Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BAIJLE, Pieter

betekenis & definitie

kwam, den 18 November van den jaare 1647, te Carla, in Frankrijk, ter wereld. Men bespeurde in hem, van der jeugd af, een schranderen geest, een treffelijk oordeel en eene ongemeene weetgierigheid en oplettendheid op alles, wat hem te leeren werd voorgehouden; zijn Vader verzuimde niets, om deeze goede talenten, die hij in zijnen Zoon vondt, op te wekken en aan te kweeken.

Gelijk de Gereformeerden in de Landen, daar zij onder de Roomschen vermengd zijn, doorgaans de gewoonte hebben, de kinderen, vroeger dan in andere Landen, tot Ledemaaten aan te neemen, en tot het gebruik des heiligen Avondmaals toe te laaten, wordende aan de wijsheid der Consistorien, naar de order der Fransche Kerken, overgelaten, daar in naar bevinding van bekwaamheid te handelen, zo werdt ook BAIJLE, toen hij slegts 15 jaaren oud was, op den 25 December des jaars 1661, tot Lidmaat aangenomen, en tot het H. Avondmaal toegelaten. Hij bleef tot het jaar 1666 in het huis zijner ouderen, daar hij zig ten eenemale aan de Litteratuur, of de beoefeninge van de historiën, taalen, oudheden en andere takken van geleerdheid overgaf. Misschien bleef hij daar te lang, om dat zijn Vader, met zijne bedieninge te veel werk hebbende, zo veel acht op de studien zijns Zoons niet konde geven, als wel nodig was.

In dat jaar werdt hij naar de Akademie van Puij-Laurens gezonden, alwaar hij in de gemelde studien voortging, en ook de Philosophie begon. Den 26 Maij des jaars 1667 begaf hij zig naar Saverdun, een Steedtje in het Graafschap Foix, daar hij tot het laatste van September bleef, wanneer hij wederkeerde naar Carla, en voorts wederom naar Puij-Laurens, alwaar hij tot het einde van dat jaar zeer groote voortgangen maakte, en tevens in dien tijd zijne Logica begon. Den 19 Februarij des jaars 1668 vertrok hij van daar naar Thoulouse, alwaar eene Roomsche Akademie was, en hij zig vervolgens voor de Roomsche Religie verklaarde. Hoe dit toekwam, en wat daar bij voorgevallen is, dient wat hooger opgehaald te worden.

De geenen, die zijne historie beschreven hebben, zeggen dat de Priester van Puij-Laurens, een verstandig en zeer ijverig man zijnde, zig had weeten in te dringen in den geest van den jongen BAIJLE, en hem tot den Roomschen Godsdienst overgehaald had. Maar hij zelf geeft de zaak dus op: naamlijk, dat hij te Puij-Laurens in de Filosophie studerende, nieuwsgierig was om de schriften der Roomschgezinden, over de verschillen met de Gereformeerden, wat nader in te zien, ten einde, volgens de grondbeginselen der Protestanten, een naauwkeuriger onderzoek te doen naar de waarheid van die Godsdienstige begrippen, welke hij met de melk had ingezogen; en dat hem de tegenwerpingen, tegen het leerstuk, dat men op aarde geen zichtbaaren en sprekenden rechter, aan wiens besluiten men zig, in verschillen over de Religie, hadde te onderwerpen, moest erkennen, zo waarschijnlijk voorkwamen, dat hij zig zelven daarop niet wetende te voldoen, (’t welk ook geen wonder was, om dat hij slegts een aanvang had gemaakt met zig in de Wijsbegeerte oefenen), en nog minder zijne grondbeginselen, tegen eenige schrandere bestrijders van de zelve, waar mede hij te Thoulouse zintwiste, kunnende verdedigen, bezweken is, en openlijk belijdenis van de Roomsche Religie gedaan heeft.

Daar op heeft hij zijne studie in de Philosophie onder de Jesuiten voortgezet, zonder, echter, bij hen in te woonen; veel min, dat zijn voornemen geweest is, zo als men heeft voorgewend, zig in hunne orde te willen begeven. Even weinig komt ook met de waarheid overeen, het voorgeven, dat hij, door den Bisschop van Rieux, tot den Roomschen Godsdienst zoude gebragt zijn. Uit het geen hij zelf zegt, blijkt, dat hij eigenlijk te Thoulouse openlijke belijdenis daar van gedaan heeft; schoon uit zijn overgaan van de Protestantsche Academie, daar hij in de Philosophie had beginnen te studeren, tot eene Roomsche, genoeg af te nemen is, dat hij, eer hij te Thoulouse kwam, reeds, immers voor een gedeelte, overgehaald was.

Zijne verandering maakte veel geruchts; want hoewel hij slegts enkel Student was, die nog nooit in de Theologie gestudeerd hadt, was hij, echter, een Zoon van een geacht Predikant, en daarenboven reeds bekend voor een gaauwen geest, en een jongman van groote verwachting. Hij bleef evenwel niet lang in de Roomsche gemeenschap, naardien hij, ontdekkende dat men, in die Religie, te veel eer en dienst aan menschen bewees, en dat het leerstuk van de Transsubstantiatie met de Philosophie onmogelijk te plooien was, onaangezien alle voordeelen, welke hij, in die gemeenschap blijvende, te hopen, en alle nadeel en moeijelijkheden, die hij, zig weder daar van afzonderende, te vreezen hadde, den 19den Augustus des jaars 1669 weder van Thoulouse vertrok, en tevens den Roomsche Kerke vaarwel zeide: zo dat hij slegts 17 maanden en 28 dagen in de gemeenschap der gemelde Kerke geweest is. De Paripatetische Philosophie, die hij bij de Jesuiten geleerd had, verliet hij daar na mede, en ging tot de Cartesiaansche over.

