Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BATAVIA (Land)

betekenis & definitie

is de aloude en bekende naam van dat gedeelte der Nederlanden, ’t welk, vóór CHRISTUS geboorte, door de Batavieren bewoond werd. Oneindige moeite hebben de Schrijvers zig gegeeven om te onderzoeken, of het Land zijnen naam van die volken, dan of deezen den naam van het Land ontleend hebben.

Niet minder hebben zij zig afgesloofd, om den waaren oorsprong van het woord zelf te vinden. Doch allergrootst is hun verschil, over de vraag, welke Landschappen ’er al of niet onder behoord hebben. Aan hun, die zig in deeze zaaken geoefend hebben, zijn de twisten, die CLUVERIUS en PONTANUS daarover gehad hebben, bekend. Onder de oude Hollandsche Schrijvers vindt men ’er, die den naam van Batavia afleiden van BATO, welke de Zoon van den Koning der Katten, nu Hessen, zou geweest zijn, en lang voor de geboorte van CHRISTUS geleefd hebben; stellende zij, dat het Land, alwaar hij en de zijnen zig nedergezet en vermenigdvuldigd hebben, den naam van Bato's Haven (nu Gelderland, Holland en een gedeelte van Utrecht) gekreegen heeft. Want, volgens hunne gedachten, moet de naam van Have betekenen 't goede land, het bezit van Bato, en die naam zou naderhand, naar den Latijnschen tongval, verbogen zijn in BATAVIA.

Anderen willen, dat het dus genaamd werd, naar BATO’S Auwen, BATO’S Velden: want het Duitsch AUW betekent Veld. Zij, die verder gaan, zeggen dat, door deezen BATO, Battus, Batavus, en door de zijnen, Batavodurum, (nu Wijk te Duursteede) als ook Batenburg, gebouwd zou zijn. Minder tegenspraak ontmoet het zeggen, dat de Bataviers stichters van die beide plaatsen, dan de stelling, dat gemelde BATO een Prins der Katten of Vermanduuren zou geweest zijn. Zij, die alles wat men van hem vertelt, voor beuzelingen houden, beroepen zig daarop, dat hij bij TACITUS niet genoemd wordt, schoon deeze, meer dan eens, melding maakt van Batavi Virtute Praecipui, d. i. Bataviers de voornaamsten in Heldhaftigheid.

Wij willen ’er geen Harnas om aantrekken, of het Land den naam van dien, bij zijne Stiefmoeder gehaaten en verdreevenen Prins, dan of het denzelven van elders zou gekreegen hebben. Want schoon TACITUS, in het geen ons van hem is ter hand gekomen, van BATO niet spreekt, zou het, echter, mogelijk zijn, dat in zijne verloorene Schriften melding van hem gemaakt wordt. Maar wie zal die mogelijkheid bewijzen waarheid te zijn? Liever voegen wij ons dan bij anderen, die, uit den schat, door TACITUS nagelaaten, met zekerheid putten.

Den naam oorsprongelijk te stellen van de Katten, of eenigen van hun, die, van boven afgekomen, het Land Baat-Haven, een goede Haven, genoemd hebben, om dat zij het land goedvonden, en ’er, door invordering van tol- en haven-gelden, voordeel van konden trekken, is zo verre van den weg afgeweeken, dat het, zo als men bij SCHRICK wel meer zaaken vind, geene aanmerking verdient. Doch, om met van LEEUWEN en Jonkheer VAN DER HOUVE, de Katten, of de van hun afkomstige Batavieren geheel te verwerpen, en den naamsoorsprong aan de gelegenheid des Lands toeteschrijven, zonder hier alle hunne uitgedachte naamspeelingen bij te brengen, zou mogelijk niet zonder grond zijn, mids dan op vaster gronden van zekerheid, dan door de beide bovengenoemde Mannen gedaan is, beweezen werd, dat het Land den naam van Batavia, reeds vóór de aankomst dier Volken, gedraagen heeft.

Ik voor mij geloof dan liever met anderen, dat de Katten den naam Batavia aldaar gebragt dan gevonden hebben, en dat de Romeinen het naderhand, naar hun, het Insula Batavorum, Batavisch Eiland, genoemd hebben; welke naam nog heden in de Betuwe over gebleeven is. Dit gevoelen steunt hoofdzaaklijk op het getuigenis van TACITUS, die zegt „dat de Batavi eertijds een gedeelte van het geheele lichaam der Katten uitmaakten; doch dat zij, door een inwendigen huistwist en tweespalt, met meer anderen, in ’t land, of in de landen der Katten woonende, zig van daar begeeven, en nedergeslagen hadden in dat land, het welk naderhand, door de Romeinen voor een gedeelte van hun rijk gerekend werd.”

