zoon van WILLEM, den vermaarden Ambassadeur. Bij het geen boven van den vader gezegd is, zullen wij hier voegen eenige bijzonderheden van de Russische Ambassade van dezen.
De Staaten Generaal benoemden hem, in den jaare 1664, tot Extraordinaris Ambasfhdeur aan den Czaar, ALEXIUS MICHAELOWITS, om dien Vorst te bedanken voor de eer, door het afzenden van een plegtige Ambassade van zijnentwege, het jaar te vooren aan Hunne Hoog Mog. gedaan, en om te verzoeken, dat de zwaare klagten hunner onderdaanen, die in Rusland, handelden, verhoord mogten worden. Zijn train bestond, volgens bevel van Hunne Hoog Mog. in zes-en-dertig persoonen: te weeten, vier Edellieden, één Secretaris, één Hofmeester, één Predikant, één Tolk, één Doctor in de Medicijnen, één Chirurgijn, één Keukenmeester, één Keldermeester, drie Pages, zes Lakeijen voor den Heer Ambassadeur, vier voor de Edellieden, één Kamerling, drie Trompetters, één Keteltrom, één Wagenmeester, één Kok en Koksmaat, Koetzier, Postrijder en Stalknecht; voorts een Koets met zeven Koetspaarden, en twee Handpaarden.
Zijne Instructie gelaste hem de aanspraak te doen „uit naame der Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der vrije Vereenigde Nederlanden, als van de Vorstendommen, Graafschappen en Landschappen van Gelderland en Zutphen, Holland en Westfriesland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen en Ommelanden, Drenthe, Wedde, Westwoldingerland, ’t Graafschap van Vroenhove, Landschappen van Valkenburg, Dalem, 's Hertogenrade, Overmase, een goed deel van ’t Hertogdom Braband, en van het wijdvermaarde Graafschap Vlaanderen, bezittende veele voornaame groote Koningrijken en Landen in Oost-Indien, Asia, Afrika, Amerika, Guinee, enz. enz. enz.”
De voornaamste klagten bestonden hierin,
- dat men aan de Nederlanders, in Moskou woonende, verboden had, Russische Dienaars te houden, zonder vergunning van tijd, om die afteschaffen;
- dat zij, onder den vader van dezen Czaar, lange jaaren hunnen godsdienst binnen die stad vrijlijk hadden geoefend, doch daar hunne Kerken hadden moeten afbreeken;
- dat ze vervolgens, met toestemmen, buiten de stad twee Kerken hadden gebouwd, doch dat ze, in den jaare 1653, die ook hadden moeten wegdoen; en dat hen eindelijk, na veel smeekens, was vergund, hunnen godsdienst in een woonhuis buiten de Stad te oefenen;
- dat in den jaare 1654, den 28sten Januarij, alle Nederlandsche Kooplieden, zonder voorafgaande waarschouwing, binnen Moskou uit hunne huizen gejaagd waren, zo schielijk, dat, bijaldien de uitheemsche bedienden hen niet in hunne huizen ontvangen hadden, zij allen in het open veld van koude hadden moeten vergaan; en dat hunne pakhuizen en goederen midlerwijl gevaar liepen van bestolen of verbrand te worden; - dat zij nu nog binnen de stad onder de Soldaaten moesten woonen;
- dat voor omtrent twee jaaren, zonder voorgaande waarschouwing, aan de Nederlanders was verboden, de zes voornaamste koopmanschappen, te weten, Hennep, Talk, Potäsch, Weedäsch, Jugten en Sabels, daar het hoofd des Russischen handels in bestond, noch boven in het land, noch op de jaarmarkt te Archangel te mogen koopen;
- dat de Nederlanders, een geruimen tijd vóór dit verbod, aan Russische Kooplieden hadden gegeeven geld en goederen, op voorkoop, om daarvoor Russische koopmanschappen in betaaling te ontvangen, doch dat zijner Czaarsche Majesteits Kooplieden die verkochte en lang betaalde koopmanschappen weggenomen, en de geenen, die ze leveren wilden, zulks met geweld belet hadden;
- dat zij in het stuk van rechtszaaken en tollen, op allerleije wijzen werden verongelijkt, enz.
De Heer BOREEL werd ook gelast, te vertoonen,
„dat, nadien de Heeren Staaten Generaal zijne Czaarsche Majesteit altoos hadden vereert met zodanige tijtels, als hij zelf begeerde, Hunne Hoog Mog. verwacht hadden, dat Zijne Majesteit de Heeren Staaten ook alzo zoude hebben gelieven te vereeren met zulke tijtels, als zij zelf begeeren, en als hen zonder tegenspraak door de grootste Potentaaten werden gegeeven, namelijk in het opschrift der brieven, Hoog Moogende Heeren, de Staaten Generaal der loffelijke vrije Vereenigde Nederlanden, en in de brieven bovenaan Hooge en Moogende Heeren, in den text Uwe Hoog Moogendheden; dat nogthans Zijne Czaarsche Majesteit aan Hunne Hoog Mogende alleen den tijtel gaf van Eerbaare Regenten, die men gewoon was te geeven aan regeerders van de allergeringste plaats; met bijvoeging, dat Hunne Hoog Mog. niet konden gelooven, dat Zijne Czaarsche Majesteit ’t zelve alzo tot minachting van den Staat, voorbedachtelijk liet geschieden, maar wel, dat Zijne Majesteit Hunne Hoog Mogende onbetwistbaare tijtel misschien niet bekend was, hoewel Hunne Hoog Mogende gedacht hadden, dat de macht en roemruchtigheid dezer Republiek, de victorieusheid haarer wapenen, zo te water als te lande, in de uiterste deelen des aardsbodems vermaard, zijne Czaarsche Majesteit niet onbekend konden wezen, gelijk ook niet, hoe aanzienlijk Hunne Hoog Mog. bij vrienden, hoe geducht bij vijanden, zij door het gantsche Christenrijk, en ook in Oost- en West-Indie geworden waren.”