Hoe groote vreugde dit wederkeren van BAIJLE, in den schoot der Hervormde Kerk, aan zijne familie, en aan alle de Gereformeerden van het omliggende land baarde, is ligt te begrijpen. Doch de Edicten des Konings tegen de geenen, die eenmaal uit de Hervormde tot de Roomsche Kerk overgegaan zijnde, weder derwaarts keerden, lieten hem niet toe, lang in Frankrijk te blijven; want een van dezelven bragt mede, dat de zulken in Beuls handen overgeleverd, en vervolgens uit het Koninkrijk gebannen moesten worden.

Derhalven verliet hij zijn Vaderland vrijwillig, en begaf zig naar Geneve, daar hij kennis en vriendschap maakte met de Geleerden in die Stad, voornaamlijk met den Heer MINUTOLI, Professor in de Historiën, welke hij, tot zijnen dood toe, door eene gestadige briefwisseling, onderhouden heeft.

Eenigen tijd aldaar geweest zijnde, werd hij aangesteld tot het onderwijs der Zoonen van den Grave FREDERIK VAN DHONA, die zig, op zijn landgoed te Copet, digt bij Geneve, ophieldt, en bij welken hij in grote achting was. Hij bleef aldaar tot den 35 Maij des jaars 1674, wanneer hij weder te Geneve kwam, en den volgenden dag naar Frankrijk keerde; zig begevende naar Rouaan, alwaar hij aankwam in Junij, gelijk blijkt uit een Brief aan MINUTOLI, uit die plaats gedagtekend, den 27 van die maand. Hier was hij bij zijnen goeden vriend HENRIK BASNAGE den Jongen, Lid van het Parlement van Rouaan. Geduurende zijn verblijf aldaar, liet hij zig, ten gevalle van zijne Moeder, die zeer daarop aandrong, afschilderen, door den vermaarden Schilder FERDINAND, en zondt haar het pourtrait, met een zeer tederen Brief. Dit pourtrait is gekomen in handen van Mevrouwe DE MERIGNAN, die het, bij haar overlijden, heeft gelaaten aan den Heer FRANCASTEL, Onderbibliothecaris van ‘t Collegie van Mazarin, te Parijs, daar het nog te zien is.

Te Rouaan was hij niet naar zijn genoegen. Hij noemde den tijd, daar doorgebragt, de tijd zijner Normannische eenzaamheid, in welke hij, om zijn ongenoegen te verdrijven, eenige ruwe gedachten, zo als hij in een zijner Brieven schrijft, op het papier bragt.

Den 1 Maart des jaars 1675 vertrok hij van Rouaan naar Parijs; hoewel anderen willen, dgat hij, den 13 van die maand, de bijeenkomsten der geleerden, ten huize van den beroemden MENAGE aldaar, heeft bijgewoond. Hij was ’er op zijn eigen beurs, dewijl de persoon, bij wien hij wezen zou, aldaar niet gekomen was. Men zocht hem den eenen of anderen post, waar in hij bevorderd koude worden, te bezorgen; maar te vergeefsch, hoe zeer hij ook bekend wierdt, en zelfs met achtinge, bij luiden van verstand en geleerdheid.

In het laatste van Augustus vertrok hij van Parijs naar Sedan, alwaar een Professorsplaats in de Philosophie open was, om te zien, of hij de zelve konde magtig worden. De Heer PIETER JURIEU, die aldaar Professor was in de Theologie, en de Heer JAKOB BASNAGE, die ’er zijne studie in de Theologie even volbragt had, wendden wel alles aan, wat zij konden, om hem zijn oogmerk te doen bereiken; doch anderen maakten ook veel beweging, om hem, dewijl hij een vreemdeling in die Stad was, te weren, aangezien drie inboorlingen naar die Professie stonden. Eindelijk werd goedgevonden, de vier Geleerden in eene zekere plaats op te sluiten, om binnen den tijd van 24 uuren elk eene Verhandeling over zekere stukken, hun opgegeven, zonder voorbereiding, en zonder boeken of hulp van vrienden, op te stellen. Den 28 September met zijne drie mededingers opgesloten zijnde, stelde hij zijne Philosophische stellingen op, en verdeedigde dezelve opentlijk den 2 en 3 October. Hij maakte het zo wel, dat hij den prijs behaalde, en het Professoraat bekwam, waar in hij den 4 November door den gewonen eed bevestigd werdt.

Den 11 van die maand begon hij zijne openbare lessen. In den beginne had hij het vrij zwaar, zodanig zelfs, dat hij aan zijne vrienden schreef, dat hij moest arbeiden als een galeiroeier. Dat hij zo sterk moest werken, was, om zijne Philosophie op te maken en te verbeteren, terwijl hij dagelijks vijf uuren besteedde tot lessen en collegien; invoegen, dat hij voor zig zelf niet veel studeren, veel minder iets schrijyen of uitgeven kon. Derhalven vindt men, uitgezondert de Disputatie, door hem tot een proef opgesteld, niets van hem uitgegeven vóór het jaar 1679, wanneer een zijner vrienden, een Predikant, hem vertoonde het Boek van POIRET, genaamt, Cogitationes rationales de Deo, de Anima, & de Malo, waar op hij eenige tegenwerpingen maakte, (Objectiones in libros IV, de Deo, de Anima, & de Malo), op ’t papier stelde, en aan dien Predikant overgaf; welke dezelve aan POIRET toezond, die ze, met zijn antwoord, ’t geen, volgens het zeggen van BAIJLE, niet veel om ’t lijf had, in den tweeden druk van dat Boek te Amsterdam, in den jaare 1685, uitgaf; daar nog een tweede tegenwerping bij kwam, omtrent het stuk van de Onsterfelijkheid der Ziele: alles van pag. 623 tot 788.