Zijne woorden zijn allerduidelijkst, als hij zegt: zij bewoonen het Eiland aan den Rhijnstroom: weleer woonde dit volk in der Katten gebied: maar door een tweespalt vertrok het Volk (wat Volk? Batavus Populus, 't Batavisch Volk), uit der Katten gebied, en sloeg zig in ons land, of Eiland neder. Waaruit blijkt, dat dit Volk den naam van Batavus Populus reeds had, eer het zig op dat Eiland nedersloeg. Geene melding vindt men gemaakt, of zij het land ledig vonden, dan of het reeds bewoond was. Dat het te vooren onbewoond zou geweest zijn, is niet wel gelooflijk, schoon het op dien tijd ledig was; mogelijk dat de voorige bewooners het hebben verlaaten, uit eene hun aangeboren zucht, om zig nu hier, dan daar nedertezetten; of mogelijk zijn zij ’er toe genoodzaakt geworden, door overstroomingen of andere redenen. Dan dit alles is niets dan gissingen, vermits men van geene voorige Bewooners gewag gemaakt vindt.

Het komt ook niet onwaarschijnlijk voor, dat de Romeinen, met weinig moeite, het woord Batavi hebben kunnen vormen of buigen van Bet-auwe, Baat-Have, daar het Volk zelf hun dien naam in den mond gaf, schoon zij, in hunne eigen taal, geen Batavi of Batavieren zijn genoemd geweest.

Wij hebben zo even gezegd, dat de naam Batavia alleenlijk in de Betuwe over gebleeven is; doch MONTANUS, in zijne aantekeningen op GUICIARDIJN, stelt zig daartegen, zeggende dat de Betuwe niet onder Batavia kan betrokken geweest zijn, en bedient zig van de woorden van J. CAESAR en PLINIUS, die het Eiland zo eng beperken, dat ’er de Betuwe niet onder kan betrokken worden: om reden dat Batavia een Eiland, door den Rhijn besloten, en dat zig aan beide zijden in den Oceaan ontlast, genoemd wordt; hebbende alvoorens de Maas in den eenen arm van den Rhijn, nu de Waal geheten, ontvangen. Volgens dit getuigenis van JULIUS CAESAR, dat Batavia begint, daar de Maas in de Waal valt, en zig tot aan de Zee uitstrekt, maakende 80,000 passen; trekt MONTANUS het gevolg, dat men de Betuwe daar onder niet begrijpen kan.

PONTANUS stelt zig ten allersterksten daar tegen, en zegt, na eenige krachtige bewijzen bijgebragt te hebben, dat men daaruit zeer gemaklijk zien kan, hoe dezulken (waaronder AURELIUS GOUDANUS) misgetast hebben, die een onderscheid poogden te maaken, tusschen de Hedendaagsche Geldersche Betuwe, en ons Oud Batavie; welk Batavie zij zeggen alleenlijk te bestaan in het nedergedeelte des Eilands, dat door de Deenen en Noormannen naderhand Holland genaamd is geworden. PONTANUS, echter, ontkent niet, dat de Geldersche Betuwe een Eiland is, tusschen de Waal, den Rhijn en de Lek gelegen: maar houd staande, dat dit Eiland mede een groot stuk of gedeelte van het Oud Batavie is. Doch MONTANUS begaat veele misslagen, zo als men in zijne aanwijzingen op COMMELIJN zien kan: want alles, wat hij daar van de Steden zegt, strijdt duidelijk tegen TACITUS, die van geen Stad, dan van ’t Oppidum Batavorum, dat Nijmegen, en van Batavodurum, dat toen slegts een vlek of dorp was, melding maakt. Wij zullen hier op laaten volgen, het geen bij den Heer ALTING van de Batavi gezegd word.

De CATTEN (Cadi) een zeer groot, schrander en strijdbaar Volk van Neder-Germanien, of Nederduitschland, zijnde geweest, de laatste van de geenen, die gelegen waren tusschen den Oceaan, of de Noordzee, en de Main, waarvan de eene in den Rhijn, en de ander in de Elve valt; een volk, dat zig beroemt, de Romeinen te ondergebragt te hebben. Deezen zijn bij verzachting van uitspraak, ook Hatten; Hatti, en Cassen, Hassen of Hessen genaamd. Een groot deel van hun zijn geweest de BATTEN (Batti), woonende aan de Rivier Andra of den Eder; gelijk daarvan groote waarschijnelijkheid is, in de plaatzen BATTENBERG en BATTENHAUSSEN, welker naam zo beroemd is geweest, dat nog zelfs ten tijde van STRABO, dit gantsche Volk dan eens Catten, dan eens Batten genoemd werd. Deezen door een Inlandschen tweespalt verdreeven, hebben, volgens TACITUS, de uiterste zoomen van den Gallischen Bodem, zonder bewooners liggende, en te gelijk het Eiland tusschen de verdronken landen (Vada), ingenomen, en hebben van die Landen, die in de Duitsche Taal AWEN heeten, buiten twijffel den nieuw gemaakten naam van Batauwers gekreegen; dit is de rechte en oorspronglijke grondnaam van dit zeer beroemde Volk: al wat hier van afwijkt, is niet dan zotte praat.