Bij zijne instructie werd hem uitdrukkelijk verboden, „voor eenige der Vereenigde Provintiën, Steden, Leden of Persoonen, iets afzonderlijks, ’t stuk van den koophandel en vaart betreffende, met den Grooten Czaar en Grootvorst te handelen, maar zig altijd te houden binnen de termenten der Generaliteit.”
De geschenken, die hem voor den Czaar werden mede gegeeven, door hun groot getal en kostelijkheid zeer merkwaardig, bestonden in de volgende goederen en rariteiten; een groote Spiegel met een vergulde uitgesneeden lijst, met 't wapen van den Czaar, konstig gewrocht; een tweede Spiegel, wat kleiner, met een schildpadde lijst; een Tafel van schoon schildpad ingelegd, en een uitgesneede vergulde Voet tot dezelve; een Kabinet met schildpad ingelegd, en met lofwerk kunstig versierd, met een uitgesneeden vergulden Voet tot hetzelve; een Kabinet van Oost-Indiesch lakwerk, en een dergelijke vergulde Voet; een schoone groote Oost-Indische lakwerksche Koffer; een barnsteen Kabinetje, in een met zilver beslagen kas; twee groote porceleine Potten, vol heerlijke Oost-Indische Confituuren; een schoone lange Eenhoorn, in een Kas met groen fluweel; twee ongemeen zwaare Olifantstanden, gepolijst, in het midden en aan beide einden verguld; twee verlakte Japansche Potten; een kas Kaneel; een kas Foelie; een baaltje Nagelen; een baaltje Kardemom; een baaltje Muskaaten; een kas witte Wierook; een kas Benjoïn; een baal Peper: alle deze kassen en baalen waren met amozijn van verscheidene koleuren overtrokken; drie zeer schoone groote porceleine Lampetschotels; twaalf glaaze Flessen, met zilvere vergulde schroeven, en uitgelezene Liqueurs; een stuk schoon Scharlaken; een stuk karmozijnrood Scharlaken; een stuk violet Laken; een stuk purper Laken; een stuk kaneelkoleur; een stuk celadon; een stuk hemelsblaauw; een stuk ligt groen; een stuk wit Laken: alles inlandsch weefzel, ieder stuk van tien ellen; een stuk goud Tolet; twee stukken goud Laken; vijf stukken zilver Tolet; zes stukken zilver Moor; drie stukken Fluweel; twee stukken gebloemd Satijn; vier stukken Brokkado; drie stukken zijde Moor; drie stukken Satijn; vier stukken Italiaansche Damasten: zamen drie-en-dertig stukken, ieder van tien ellen; twee zeer groote zilvere Schotels, met vergulde bloemen; een groote zilveren Lampet en Kan; een kleiner zilveren Lampet en Kan; twee groote zilvere gedreeven Blakers; twee zilveren Fruitschaalen; een groote zilveren Kom; twee zilveren Schenkkannen; een zilver verguld Servies van vijf stukken; twee halve dozijnen zilveren Beekertjes; een groote zilveren Suikerdoos; een groote zilveren Kruiddoos, met specerijcn gevuld; een zilveren Poejerdoos; zes groote zilveren Schenkborden; zes groote zilveren gedreevene Kandelaars; drie zilveren gedreevene Snuiters; vier zilveren gedreevene Zoutvaten; twee zilveren vergulde Koppen met haar Dekzels; een zilveren Fruitschaal, daarin twee mark Guinees goud; een zilver fluweel Koffertje. Hierbij kwamen nog twee groote zilveren kunstig gedreevene Schenkkannen; twee groote zilveren gedreevene Schaalen; een zilvere gedreeven Poejerdoos; twee stukken zilver Moor, twee stukken zilver Tolet, welke laatste geschenken de Ambassadeur in zijnen naam te doen.
De Heer JACOB BOREEL kwam, na een moeijelijke reize, den S23sten November, te Nieuhuizen, vanwaar hij zijnen Stalmeester zond aan een Russischen Bevelhebber, een kwartier uurs van daar, om te verneemen of ’er eenige toestel tot zijne inhaaling gemaakt was. Deze hield zig, als of hij geen bevel van den Czaar had om hem in te laaten, maar beloofde, zijne komst aan den Waiwode van Pleskou te zullen bekend maaken. De volgende Dingsdag ging voorbij, zonder dat iemand van de grenzen kwam, om den Gezant eenige beleefdheid te bewijzen. De Heer BOREEL zond derhalven Woensdag, zijnen Tolk ABRAHAM VAN ASPEREN, om aan den gemelden Bevelhebber bekend te maaken, dat deze wijze van handelen hem zeer ontstichte, en dat hij aan den Czaar daarover zou klaagen.