In zijne Additions aux Pensées diverses sur les Comets heeft hij die stukken nader onderzocht, en tekent, II Deel, pag. 532 en 533, daar in aan, dat POIRET gansch niet aan de aangevoerde zwarigheden heeft voldaan; ook zegt hij rond uit, in zekeren Brief, dat hij niet zien kan, hoe men daar op iets, dat klem heeft, konde zeggen; waarom hij niet nodig acht, deswegen een nader onderzoek te doen.

In de vacantie van het zelfde jaar deedt bij een reis naar Parijs, en ook naar Rouaan, om BASNAGE te bezoeken. Daarna gaf hij, in den jaare 1680, een Tractaatje, De Corporis essentia, in ’t licht, waar in hij het gevoelen der Cartesianen, die de natuur van ’t lichaam in uitgebreidheid stellen, tegen de tegenwerpingen van de navolgers van ARISTOTELES, verdedigt; zijnde dit Tractaatje te vinden, in eene verzameling van eenige stukken, rakende de Philosophie van des Cartes.

Hier toe gaf gelegenheid dat de Jesuit LOUIS DE VALOIS, van Caen, onder den naam van Louis DE LA VILLE, een boekje had uitgegeven, in ’t welke hij beweerde, dat het gevoelen van DESCARTES, wegens de natuur en eigenschappen van ’t lichaam, strijdig was met de leere der Roomsche Kerke. BAIJLE zegt, dat het wel geschreven is, en dat de Autheur onwedersprekelijk bewijst, ’t geen hij bewijzen wil; ’t geen ook niet moeielijk te doen was. Ondertusschen nam hij zijnen post te Sedan, met veel naarstigheid en achtinge van ieder een, waar, tot dat, in het jaar 1681, de Akademie aldaar, door des Konings raad van Staate, vernietigd werdt.

Aldus van zijne bedieninge, en te gelijk van zijn levensonderhoud beroofd, zocht hij naar een goed heenkomen, en eene plaats om te kunnen bestaan; maar de zwarigheid was, waar die te vinden. Hadde hij zig voor de Roomsche Kerk willen verklaren, het zou hem aan geen fortuin ontbroken hebben: want de Graaf DE LA BOUTLIE, Gouverneur van Sedan, die Ondergouverneur van den Koning geweest was, gaf hem, met weinige woorden, te verstaan, dat het maar aan hem zelf stond om zijn geluk te maken, en dat het tijd voor hem was om daar op te denken; doch hij had geen genegenheid daar toe. ’Er was voor hem naar Holland geschreven, om te vernemen, of aldaar gelegenheid ware om hem te helpen: doch daar op geen spoedig antwoord komende, overleidde hij bij zig zelf, of hij niet beter zoude doen, naar Engeland over te steken. Met deeze gedachten begaf hij zig van Sedan, na aldaar nog eenige weeken, ten huize van den Heer JURIEU, gehuisvest te hebben, naar Parijs, om van daar op Rouaan te gaan, en door den Heer BASNAGE gelegenheid te zoeken om gemakkelijk over Zee te geraken.

Middelerwijl was hij in Holland geholpen. De jonge Heer VAN ZOELEN, Van Rotterdam, die een discipel van BAIJLE te Sedan was, had hem aan den Heer PAETS, Burgemeester, zo zeer vermaard door zijne personele verdiensten, en zo veele groote zaaken, die hij voor het Nederlandsche Gemeenebest heeft uitgevoerd, als wegens zijne aanklevende vriendschap met de Heeren DE WITT en andere voorstanders van de vrijheid, krachtig aangeprezen: zo dat dezelve zo veel te wege bragt, dat de Stad Rotterdam eene Professie voor hem uitvond, en hem, met 500 guldens wedde jaarlijks, tot Professor in de Philosophie en Historiekunde aanstelde.

De Brief, met de tijding hier van, kwam, terwijl hij naar Parijs op weg was, te Sedan aan JURIEU, welken de Heer PAETS insgelijks, op de voorspraak van VAN ZOELEN, mede te Rotterdam zocht te brengen, en die ’er ook, omtrent op dezelfde wijze als BAIJLE, gebragt was. Hier op vertrok BAIJLE, den 8 October, van Parijs, en kwam, op ’t einde van die maand, te Rotterdam, daar hij van de familie van VAN ZOELEN, en door den Heer PAETS, met uitstekende vriendschap ontvangen werd, en, den 5 December, zijne Intreerede, tot groot genoegen van ieder een, deed: waar na hij, den 18 van dezelfde maand, voor de eerste maal, in het openbaar voorlas.

Schoon BAIJLE de voorgemelde Tractaatjes, die naderhand meer bekend zijn geworden, reeds vóór zijn vertrek uit Frankrijk had uitgegeven, moet men, nochtans, als zijn eerste voorname werk houden, het Boek, ’t welk hij uitgaf met den naam van Pensées sur les Cometes, &c. dat is: Verscheide gedachten over de Cometen, enz. De beginselen van dit werk waren, naar zijn eigen voorgeven, al ontworpen in Frankrijk; maar hij heeft het zelve, eerst na zijne komst in Holland, ter persse gegeven; het is voor de eerste maal gedrukt te Rotterdam, en uitgekomen den 11 Maart 1682. Door dit Boek kreeg hij een groten naam onder de Geleerden, hoewel ’er ook waren, die daar in vreemde stellingen meenden te ontdekken: immers hij waagde daar in, doch zeer bedekt, deeze en geene vrije gedachten te uiten, die nadenken veroorzaakten. En dewijl het veele opschuddingen, die niet voordeelig voor BAIJLE geweest zijn, gemaakt heeft, dient, het geen tot deszelfs geboorte behoort, wat nader open gelegt te worden.