Nopens den tijd van hunne verhuizing herwaarts, vind men niets beschreeven. CAESAR immers spreekt van de Bataviers, tusschen Waal en Rhijn, even gelijk hij spreekt van de Lingons aan den oorsprong van de Maas, en van de Leponters aan dien van den Rhijn, zonder ’er iets bij te voegen; waaruit men eenig vermoeden kan hebben, dat zij aldaar onlangs na hem gekomen waren: waaruit men dan moet opmaaken, dat hij hun voor oude Volken houd; en misschien onder van naam dan de Germannen, die niet lang vóór den tijd van CAESAR eerst in Gallien gekomen waren.

Het land nu der Batavers is vast land, of ook een Eiland. Het vaste land noemt TACITUS den uitersten zoom van den Gallischen Bodem, of een kleine streek van den oever; verstaande daar door den slinker oever van den Waalstroom, waar op de stad der Batavieren (oppidum Batavorum), welke door CIVILIS bij Vetera (nu Zanten), na dat hij van de Romeinen in een veldslag overwonnen was, eer hij naar het Eiland week, in brand gestoken werd.

PLINIUS noemt, behalven de Bataviers, die hij even te vooren in het Eiland geplaatst had, nog andere naast de Gugernen gelegen. ’t Geen men begrijpen moet, dat binnen deezen Gallischen Zoom begreepen geweest is, al het land dat zig van de Gugernen, of tusschen de beide rivieren uitstrekt, tot daar de Maas en Waal zig met elkander vereenigen; dat is, tot aan Geervliet, toe, naamlijk een klein gedeelte van Kleefsland, het Rijk van Nijmegen, Maas, Waal en Bommel, het land van Altena, Dordrecht, het land van Strijen en Putten, en wat daar onder behoort. CAESAR heeft eerst dit Eiland der Batavieren, met weinige woorden, zeer net beschreeven. Een gedeelte van den Rhijn (zegt hij) de Waal genaamd, maakt het Eiland der Batavers, en valt niet meer dan 80,000 schreeden daar van daan, in de Noordzee (Oceaan). En SERVIUS schrijft bijna het zelfde: de Rhijn maakt, daar hij nu de Waal (of Wahal) word genoemt, het eiland der Batavers. Dus maakt dan de Waal het voorste van het Eiland, dat is daar zij zig van den Rhijn scheidt; en na 80,000 schreeden, daar zij in de Maas of den Oceaan stort, het achterste of het einde; zijnde het overige besloten, door den anderen arm of kil, die den naam van den Rhijn behoudt, wordende van vooren bepaald door de Noordzee.

TACITUS omschrijft het aldus: „De Rhijn verdeelt zig bij de voorste, of ’t begin van het land der Batavieren, als in twee stroomen, en behoud dien sterken loop, zo als hij Germanien voorbij strijkt, tot dat hij in den Oceaan stort. Naar den Gallischen oever, daar hij veel breeder is, en zachter vloeit, wordt hij van de bewooners Vahales genaamd; een weinig daar na verandert hij deezen naam ook in dien van Maas, met wiens zeer wijder en breder mont hij ia den Oceaan valt.”

Laat ons het nog eens herhaalen. Het Eiland der Batavieren wordt van vooren door den Oceaan, en van achteren, aan de beide zijden, van den Rhijn bespoeld, en is daarom het Eiland van den Rhijnstroom genoemd. PLINIUS noemt dit, onder alle de Eilanden, die aan den Rhijn liggen, het ALLERVOORNAAMSTE; doch voegt ’er bij, dat de Batavieren het met de Caninefaten gemeen hebben. D. CASSIUS noemt hetzelve Batavia, zonder dat een van hun de grenzen rondsom bepaalt. CAESAR geeft ’er, gelijk wij gezien hebben, alleenlijk de lengte van op; doch de breedte is door niemand van de ouden bepaald, zelfs niet langs het strand, om dat het meest overal onzeker en moeijeijk zou geweest zijn, de meeting daar van te onderneemen.

Langs de Noordzee, daar het Eiland op zijn breedste is, strekt hetzig niet verder uit, dan tot 22000 schreeden; dat is, vijf gemeene Duitsche Mijlen en een half van Katwijk, tot aan te Maas uitsteekenden westerhoek, hebbende bijna het vaste land dezelfde lengte; doch daar het op zijn breedste is, is het niet veel meer dan zes duizend schreden, d. i. anderhalve gemeene Duitsche mijl, of twee uuren gaans; doch het grootste gedeelte is nog zo breed niet. Binnen deeze paalen ligt dat klein gedeelte van Gallie, zo als TACITUS het noemt, en ’t welk alleen in de Reiskaart van PEUTINGER, Batavia genoemd wordt.

Hier bij zouden verder nog eenige aanmerkingen van verscheidene geleerde Mannen gevoegd kunnen worden; van welke de voornaamste is, dat de naam Batavia niet gebruikt is geworden, bij iemand der oudste Latijnsche Schrijvers; voorts ook de verschillende gedachten over de ligging en uitgestrektheid des lands, en wat des meer zij; doch het voornaamste boven reeds gemeld zijnde, laaten wij het overige op zijn plaats.

< >