De volgende Donderdag ging ook voorbij, zonder dat iemand te voorschijn kwam. Vrijdag kwam een Hoogduitsche Tolk aan de vesting, om te verneemen, waar SILE IVANOWITS AORISTOLF, een voornaam Edelman, zo hij zeide, afgezonden door den Gouverneur van PLESKOU, den Ambassadeur zou kunnen spreeken. De Heer BOREEL antwoordde, binnen de vesting. De voornoemde Edelman verscheen ten twaalf uuren, en las zijn boodschap in de Russische taal uit een papieren rolletje, behelzende: dat hij door den Gouverneur was gezonden, om te verneemen naar des Ambassadeurs gezondheid, of ook iemand van zijn gevolg op reis was gestorven, en of ook eenige besmettende ziekte onder hen regeerde. De Heer BOREEL was genoodzaakt een schriftelijke verklaaring te geeven, dat hij en zijn volk gezond waren. De Edelman vertrok met dit bescheid naar Pleskou, en verzocht over het lang wachten niet verdrietig te weezen. Men had een Officier in Holland vooruit gezonden, op dat ’er tijdelijk order tot het ontvangen van den Ambassadeur gesteld mogt worden; doch men had tot nu toe geene tijding van dien Officier bekomen.
Daarna kwamen twee Russische Soldaaten, afgezonden door den Prestaf MEKIT STEPHANOWITS, om te verneemen, wanneer deze den Gezant zou kunnen spreeken. De Prestaf verscheen in persoon ten negen uure; de Ambassadeur deed hem door eenige zijner bedienden beneden aan den trap ontmoeten. In de kamer gekomen zijnde, las hij eerst uit een papieren rol alle de tijtelen van den Czaar; waarna hij zeide gezonden te zijn, om hem, der Hoog Mogenden Staaten van Holland en Nederland grooten Gezant te verwellekomen, op de grenzen te ontvangen, en naar de keizerlijke residentiestad Moskou te geleiden; vraagende wanneer de groote Gezant tot de reize zou kunnen vaardig zijn. De Heer BOREEL antwoordde, na afgeleide dankzegging, in twee dagen, als hij slechts wist, waar en op wat wijze hij zou ontvangen worden.Na veel tegenspreekens stond hij toe, den Heer BOREEL te komen ontmoeten op dezelfde plaats, daar de Engelsche Ambassadeur, de Graaf VAN CARLISLE, den voorleden zomer zijn afscheid van den Prestaf genomen had. Die plaats was genaamd Warmestein, een vierendeel uurs van Nieuhuizen gelegen.
Deze ontmoeting geschiedde den 8sten December. De Prestaf zittende te paard, met vijf-en-twintig of dertig zo Bevelhebbers als Ruiters, kwam den Ambassadeur daar ter plaatse met het geeven van de hand verwelkomen. Een weinig vandaar op een hoogte stonden omtrent honderd vijftig Soldaaten, die vooruit trokken. De Ambassadeur kwam dien avond te Petsoer, daar hij in een rookstoof moest overnachten. Een weinig na zijne aankomst werd hem gebragt een halve emmer bier, vijf kaarsen, een pint azijn, een fles gekookte mee, drie flessen ongekookte mee, twee pinten Spaansche en twee pinten Fransche wijn, een klein flesje brandewijn, twee pond zout, twee pond boter, dertig eijeren, een gans, een endvogel, een stuk schaapenvleesch en een stuk ossenvleesch; dit alles was voor den Ambassadeur alleen.
Voor de Edellieden en Officieren van zijn gevolg werden nog gebragt vier schaaltjes brandewijn voor ieder, twee gantsche emmers vol ongekookte mee, drie emmers bier, een gans, twee endvogels, drie hoenders, vier stukken ossenvleesch en een schaap. De Knechts kreegen ieder twee schaaltjes brandewijn, vijf emmers bier, een half schaap, een vierde van een os, een bakje gort, een bak met ajuin en bieslook, en drie-en-tagtig kleine tarwen- en roggenbrooden.
Zij kwamen den 10den op een halve mijl van Pleskou, daar de Prestaf hem deed vertoeven, onder voorgeeven, dat de Waiwode van die stad hem eenige sleden te gemoet zou zenden. Na een halfuur kwamen twee sleden, een voor den Ambassadeur, behangen met huiden van luipaarden en witte beeren, van binnen met een tapijt vol gouden en zijden roozen. Het tuig van ’t paard was met getrokken gouddraad zo digt gestikt, dat men ’t leer naauwlijks zien kon; ’t haam van ‘t paard was met veele vossestaarten behangen; een ander paard, op dezelfde wijze versierd, werd naast het sledepaard los aan de hand geleid. De bezetting der stad was, van de poort daar hij in trok, tot aan zijne herberg, in de wapenen geschaard.