De gelegenheid, welke dit werk in ’t licht deed komen, was de Komeet of Staartstar, die zig in het jaar 1680 vertoonde. Het voorgeven was, dat het zoude dienen om de menschen te geneezen van de bijgelovige gedachten, dat de Kometen voortekenen van kwaad zijn. Als men acht geeft op de wijze, waar op het, in ’t licht kwam, blijkt het, dat BAIJLE zig zocht te verbergen: want het droeg geen naam van den Autheur, en het handschrift, naar ’t welke het gedrukt wierd, was aan den Boekdrukker gegeven, als komende van Parijs, en van een Autheur, die niet wilde bekend zijn. Hij voert daar in, een Roomsch-Katholijken Franschman, die daarom, in opzicht van de Religie en de zaken van het Fransche Hof spreekt, als zodanig een betaamt; hoewel men evenwel kan bespeuren, dat de spreker zijn persoon niet overal behoorlijk verbeeld: want ’er doen zig gedachten en uitdrukkingen op, die van een Roomschgezinde niet te verwachten zijn. Wat eigentlijk de reden is, waarom hij het Boek op die wijze het licht heeft doen zien, kan men uit zijn eigen verhalen kwalijk ontdekken, aangezien dezelve verscheiden en tegen malkander aanlopende zijn.

In een Brief aan MINUTOLI, uit Rotterdam den 30 Maart 1683, schrijft hij in vertrouwen aldus: „De waarheid is, dat ik in een van mijne laatste reizen naar Parijs (namelijk in de vacantie van het jaar 1679), daar een oud medeleerling ontmoette, die Doctor van de Sorbonne was: en met hem over verscheide zaken geredeneerd hebbende, beloofde ik hem, eene kleine Dissertatie te zullen schrijven, over het geen men gemeenlijk wonderen en voortekenen van het toekomende noemt. Hij zeide, dat het hem aangenaam zoude zijn; maar, opdat hij die aan zijne vrienden zoude mogen laten zien, had hij mij verzocht, te willen spreken als een goed Katholijk, vermits hij niet gaarne wilde gehouden worden voor eenen, die gemeenschap met Ketters hield. Eenige maanden daarna een Komeet verschijnende, bediende ik mij van die gelegenheid, en begaf mij aan ’t werk; doch van de eene en andere gedachten voortgaande tot meer bijzondere onderwerpen, zag ik wel, dat ik dat werk aan niemand moest laten zien. Ik zocht niettemin, na de vernietiging van onze Akademie van Sedan, te Parijs gekomen zijnde, mijn Doctor op, om hem mijn geschrift over te geven; maar ik vond dat hij op het Land was, in eene afgelegene Provintie, zonder net te horen waar. Kort daar op werd ik in Holland beroepen, en vertoonde het geschrift hier aan een Boekverkoper, als of ik het te Parijs gekregen hadde van iemand, die den Auteur niet noemen wilde, enz.”

Geheel anders verhaalt hij de zaak in een bericht, dat hij stelde voor de derde uitgave van dit Boek, in het jaar 1699. „Met aandacht gedacht hebbende, (zegt hij daar onder anderen), op de gewaande voorbeduidingen van den Komeet, schoot mij in den zin de Theologische reden, die in dit geschrift word aangedrongen,” (te weten, dat indien de Kometen voorboden van onheil waren, God dan wonderen zoude Verrichten, om de afgoderij in de wereld te houden), „welke hij niet wist in eenig Boek gelezen, of ooit daarvan gehoord te hebben. De nieuwigheid dezer gedachten zette hem aan tot het schrijven van een Brief over dit onderwerp, om den zelven in de Mercure Galant te laten brengen. Maar de overvloed der stoffe hem niet toelatende kort genoeg te zijn, nam hij andere maatregels; en zijnen Brief aanziende als een werk, dat afzonderlijk zoude moeten uitgegeeven worden, breidde hij zig over ieder zaak op zijn gemak uit: zonder nochthans Monfr. DE VISÉ, ten dien tijde Schrijver van de Mercure Galant geheel uit het ooge te verliezen.”

Ik besloot, voegt hij daar bij, hem mijnen Brief toe te zenden, en hem te verzoeken, dat hij dien aan zijnen Drukker wilde geeven, en trachten, of verlof van den Heer de la Reine, zo die genoeg was, of een privilegie des Konings, zo dat noodzakelijk rnogt zijn, daar op te bekomen. Hij hield mijn geschrift eenigen tijd, zonder den naam van den Autheur te weten; en wanneer men hem vraagde, hoe het ’er mede stont, antwoordde hij, van iemand, dien hij het hadde laten lezen, verstaan te hebben, dat de Heer de la Reine de gevolgen van dit werk nooit zoude op zig neemen. Dus nam men het geschrift wederom: en dewijl ik door het vernietigen van de Akademie van Sedan, in den herfst van 1681, naar Holland geraakte, dachte ik niet meer om mijn Brief over de Kometen te Parijs te doen drukken. Daar ziet gij de beweegreden, die mij den stijl van een Roomsch Katholijk heeft doen neemen, en de taal en loftuitinge van Monfr. de Visé, in de zaken van staat doen nabootsen, enz. En naardien ik alle bedenkelijke voorzorg gebruikte om niet voor den Schrijver van dezen Brief over de Kometen, die in Holland weinig maanden na mijne overkomst gedrukt werd, bekent te zijn, veranderde ik niets in de taal, waar van ik gesproken heb, enz.

