de Godheid van CHRISTUS, meer andere leerstukken, op de wijze der Sociniaanen, voorstond, leerde en bij zijnen dood aldaar naliet.
SCHOTANUS verhaalt, (in zijne Beschrijving van Friesland, p. 57). dat een Amsteldammer, te Dokkum gekomen zijnde, het bekkeneel van dezen CAMPHUIZEN, door den Doodgraaver, op het Kerkhof, daar hij begraaven was, had doen opdelven, hem daarvoor een goede somme gelds gaf, en het als een relieq met zig nam, ofschoon de Doodgraaver zig naderhand liet ontvallen, niet zeker te zijn, of ’t het bekkeneel van CAMPHUIZEN, dan van een anderen ware.
Regtmaatigen roem mag Dokkum op haaren GEMMA FRIZIUS draagen, die aldaar niet alleen lang gewoond, maar ook, in het begin van de zestiende eeuwe, (zo men meent in 1500) geboren en opgevoed is.
In plaats van het oude Raadhuis, dat nog wel in wezen, maar in een Latijnsche School veranderd is, is daarna een nieuw gebouwd, veel grooter en sierlijker, pronkende met een fraaijen toren; het staat bij de zogenaamde Lange Pijp, een grooten steenen verwulfden Brug, omtrent te midden over de Haven geleid.
Voorts heeft de Stad een fraaije Waag, staande op een ruime Markt; verder een Beurs voor de kooplieden, en een Weeshuis, staande regt tegenover den toren der gewezene Abdijkerk.
De Regeering dezer Stad bestaat, gelijk die der andere Friesche Steden, uit Magistraat en Vroedschap, als mede Gemeenslieden, die van elkander wel te onderscheiden zijn, ofschoon uit de laatstgenoemde de Magistraatspersoonen gekooren worden. De Burgemeesters bestaan in agt persoonen, van welke ’er alle jaaren twee afgaan, die door twee anderen vervangen worden; dus alle de Burgemeester vier jaaren in dien post blijven. Aan dezelven is een Secretaris toegevoegd. De Vroedschappen (de agt Burgemeesteren daaronder begreepen) bestaan uit twee-en dertig Leden; zij worden onderscheiden naar de vier Espels of Wijken, waarin de Stad is afgedeeld; dus agt uit ieder Wijk, als: I. Groot Espel; II. Klein Espel; III. Legewegster Espel; en IV. Blokhuizer Espel.
De Magistraatsbestelling geschied, alle jaaren, daags voor Kersmis. In gevolge van het Reglement des jaars 1637, vergaderen alle de Leden van de Vroedschap als dan in de Kerk, ten overstaan der twee Presideerende Burgemeesteren en den Secretaris, voorzien van zo veele Boonen, als ’er Leden van de Vroedschap of Gemeenslieden aanweezig zijn, onder welke niet meer dan vijf zwarte boonen zijn; die dezelve trekken, worden Electeurs genaamd. Terstond vergaderen zij in een afzonderlijk vertrek, vanwaar zij niet mogen scheiden, zonder alvoorens, bij gemeene, of de meeste stemmen, een dubbel getal, namelijk van vier Leden, uit de Vroedschap, tot Burgemeesteren te hebben ontworpen, zonder, echter, zig zelven te mogen stemmen. Uit dit viertal der genomineerden verkiest de Prins Erfstadhouder twee tot Burgemeesteren, in de plaats van die, welke vier jaaren gediend hebben; keerende de afgaanden weder tot de Vroedschappen.
Laat ons, tot slot van dit Artikel, hier bijvoegen, dat, tot onderhouding der gemeenschap, tusschen Dokkum en Leeuwaarden, ingevolge een Octroij, door de Heeren Staaten van Friesland, aan die van de Stad verleend, den 6den October des jaars 1646, in dat zelve jaar een aanvang gemaakt werd, met het maaken van een Trekpad, van Dokkum tot Leeuwaarden. Bij hetzelve Octroij was hun verlof gegeeven, om zo veel gronds van de nabij gelegene landen te mogen afneemen, als zij daar toe, en tot den Ringsloot, nodig zouden hebben, mids den Eigenaaren den behoorlijken prijs daarvoor betaalende; waar voor hun, ter goedmaaking der kosten, werd toegestaan, zodanig een tol op de schepen te leggen, als die van Leeuwaarden en Harlingen van de schepen genooten, die de grift, tusschen die twee gemelde Steden bevaaren.
Om dergelijke gemeenschap met Groningen te bekomen, moest ook een kanaal, van Dokkum tot aan de grenzen dier Provintie, ter lengte van bijna vier uuren gaans, gegraaven worden; waartoe aan de Magistraat van deze Stad het Octroij, op gelijke voorwaarden, den 26sten Mei 1654, verleend werd. Die van Groningen hebben desgelijks, van hunne Stad, een Vaart- en Trekpad aangelegd, tot aan de grenzen hunner Provintie, alwaar die beide Vaarten elkander ontmoeten en zig vereenigen. Van die nieuwe Vaart heeft ook Leeuwaarden voordeel, vanwaar, tot Groningen, voortijds, geen ander vaarwater was, dan dat van KASPAR ROBLES, over het Bergummer Meir, welk, des winters, moeilijk te bevaaren is. Hierdoor is, van Leeuwaarden, de Vaart niet alleen geopend over Dokkum tot Groningen, maar ook vandaar verder tot in Oostfriesland. VAN LOON vertoont ons, ter gedachtenisse van deze Trekvaart, eenen Penning, welks eene zijde vertoont een Schip, getrokken door een paard, waarop een Jaagers Jongsken zit, die het voortdrijft, benevens het Stads Wapen; en aan de andere zijde een nieuw Wapen, niet eenig lofwerk om den rand, alsmede een opschrift, welk deze gebeurtenis met het jaartal aanwijst.
Zie verder GUICIARDIJN, fol. 166. WINSEMIUS, achter zijn Chronijk, en in de Chronijk zelve, fol. 33. Oude Hollandsche Chronijk, fol. 43 en 47 BEKA; SCHOTANUS; BRUGMAN voor SCRIVERIUS; PONTANUS, Geldersche Geschiedenissen, II. Deel, fol. 339, 344, 348 en 372. VOSSIUS, Jaarboeken, p. 521, 623 en 632. PETIT, Nederl. Republiek. WINSEMIUS, BACHIENE, Woordenboek van Friesland enz. vAN LOON, Penningkunde, I. Deel, bl. 326 en 327, II. Deel, bl. 419.