Hij vertrok, den 22sten December, van Pleskou, en kwam den 18den Januarij te Oxinie, twee mijlen van Moskou, daar de Prestaf iemand naar toe zond. ’t Bescheid was, dat de Ambassadeur den 20sten zou ingehaald worden. De optogt geschiedde in de volgende orde: de Ambassadeur zat alleen achter in zijn eigen koets, de Prestaf voor in, des Ambassadeurs tolk in het portier ter slinker zijde, en de Edellieden met Officieren in sleden. Telkens kwam ’er een Bode te paard de eene om langzaam, de ander om spoedig voort te rijden, en andere, om te zien hoe verre men gekomen was.
Een halve mijl van de stad stonden veele Russische Heeren te paard, kostelijk gekleed, met een groot getal Dragonders, in het open veld ter wederzijde geschaard, daar de Ambassadeur midden door passeerde. Het aartigste was, dat de achterste, zo dra de Ambassadeur voorbij was, telkens weder vooruit reeden, en zig aldaar op nieuws aan beide zijden stelden; ’t welk tot aan de derde poort der stad duurde.
Een kwartier uurs van de stad ontmoette hem de Stalmeester van den Czaar, met een slede met rood satijn, een witte beerenhuid achter afhangende. De Stalmeester zeide tot den Ambassadeur, dat Zijne Czaarsche Majesteit hem begenadigde met die slede, en verzocht, daarin te willen treden, met belofte, dat, zo dra zij over een klein riviertje waren, de Ambassadeur door twee Heeren zou worden ontvangen, gelijk geschiedde; dezen kwamen ieder in een houten slede met zijde bekleed, en verzochten den Ambassadeur, uit de sleede te willen treden, wijl zij hem te spreeken hadden wegens den grooten Czaar.
De Ambassadeur antwoordde, dat hij zulks doen zou, als de Heeren uitgetreden waren. Hiertoe wilden zij geenzins verstaan, men twistte zamen een groot uur, en kwamen eindelijk overeen, dat één van de Russische Heeren, zijnde een Kancelier, eerst uit zijn slede zou gaan, en dat de tweede, die de voornaamste was, met den Gezant te gelijk zoude uittreden; het welk geschied zijnde, las een van hun de tijtels van den Czaar uit een papier, en verwelkomde den Ambassadeur uit zijnen naam. Na de dankzegging keerde elk in zijne slede; de Ambassadeur reed in het midden der twee laatstgekomene sleeden. Door den grooten toevloed van menschen, werd het laat in den avond, eer hij in zijn logement kwam, schoon hij ten elf uuren ’s morgens van Oxinie vertrokken was; zijnde hij en zijn gevolg, door de scherpe koude, bijkans bevroozen.
Den 22sten kwamen de Prestaven hem verzoeken, dat bij aan hun wilde geeven de lijst der geschenken, hetwelk hij den volgenden dag deed; zij verzochten toen, dat hij alles wilde laaten ontpakken, en in een kamer doen stellen, vermits eenigen te Moskou de weinige besmettelijkheid, die in Holland geregeerd had, geweldigd hadden vergroot. Agt dagen daarna kwamen de Prestaven den Ambassadeur aanzeggen, dat hij den volgenden dag omtrent elf uuren zou aanschouwen de klaare oogen van den grooten Czaar, met verzoek, dat hij alles tegen dien tijd wilde doen vervaardigen.
De Prestaven kwamen ten gezetten tijde met honderd vijftig Soldaaten, alle in het groen gekleed, om de geschenken te draagen. De Russen stelden alle deze goederen zelf in orde, en naar de grootte of waarde werden meer of minder dragers tot ieder stuk gebruikt. Een weinig daarna kwam de Stalmeester van den Czaar met dezelfde slede, waarmede de Gezant binnen de stad was gebragt, en veertien witte rijpaarden voor de Edellieden en Bedienden. De twee voornaame Heeren, gedost in goudlakensche rokken, met breede lutsen van paerlen, en hooge zwarte vossevellen mutsen op het hoofd, traden elk in een slede, rijdende de Ambassadeur tusschen hen beiden.
De Soldaaten trokken met de geschenken vooruit; de Secretaris reed recht voor de slede van den Ambassadeur, de geloofsbrieven, omvat met een stuk rood armozijn en goud laken, in de rechterhand om hoog houdende. De Soldaaten stonden, van het Gezanten hof tot in ’t paleis des Keizers, aan beide zijden der straaten. Onderwege kwamen weder verscheidene loopers, om aan de Prestaven te zeggen, hoe spoedig of langzaam zij rijden moesten. In het paleis voor den grooten trap gekomen zijnde, traden zij uit de sleden; de Ambassadeur ging tusschen beide, zij blootshoofds en hij gedekt.
Aan de deur van de voorzaal werd hij door twee Kneesen ontvangen, die eerst alle de tijtels van den Czaar uit een papier oplazen, en vervolgens na des Ambassadeurs gezondheid vraagden; zodra zij hadden uitgesproken, keerden zij hem den rug toe, zonder naar zijn antwoord te wachten. De voorkamer was vervuld met Heeren, allen kostelijk uitgedost met klederen uit des Czaars kleerkamer.
De Ambassadeur aan de deur van de gehoorzaal genaderd zijnde, werd door een Knees ontvangen. De Czaar zat op een throon of stoel van zilver, drie treden hoog, hebbende verscheidene zilveren pijlaaren, gekleed ineen goudlakenschen rok, zwaar met goud geborduurd, een hooge muts van goud laken, met paerlen van boven kroonswijze gestikt, op het hoofd; houdende in zijn rechterhand een stafje. Aan die zijde stond een Knees, genaamd JACOB, en twee jonge Edelen, met witte lange satijnen rokken, hooge witte mutsen op het hoofd, en groote zilveren bijlen op de schouderen.