Hoe zal men deeze twee verscheide verhalen van den zelfden man, nopende een en dezelfde zake, overeenbrengen? Echter schijnt het, dat beide, als eerst opgesteld, na dat het Boek was uitgegeven en eenige beweging veroorzaakt hadde, en toen de Autheur begon ontdekt te worden, vertellingen zijn om zig te verschonen; doch dat de verscheidenheid van de zelve doet zien, dat BAIJLE, eenige gedachten over allerlei dingen, de Religie en den Staat betreffende, der wereld, vrij uit willende mededeelen, de gelegenheid van den Komeet, die zig vertoonde, heeft waargenomen, en over de Kometen, kwansuis, schrijvende, veele andere dingen voortbragt, die genoegzaam geene, of zeer weinige betrekking daar toe hebben, en die hij ook wel wist, dat niet eveneens van allen zouden opgenomen worden, en hem misschien nadeelig zouden zijn; waarom hij zig dan op allerhande wijzen heeft zoeken te verbergen, op dat hij toch niet voor den Autheur zoude bekend worden; behoudende nog daarenboven, in gevalle hij daar voor bekend werdt, zijne uitvlucht, dat hij wel verscheide gedachten had geuit, doch niet als de zijne, maar als die van een Fransch Roomsch-Katholijk, wiens persoon hij verbeeldde, en daarom in den smaak van zulk eenen moest spreken. ’t Geen te meer doorsteekt, om dat hij die persoonsverbeelding doorgaans niet eveneens heeft waargenomen, en hem redeneringen ontvallen zijn, die een Roomsch Katholijk, volgens zijne grondbeginselen, niet zoude kunnen of durven voeren.

Men kan niet zeggen, dat het Boek kwalijk geschreven is; daar zijn veele goede, geleerde en doordringende redeneringen in, die alles, wat men te voorschijn heeft gebragt, om de Kometen als voortekenen van eenig onheil te doen doorgaan, krachtig omverrewerpen; maar de brede en verre gezochte uitweidingen over andere stoffen zouden zomtijds wel kunnen doen denken, dat de Schrijver wel iets anders, dan de menschen van de bijgelovigheid omtrent de Kometen te genezen, onder de gemelde persoonsverbeelding, heeft trachten voor den dag te brengen, zonder daar door nadeel te lijden. En, indien hij in der daad geen ander oogmerk heeft gehad, dan hij voorgeeft, is hij ongelukkig geweest, dat hij het niet beter heeft weten in het licht te stellen; dat hij zig door die tweederlei verhaalen meer en meer heeft verdacht gemaakt; en dat men uit dit Boek ontleend heeft de verwen, waar mede men hem bij den Stadhouder en anderen, als ook bij de Kerk, heeft zwart gemaakt.

Hoe BAIJLE voor den Autheur van het werk over de Kometen is bekend geworden, daar van vindt men mede gansch verschillende verhalen in zijne Schriften. In zijnen Brief van den 16 Junij des jaars 1682 spreekt hij van dat werk, niet alleen als of de Autheur nog niet bekend was, schoon het reeds drie maanden was gedrukt geweest; maar ook als van een Boek, dat in Holland gerucht gemaakt had, ter oorzake van eenige Paradoxen, welke daar in voorkomen. Ja hij betuigt, in zijnen reeds hier boven aangehaalden Brief, van den 30 Maart des jaars 1683, dat hij verwonderd was, dat men te Geneve wist, dat hij ’er de Autheur van was.

„Ik weet niet, door wat toeval (zegt hij) men heeft kunnen weten, dat ik Autheur was geworden; want nademaal het een eerste werk is, heeft men mij aan den stijl niet kunnen kennen; en ik heb het ook aan niemand ter wereld beleden.”

Men wist het, echter, toen ook in Holland al, vermids hij dat gedeelte van zijnen Brief besluit met deeze woorden.

„Ik geloof niet, dat iemand in dit Land ooit geweten zoude hebben, dat ik de Autheur van ’t werk was, indien niet, bij geval, de geene, die het origineel geschrift gezien heeft, naderhand iet van mijn schrift hadt gezien, dat hij toen kende.”

Aan den anderen kant, in den jaare 1691, in de Voorrede van La Chimere de la Cabale de Rotterdam, zig beklagende, dat de Heer JURIEU (die, na BAIJLE, mede van Sedan te Rotterdam gekomen was, als Professor in de Theologie en Predikant in de Waalsche Gemeente), verspreidde, dat hij zig voor den Autheur van het Boek over de Kometen verklaard hadde, als hij zag, dat het bij de meesten wel ontfangen werd, wederlegt hij dat, als eene volstagene onwaarheid, op deeze wijze.

„Hij (naamlijk BAIJLE), had geen voorneemen om bekend te zijn; de Boekdrukker het origineel geschrift, aan den gemeenen Patroon der nieuwe Rotterdamsche Professoren (den Heere PAETS) vertoond, en hem gezegt hebbende, van wien hij het hadde, maakte deeze, geen geheim daar van voor zijne vrienden. Door deezen weg, ’t zij middelijk, of onmiddelijk, wist de Heer JURIEU het ook; die den Autheur daar over aansprekende, met een klein verwijt, dat anderen dit geheim wisten, en hij niet, verhaalde BAIJLE hem, hoe alles toegegaan was, en sprak met hem over eenige zaken, in het Boek vervat. Dit (voegt hij daar bij) was kort na dat het gedrukt was, en vóór dat men het oordeel van ’t gemeen konde weten.”

In de Brieven geeft hij te kennen, dat eenige maanden verlopen waren, eer men wist, dat hij de Autheur was, en dat het geval het alleen ontdekt had: en in de gemelde Voorrede, dat het door den Boekdrukker den Heere PAETS, en zo vervolgens aan anderen, en ook aan JURIEU, is bekend geworden, kort na dat het gedrukt was, en voor dat men het oordeel van het gemeen weten konde. Wat daar onder schuile, is niet wel te ontdekken. Mogelijk heeft JURIEU niet mis gehad, dat BAIJLE wel heeft willen bekend zijn, als hij zag, dat het werk wel ontfangen, en de Schrijver daar over geroemd werd.

Het Boek is gretig verkocht, en verscheide maalen herdrukt, zelfs met Vervolgen en Verdedigingen, hoewel veele Geleerden van gevoelen zijn, dat dezelve het niet hebben verbetert, en dat het, voor de eere van BAIJLE, die, zo als gezegd is, daar door een groot aanzien in de geleerde wereld gekregen heeft, beter was geweest, het te laten zo als het in den beginne was. Ook is het zodanig opgesteld, dat in gevalle het daar bij was gebleven, de opschuddingen en verdenkingen, naar allen schijn, niet zo hoog zouden geklommen hebben, als zij daarna gereezen zijn, inzonderheid na dat zo veele tegenstrijdige verhaalen, door hem zelven, aangaande dat Boek, zijn in ’t licht gebragt.

Den 1 Maart des jaars 1682, begon hij een ander Boek, onder den tijtel van: Critique de l'Historie du Calvinisme du Pere Maimbourg, ’t welk hij afmaakte in 15 dagen, en te drukken gaf den 30 Maart daar aan volgende, mede zonder naam. Gelijk hij, in zijn werk over de Kometen, de kracht van zijnen geest in scherpzinnige redeneringen heeft doen zien, zo heeft hij in dit Boek een bewijs van de aartigheid van den zelven gegeven. Men vind ’er geene Theologische of ernstige discoursen in: alles is een zoet, luchtig en aangenaam spel en boerterij, vol vernuft en oordeel, zonder gal en bitterheid, zeer bekwaam om de ernsthaftigheid van zijn tegenpartij ter neder te werpen.

Zo dra kwam het niet in Frankrijk, daar genoegzaam de geheele druk binnen weinig tijds gesleten was, of een iegelijk verwonderde zig daar over. De Autheur werd niet in eenige Schoole in Holland, maar onder de beschaafde en voortreffelijke verstanden van Frankrijk, voornamelijk te Parijs, gezocht; en MENAGE, de toetsteen der fraaije geesten, moest zeggen, dat het wel geschreven en het beste was, dat over die stoffe in ‘t licht was gekomen. De Roomschgezinden zelfs hebben niet durven ontkennen, dat hij in de gebeurde zaaken, die hij aanhaalt, meest overal de waarheid heeft betracht. Men zoude aan den stijl nooit bespeurd hebben, dat BAIJLE de Schrijver van dat Boek was; dit werd bij geval omdekt.

BAIJLE, antwoordende op een Brief van een onbekenden, welken hem zijn Boekverkoper DES BORDES, van Amsteldam, gezonden had, gaf deeze het Origineel van ’t antwoord, welk hij van BAIJLE had ontvangen, aan dien onbekenden; die het aan den jongen CLAUDE, welke de hand kende, vertonende, aldus vernam, dat BAIJLE de Schrijver was, gelijk hij daarna ook nooit ontkend heeft. De eerste druk van dit werk was zo spoedig uitverkocht, dat hij eene tweede uitgave daar van overzag, verbeterde en vermeerderde, in de maand Augustus van hetzelfde jaar 1682. De gelegenheid tot het spoedig uitgeven van dit Boek was, dat hij daar door JURIEU spijt wilde aandoen.

BAIJLE, naamelijk, die uiterlijk veel achtinge voor JURIEU toonde, had, echter, geene ware achting voor den zelven, gelijk hij zulks ook onder zijne boezemvrienden niet wilde verbergen. Wetende dan, dat JURIEU bezig was om tegen MAIMBOURG te schrijven, gaf hij dit Boek uit om JURIEU te kwellen, en maakte dat het Boek van JURIEU, dat daarna in ’t licht kwam, niet veel geacht werd, schoon het een goed werk is. Want BAIJLE had MAIMBOURG al boertende zodanig om verre geworpen, naar de bekentenis zelfs van Roomsche Schrijvers, dat het Boek van JURIEU te laat kwam, en genoegzaam onnut geoordeeld werd.

Den 2den Maart des jaars 1684 ondernam hij het schrijven van de Nouvelles de la Republique des Lettres; een werk, dat met algemeene toejuichinge en lof, zo om zijne netheid als naauwkeurigheid, overal ontvangen werd. Hij wist, in korte Uittreksels, een duidelijk denkbeeld van een Boek te geven: dorre en duistere stoffen wist hij door levendige, scherpzinnige en geestige schetsen behaaglijk te maaken. Hij gaf de Lezers altoos genoegen: en ’t gebeurde zelden, dat de Autheurs hunne werken onder zijne handen niet fraaijer gemaakt vonden, of ten minsten opgehelderd.