Aan de linker hand stond een andere Knees met twee jonge knaapen, gekleed en met zilveren bijlen op de schouderen, gelijk de eerste. De throon stond bijna in een hoek van de kamer. Ter linker hand, verre daar van daan, zaten veele Kneesen en Bojaaren, allen in goudlakensche rokken, houdende hunne zwarte vossemutsen in hunne handen. Recht over den throon, aan de andere zijde der kamer, stonden veele Heeren prachtig gekleed.
De vloer was met schoon Turksch tapijt bekleed, en de zolder verbeeldde een hemelbol, sierlijk geschilderd en verguld. De Ambassadeur naderde met drie verscheidene buigingen omtrent tien of twaalf schreden van den throon. Even achter hem stonden de twee Prestaven, en op de zelfde linie naast hem stond de Rijkskancelier. De Ambassadeur het eerste compliment afgelegd hebbende, vraagde de Czaar naar de gezondheid der Heeren Staaten, en zeide, dat hij den Ambassadeur begenadigde met zijn tafel, en bankje, met Turksch tapijt, om op te zitten. De Edelen en Officieren hadden de eer, van aan des Czaars hand te mogen komen. De Ambassadeur werd vervolgens op dezelfde wijze uitgeleid.
Na dat hij een weinig was t’huis geweest, kwam een Knees met de tafel van den Czaar; een Rus, die bij hem was, leide ’er een tafellaken en twee zilveren borden op, en bij het eene, voor den Ambassadeur, een mes, vork en lepel, doch geen servetten. De Ambassadeur liet van zijne eigene servetten leggen, als ook borden voor de Russische en zijne eigene Edelen en Officieren.
De spijzen waren in zeventig zilveren schotelen, allen koud en zeer zeldzaam toegerecht. Na dat men een vierendeel uurs had gezeeten, dronk de Knees, die de tafel gebragt had, op de gezondheid van den Czaar, uit een zilveren vergulden kop, die vervolgens rondging. De Ambassadeur eischte daarna een beker, om hem ook eene gezondheid toe te brengen; waarover de Russen morden, begeerende te weeten wat voor gezondheid. De Ambassadeur antwoordde, zulk een, die zij met heusheid niet konden weigeren.
Zij drongen verder om te weeten, wat voor gezondheid; en als de Heer BOREEL zeide, van zijne Heeren en Meesters, gaven zij ten antwoord, dat zij die op zijn tijd zouden drinken, wijl ’er nog een Prins in Rusland was. En of de Gezant hen te gemoet voerde, dat de gezondheid van Hunne Hoog Mogende nu die van den Czaar moest volgen, ‘t mogt niet helpen. Hij dronk met de zijnen de gezondheid van Hunne Hoog Mog. en de Russen dronken al morrende onder hen de gezondheid van hunnen Prins. Zij wilden den Gezant daarna de gezondheid van Hunne Hoog Mogende toebrengen, maar kreegen ten antwoord, dat die al gedronken was, waarop zij gantsch onvergenoegd scheidden. De Zweedsche Ambassadeurs hadden drie jaaren te vooren het zelfde geval gehad.
De Heer BOREEL had, na lang aanhouden, den 9den Februarij, andermaal bij den Czaar gehoor, wanneer hij de voornaamste klagten voordroeg, en verzocht, dat eenige gemagtigden mogten benoemd worden, om dezelven te onderzoeken. Men bragt een bankje met een zijden Persiaansch tapijt, en na de Ambassadeur zig nedergezet had, deed de Czaar hem door zijnen Kancelier zeggen, dat hij eenige Gemagtigden benoemd had. De Kancelier las de naamen der Gemagtigden uit een rolle, en de Ambassadeur werd terstoud in een ander vertrek gebragt, daar de Gemagtigden benevens den Ambassadeur aan een groote tafel gingen zitten; doch hij alleen aan de eene zijde, in het diepste van de kamer.
Over den vensterbank achter zijnen rug, tot beneden op de zitplaats, lag een kostelijk goudlakensch kleed, hetwelk den muur aan die zijde bedekte. Op de tafel lag een Persiaansch zijden kleed, met goud doorwerkt. Aan zijne rechterhand op een bank, die ook bekleed was, zaten drie der Gemagtigden; aan de andere zijde naar de deur, recht tegenover den Ambassadeur, zat de Kancelier. Deze vier Heeren lazen eerst ieder uit een rolletje alle de tijtels van den Czaar, en verzochten vervolgens, dat de Heer Ambassadeur hun opening van zaaken wilde doen.
De Ambassadeur deed eerst een vertoog, om een denkbeeld te geeven van de groote magt en de aanzienlijke regeering der Vereenigde Nederlanden; met bijvoeginge, dat de Czaar meer voordeelen genoot van Hunne Hoog Mogende, dan van eenige andere natie van Europa, en dat ook de koophandel hunner onderdaanen op Rusland grooter was, dan die van alle andere volkeren zamen; vertoonende voorts, hoe de wetten (om alle kwellingen voortekomen), zedert eenige jaaren met voeten getreden waren; waarna hij de klagten, in zijne Instructie vervat, en boven aangeroerd, van stuk tot stuk voordroeg. De Heeren Gemagtigden antwoordden weinig of niets, verzoekende alleen, dat hij alles in geschrift wilde overgeeven, ‘t welk de Ambassadeur beloofde te doen.