Dit mag men zeggen, dat dit het aangenaamste werk van BAIJLE is geweest, en waar voor hij de meeste genegenheid gehad heeft. Het eenigste ongenoegen, dat hem, zo lang hij ’t zelve heeft vervolgd, deswegen is ontmoet, was dat hij, in zijne Nouvelles van de maand April en Maij 1686, bij het invoegen van een Brief van de Koninginne CHRISTINA van Zweden, tegen het gedrag, in Frankriik gehouden, omtrent de Hugenoten, na de herroepinge van ’t Edict van Nantes, gebruikt hebbende eenige uitdrukkingen, welke dier Vorstinne zeer mishaagden, voornamelijk dat deeze Brief van haare Zweedsche Majesteit een overblijfsel van Protestanterij was, haare gramschap tegen hem zag uitbarsten.

Het eerste blijk daar van was een zeer scherpe en trotsche Brief, vol bedreigingen, door een bediende van de Koninginne aan hem geschreeven. Hij plaatste daar op een zeer wel opgesteld verdedigschrift, in zijne Nouvelles van Augustus: doch dit zette het vertoornd gemoed van CHRISTINA niet ter neder. Daar kwam een tweede Brief, al zo vinnig en bedreigend als de eerste. BAIJLE, aan wien de geringste zaak zwaar op de schouderen lag, wilde niet langer kwalijk bij de Koninginne staan, en besloot, derhalven, een eerbiedigen en onderdanigen Brief aan haar zelve te schrijven: waar mede hij zig zo geestig en zo wel bij haare Zweedsche Majesteit rechtvaardigde, dat zij hem de eere deed van hem een vriendelijken, zelfs zeer beleefden Brief, geschreven te Rome den I4den December des jaars 1686, ten antwoord te doen toekomen, en hem verplichte, iet zonderlings wereldkundig te maken, dat is, dat Christina den Godsdienst van haare geboorte af verzaakte, zo haast zij haare jaaren van onderscheid hadde.

Volgens het antwoord der Koninginne van Zweden, had haar dat overblijfsel van Protestanterije, waar mede BAIJLE haar beschuldigde, bijzonder geraakt: en zij eischte deswegen eene vergoeding; die hij haar gaf in de Nouvelles van de maand Februarij 1687, aanstonds achter den tijtel. Zij verklaarde, niets te vreezen, in Frankrijk, noch te Rome, en bekende, dat de Brief tegen de vervolging der Hugenoten, ingevoegd in de Nouvelles de la Republique des Lettres van Maij 1686 pag. 529, haare eigen was. En vermits zij vernam, dat die Brief gedrukt was, verzocht zij BAIJLE om eenige exemplaaren daar van, en leide hem vriendelijk tot boete op, haar voortaan toe te zenden alle fraaije werken, die waardig waren gelezen te worden, in ’t Latijn, in ’t Fransch, in ’t Spaansch, en in ’t Italiaansch, over welke stoffe of wetenschap het wezen mogt. Zij zonderde de Romans, noch de Steekschriften, en vooral niet de Chijmische werken uit. Ook beveelt zij hem, haar zijn Journaal te zenden, met de memorie van zijn verschot. Dus nam deeze zaak, die moeijelijke gevolgen konde gehad hebben, gelukkiglijk een einde.

Den 9den Maij van ’t zelfde jaar 1684, ontfing hij Brieven uit Leeuwaarden, de Hoofdstad van Friesland, waar bij hem, om den beroemden naam, welken hij, door zijn werk over de Kometen, verkregen had, de bediening van Professor in de Philosophie aan de Academie van Franeker, met eene aanzienlijke jaarlijksche wedde en inkomen, werd aangeboden. Hij antwoordde den volgenden dag, en verzocht een weinig tijds om zig te bedenken; maar den 9den Junij daar aan schreef hij, geen andere beweging of raad, dan die van zijn belangeloos gemoed volgende, een Brief van dankbaarheid, en sloeg deeze zo voordeelige aanbiedinge af.

In den jaare 1685 gaf hij het vervolg van zijn Critique génétale de l’Histoire du Calvinisme du Pere Maimbourg uit, onder den tijtel van: Nouvelles Lettres de l'Auteur de la Critique générale de l’Historie du Calvinisme de Monsr. Maimbourg; waar in hij zelf, na dat hij het had afgemaakt, betuigd heeft niet veel genoegen te hebben, tot zo verre dat hij dikwils gedacht heeft het uitgeven te staken. (Men heeft nog een vervolg op dit werk, na zijnen dood, onder zijne papieren gevonden; doch om de zaken, Frankrijk betreffende, daar in vervat, niet raadzaam geoordeeld, het zelve in ’t licht te brengen). De negende Brief in de Nouvelles Lettres, welke zijne gedachten behelst aangaande het recht van de dwalende Conscientie, heeft veelen doen murmureren tegen de leere des Schrijvers, die men, zo hij voorgaf, kwalijk verstond, schoon hij meende, zig deswegen behoorlijk verklaard te hebben.