Hij werd, na verloop van eenige dagen, op zijn verzoek, tot eene tweede bijeenkomst, in dezelfde zaal gebragt, daar de Gemagtigden hem, met ’t geeven van de hand, aan de deur verwelkomden. Hij leverde hen toen een geschrift over, vervattende agt-en-twintig artikelen van klagten. De Russen zeiden, dat zij het geschrift zouden laaten overzetten, en alsdan weder bij den anderen komen. De Kancelier vraagde, of dat alles was, wat hij voortedragen hadde; hij antwoordde, dat hij voor als nu alleen voldoening verzocht op die klagten, en dat hij op zijnen tijd zoude voordragen 't geene hem verder was aanbevoolen.
Den volgenden morgen werd aan den Ambassadeur bekend gemaakt, dat een brief van den Czaar aan de Staaten Generaal gereed lag om met den Hollandschen Officier, die vooraf was gekomen, gezonden te worden, met verzoek, dat hij iemand aan de cancelerij wilde zenden, om ze aftehaalen. De Prestaven zonden ten dien einde eene hunner voornaame sleden, en de gemelde Officier reed met hem na de Cancelerij.
De tijtel van den brief was, de Nederlandsche en Hollandsche Landen, en andere Vorstendommen, Edele, Vrije, Vereenigde, Achtbaare Regeerders. De Ambassadeur zeide tegen de Prestaven, dat die brief aan Hunne Hoog Mogende niet behoorde, dewijl het opschrift zodanig niet was, als de magtigste Potentaaten aan dezelven gewoon waren te schrijven; en dat dienvolgens de Officier dien brief niet konde met zig neemen. De Prestaven beloofden, dit alles aan den Czaar te zullen bekend maken; de Ambassadeur gaf ook dieswegen een memorie in geschrift over.
Eenigen dagen daarna kwam één der Prestaven hem aandienen, dat de Gemagtigden terstond met hem in conferentie wilden treden; ’t welk te vreemder voorkwam, wijl het een groote heilige dag, en deze bijeenkomst daags te vooren niet aangezegd was; en hij ook wel wist, dat zij met het antwoord op zijne klagten niet gereed waren. Hij werd op de gewoone wijze ten hove gehaald, maar vond geene Soldaaten in de wapenen, uitgenomen eenige weinigen in het paleis, die hals over kop kwamen aanloopen. De Ambassadeur vertoonde, dat hij eenige nieuwigheid omtrent de eer, aan hem, ten aanzien van zijn karakter beweezen, bespeurde, terwijl deze reis geen Soldaaten in het geweer hadden gedaan, gelijk voorheen, te weeten van zijn logement tot aan het Keizers paleis, begeerende te weeten, of zulks met opzet uit een soort van kleinachting geschied was?
De Gemagtigden antwoordden, dat het bevel tot deze bijeenkomst zeer laat was gegeeven, dat het wegens den grooten feestdag niet mogelijk was, de Soldaaten in de wapenen te doen komen, en dat men bij de eerste gelegenheid een dubbeld getal zou stellen. De Kancelier zeide, dat de Czaar, gehoord hebbende, dat de Heer Ambassadeur nader begeerde te spreeken over eenige punten, zulks had toegestaan, en dat zij nu begeerden te weeten het geen hij hadde voortestellen. De Heer BOREEL antwoordde, dat hij aan de Prestaven alleen te gemoet gevoerd had, dat hij op zijne memorie geen schriftlijk antwoord verwachte, voor dat de redenen over en weer mondeling waren gehoord, en dat hij deze bijeenkomst niet verzogt had; doch dewijl zij bijeen waren, konde men de twee overgegeevene geschriften zamen overwegen, en willende daarop eenen aanvang maaken mee het eerste artikel, raakende het afbreeken der kerk binnen Moskou, vielen de Gemagtigden in zijne reden, en zeiden, dat men die zaaken, meest raakende de negotie, daarna zoude voorneemen; dat het punt van Hunne Hoog Mogendens tijtel, in de tweede memorie vervat, huns oordeels het gewigtigste was, doch dat zijne Czaarsche Majesteit wilde weeten, indien hij dien tijtel gaf, wat de Heeren Staaten Generaal hem daar tegen zouden geeven.
De Heer BOREEL antwoordde, dat de Czaar met den tijtel niets gaf aan Hunne Hoog Mogende, dan het geene hen toekwam, en het geene alle andere Potentaaten hen gaven; dat Hunne Hoog Mogende op het sterk aanhouden van zijne Majesteits Ambassadeurs, niet alleen gaven de tijtelen van plaatsen; welken hij in der daad bezat, maar ook van eenigen die nog te veroveren waren, daaronder die van den Grootvorst van Lithouwen.
Eén der Gemagtigden haalde toen op van de vriendschap, door de voorige Czaaren van de Staaten genooten, en vraagde vervolgens, of hij Heer Ambassadeur geen last had, om de bemiddeling der Staaten tot een vrede met Polen aantebieden. De Ambassadeur betuigde het leedwezen, het welk Hunne Hoog Mogende over den oorlog hadden, doch dat hij dieswegen geenen last had, vermits ten tijde van zijn vertrek geruchten gingen, dat de vrede in het kort zou volgen. De Gemagtigden staken de hoofden zamen, en spraken een wijle tijds met malkanderen, zo dat hij kon afnemen, dat deze schielijke bijeenkomst enkelijk was aangelegd, om te onderstaan, of hij ook last had wegens eene bemiddeling. Het zij hoe ’t wil, de Czaar weigerde den tijtel te veranderen; de Officier, zijnde een Kapitein, genaamd CLEEF VAN CORBET, keerde over Riga en Lubek naar Holland, zonder den brief aan de Staaten met zig te neemen.
Den 18den Maart kwam de Prestaf den Heere BOREEL aanzeggen, dat hij den volgenden dag de klaare oogen van den Czaar zou aanschouwen, en met eenen afscheid bekomen. Deze onverwachte boodschap ontzette den Ambassadeur te meer, daar hij tot nu niet het minste bescheid, noch schriftlijk noch mondlijk, op één van alle zijne klagten, vervat in de eerste Memorie, bekomen had. Hij voerde den Prestaf te gemoet, dat hij geen afscheid kon neemen zonder antwoord op zijne overgegeevene bezwaarenissen, vermits hij zijne rede in het neemen van afscheid daarna moest richten.
’s Anderendags morgens werd hem door denzelfden Prestaf geboodschapt, dat hij behoorelijk antwoord in geschrift zou bekomen, doch dat des Czaars wille was, dat hij den volgenden dag gehoor zou hebben; waarop hij antwoordde, dat hij ten Hove zou hooren het geen Zijne Majesteit hem zoude gelieven te beveelen.
Den anderen morgen werd hij in een koets, met zes paarden bespannen, van binnen met goudlaken bekleed, ten Hove opgehaald, en eerst gebragt in de conferentie kamer. De Kancelier zeide, dat de Czaar hem als nu wilde dimitteren; dat hij ook antwoord zoude bekomen op de ingegeevene Memoriën; dat hem in het aanstaande gehoor zouden worden behandigd, Zijner Majesteits brieven van recredentie, doch dat het opschrift was, zo als Zijne Majesteit voor dezen aan de Hollandsche en Nederlandsche Generaale Staaten gewoon was te schrijven, zonder Hoog Mogende Heeren; dat Zijne Majesteit had goedgevonden, hun voor ditmaal geenen anderen tijtel te geeven; dat hij in ’t vervolg zien zou wat hij te doen hadde.
De Heer BORREL vertoonde nogmaals de vreemdheid van deze weigering, met het voorbeeld van andere Potentaaten, daar bij voegende, dat men hem niet moest verdenken, in dien hij een brief met zulk een opschrift, als disreputatieus, aan Hunne Hoog Mogende, niet aannam; dat hij volgens zijne orders, zulks niet vermogt te doen, en dat zulk een wijze van handelen Hunne Hoog Mog. buiten twijfel zeer onverwacht zoude voorkomen.
De Gemagtigden vraagden, of hij den brief dan niet wilde aanneemen, daarbij voegende, dat hij zonder zulks Zijner Majesteits klaare oogen niet zou aanschouwen; en dat Zijne Majesteit aan de Generaale Staaten daarover zou klaagen. De Heer BOREEL antwoordde, dat hij in deze geen wil hadde, dat hij schuldig was te volgen zijnen last, die hem verbood, zodanigen brief aanteneemen; daarbij voegende, dat hij niet was gezonden, alleen om brieven te brengen en te haalen, maar voornamelijk om redres te verzoeken op verscheide geweldenarijen, ongerechtigheden en andere zwaare overlast, met dewelke Hunne Hoog Mogenden onderdaanen in Rusland werden gekweld en bekommerd, waarom hij als nog antwoord verzogt op de punten, in geschrift ingeleverd; met bijvoeginge, dat indien Zijne Czaarsche Majesteit niet geliefde hem een geloof brief in behoorlijke vorm te geven, hij zonder brief zou vertrekken.
De Gemagtigden gingen dit alles aan den Czaar bekend maaken, en keerden, na een half uur, weder, met bescheid, dat, zo hij den brief niet wilde aanneemen, hij de klaare oogen van Zijn Czaarsche Majesteit niet zou aanschouwen; doch dat hem, echter, schriftlijk antwoord op zijne ingeleverde klagten zou geworden. Dit antwoord werd hem ook terstond behandigd, en de Ambassadeur keerde, zonder audiëntie gehad te hebben, naar huis.
In het paleis van den Czaar waren verscheidene tafels met spijzen aangerecht, om den Ambassadeur en zijn gevolg te onthaalen, 't welk door deze stribbeling verhinderd werd. De Czaar zond den 23sten Maart zijnen Onderkancelier, één Tolk en twee Klerken aan den Heere BOREEL, die hem nogmaals afvraagden, of hij den brief, door de Gemagtigden aangeboden, wilde aanneemen of niet. Na veel haspelens kwam men overeen, dat de Heer BOREEL den brief in een audiëntie zou aanneemen, mits in het schrifdijk antwoord op zijne ingeleverde papieren gesteld werd, dat de Czaar hierna aan de Staaten schrijvende, hun den tijtel van Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vrije Vereenigde Nederlanden zou geeven.
De Czaar zond den 27sten, zijnde zijn geboortedag, een tafel met tachtig verscheidene gerechten, in zilvere schotelen, aan den Ambassadeur. Met het drinken der gezondheden ging het wederom gelijk de eerstemaal. Twee dagen daarna, zijnde der Russen Palmzondag, werd hij, nevens zijn gevolg, door twee Prestaven gebragt op een rondeel, met rood laaken behangen, om de bedevaarten, op dien dag gebruikelijk, te zien. De Czaar liet door eenen Diaek of Onderkancelier, naar des Ambassadeurs gezondheid verneemen, en zond hem dien middag zestig gerechten in zilveren schotelen.
De Engelschen waren, bij contract,alleen meester van den Teerhandel, zo dat buiten hen niemand eenige Teer mogt uitvoeren. Dit contract was even vernieuwd, en de zaaken stonden tusschen Engeland en Nederland tot een openbaaren oorlog uit te barsten. De Heer BOREEL zette de Russische Ministers, door zijne welspreekendheid, zo verre over staag, dat het vernieuwd contract, schoon reeds getekend en gezegeld, te rug werd gehouden. Daar benevens werd verboden, geduurende een jaar, eenige Teer uit te voeren. Den 13den April werd hij nogmaals, ter gelegenheid van de geboorte van een Prins, met tagtig schotelen onthaald. Eindelijk werd hem, na veel aanhoudens, den 25sten, omtrent den avond, door den Onderkancelier gebragt een geschrift, met verklaaringe, dat hetzelve behelsde Zijner Majesteits laatste besluit op alle de overgegeevene pointen, zo als het blijven zou; en met bijvoeginge dat de Heer Ambassadeur met verder aantehouden vergeefsche moeite zou doen. Dit antwoord bestond meest in algemeene woorden en beloften voor het toekomende, gelijk te vooren meermaalen gegeeven was; sommige pointen waren plat afgeslagen, en eenige stilzwijgende voorbij gegaan.
Den eersten Mei had de Heer BOREEL zijne audiëntie van afscheid; hij verzocht nog eenige maalen met de Gemagtigden te mogen spreeken, ten einde hij niet alleen met aanzien, maar ook met goede verrichtinge mogte vertrekken; doch hem werd geantwoord, dat Zijne Majesteit hem zijnen wil zou laaten toekomen; en die wil bestond in een weigering. De geschenken, die het Hof vóór zijn vertrek zond, bestonden alleenlijk in drie timmers, en twee paar losse zabels voor den Ambassadeur; vier paar zabels, van vijf roebels het paar, voor ieder Edelman en Officier; voor de mindere Officieren, Pages en Trompetters, ieder een paar van vijf roebels; voor de Koetziers, Knechts, enz. ieder een paar van vier roebels. De Heer Ambassadeur vereerde aan den Klerk van het Hof, die deze geschenken bragt, een zilveren vergulden bokaal, en aan de Draagers een somme gelds.
Hij vertrok den 18den Mei, en werd in een koets van den Czaar, door twee Prestaven, uitgeleid tot buiten de Stad, ter plaatse alwaar men hem op zijne aankomst had wezen ontmoeten. Hij kwam den 13den Junij te Plescou, vervolgde zijne reis over Riga en Lubek, en verscheen den 14den Augustus in den Haag, alwaar hij den 21sten van zijn gezantschap verslag deed.
Zie verder wegens dezes Heer boven in ’t geslacht van BOREEL.
FRANÇISCO DIAGO, Histor. de los Antiguos Comtes de Barcelona, 1603. TOMICH Histor. Catalon. ZURITA, Annal. de la Coronna de Arragon, I. 1. FRANÇISCUS TARRAPHA, Hist. Hispan. in vita Alphonsi II. MARINEUS SICULUS Rer.
Hispan. 1. 9. c. 1. MARIANA Hist. Hispan. 1. 8. fol. 484, 486, 498 en 839. edit. Tolet. 1601. Anonijmus & ejus Continuator, p. 269 en 272. edit. de Paris 1603. GELDERTI Epist. 112. La Mer des Histoires & Chroniques de France, p. 59 en 60. edit. de Paris 1517. DU CHÊNE, Histoire Genealog. des Ducs de Bourgogne de la Maison de France, p. 3, 18, 24, 25 en 30.
BOREL, Tresor des recherches & antiquitez Gauloises & Françoises. L. AITZEMA, Zaaken van Staat en Oorlog, II, III, IV en V. Deel. G. BRANDT, Leven van de Ruiter. WICQUEFORT, Ambassadeur & ses Fonctions, I. 1. fect. 15, 19 en 20. CARPENTIER, Histoire Genealog. de Cambrai, part. 3. p. 1009. DE CALLIERES, de la maniere de negocier avec les Souverains, p. 31 en 32. Edit. d’Amsterdam. Verscheidene Brieven en Documenten, raakende het geslacht van BOREEL van 1339 tot 1639, bij den Hove van Holland gerevideerd, en door deszelfs Griffier uitgetrokken, 1626.