BAIJLE, door den dood, eerst van zijnen jongsten Broeder, in den jaare 1684, en vervolgens door dien van zijnen Vader en van zijnen oudsten Broeder, in den jaare 1685, welken laatsten hij voornamelijk toeschreef aan de mishandeling van de Gereformeerden in Frankrijk, zeer bedroef en diep getroffen zijnde, gaf zig, om zig wat te verkwikken, en zijne gevoeligheid daar over te toonen, aan het schrijven van zijn Commentaire Philosophique sur les paroles de St. Luc, Contrain les d’entrer. Alvorens dit Boek uit te geven, liet hij vooraf gaan een tractaatje, tot opschrift hebbende: Ce que c’est que la France toute Catholique sous le Regne de Louis le Grand; ’t welk als eene Inleiding tot het zelve moet aangemerkt worden. Het kwam ook zes maanden eerder in 't licht, en hij bragt het in zijne Nouvelles de la Republique des Lettres voor de maand Maart 1686; daar nevens berichtende, dat in het kort zou uitkomen een Commentaire Philosophique &c. in 't Engelsch geschreeven door een geleerd Presbyteriaan, over deeze woorden van de Gelijkenisse van LUCAS, XIV, 23. Dwingt ze in te komen.

Vervolgens had hij, in de Nouvelles van Augustus, den geheelen tijtel op, zeggende den zelven, voor twee dagen van over Zee ontvangen te hebben, met belofte dat het werk zelf hem haast zoude toegezonden worden; zo als het ook, eenigen tijd daar na, voor den dag kwam, verdeeld in drie deelen.

In ’t eerste stelt hij voor, de bewijzen van verdraagzaamheid der verscheide Religiën, en tracht te toonen, dat de woorden van LUCAS niet naar de letter moeten opgenomen worden. In het tweede beantwoord hij verscheiden tegenwerpingen; en in ’t derde wederlegt hij alle de bijzondere redenen, waar van ST. AUGUSTIJN zig bediend heeft om het vervolgen der ketters te rechtvaardigen. BAIJLE, al wederom voor den Autheur van dit Boek niet willende bekend zijn, en de wereld doen geloven, dat het in Engeland, ten gevalle van een Franschen vluchteling, geschreven was, schrijft daar in geheel anders dan hij te vooren gewoon was: want in de Voorrede komen spreekwijzen voor, die buiten gebruik, gemeen en vinnig tegen de Roomsche Kerke zijn. Hij konde zig niet beter verbergen, nademaal hij daar zijnen aart ’t eenemaal schijnt te verzaken; en, buiten zijne beminde Tolerantie, kent men ’er BAIJLE niet.

Hij noemt de Papisten schandvlekken van 't Christendom, en wil dat alle Protestansche Vorsten zig met de ongelovige Volkeren van de vier deelen der Wereld vereenigen, om het Pausdom, de oneer van de Christenheid, en zelfs van het menschelijk geslacht, tot reden te brengen. Hij moet gemelijk en wel in een kwaad humeur geweest zijn, om zo een wonderlijk verbond te maken! ’t Waare mogelijk beter geweest, alle die woorden gespaard, en, zonder zulke wijduitgestrekte projecten te maken, het Dwingtze in te komen kortelijk uitgelegd te hebben, met te zeggen, dat hier geen krachtdadige dwang noch geweld verstaan moet worden, en dat men de menschen niet meer met stokken dwingt, om bij ons te komen eeten.

Daar wordt gesproken van tot een gastmaal te nodigen; en een iegelijk weet, dat men daar toe kragtige en dringende woorden en overtuigende spreekmanieren gebruiken moet. Men zegt immers, dat flaauw vragen toont dat men wil geweigert zijn: qui timide rogat, docet negare. Om de welgegrondheid van deeze uitlegginge te bekrachtigen, hadde hij diergelijke uitdrukkingen van de Heilige Schrift, in gelijke gelegenheden gebruikt, kunnen bijbrengen, als in Genes. XlX, 3. LUCAS zelf nog eens Kap. XXIV. 29. Hand. der Apost. XVI, 15. enz. Met één woord, dit werk is in ’t geheel slecht geschreven, hard, verward, ongelijk en verdrietig van stijl.

Het oogmerk des Schrijvers is, te bewijzen, dat alle Religiën of Gezinten, die geene grondregelen hebben, welke tot verstooring van de gemeene rust strekken kunnen, of welke de Godheid, die zij geloven, verongelijken, behooren geduld te worden. Hoe zeer hij het altijd ontkend heeft, twijffelt, echter, niemand meer dat hij de Schrijver van het Boek was, en van het bijvoegsel, zijnde het derde deel; ’t geen ook blijkt uit zijn Dagregister: want schoon hij daar, om het geheim te bewaren, plaats ledig gelaten heeft, vindt men, nochtans, met zijne hand, onder aan dat halfledige blad aangetekend: Accepta 3. pars Comment. Ph. quae ante morbum absoluta fuerat; & typog tradit. & ante sinem Febr. prorsus typis deser. Dat is: Ontvangen het derde deel van de Commentarius Philosophicus, dat voor mijne ziekte afgemaakt was, en aan den drukker gegeven, en afgedrukt voor 't einde van Februarius: als mede uit zijnen Brief aan den Heer DES MAIZEAUX, daar hij zegt: „Niets zou mij moeijelijker vallen dan een werk te vermaken; daarom zal ik mij niet inwikkelen in ’t geene gij mij voorgesteld nopende de Commentaire Philosophique."

Tegen dit Boek, en ook tegen den negenden Brief van de Nouvelles Lettres, tot vervolg van de Critique Généraale, bevoorens gemeld, schreef de Heer JURIEU een werk, genaamt: Des droits des deux Souverains en matiere de Religion, la Conscience & le Prince, pour detruire le Dogme de l'indifference des Religions, & de la Tolerance universelle, établie dans le Commentaire Philosophique 1687, A Rotterdam chez de Graaf in 12. Dat is: De rechten der twee oppermogendheden in ’t stuk van Godsdienst, het Gewisse en den Vorst, om te vernietigen de leere van de onverschilligheid van Godsdiensten, en de algemeene verdraagzaamheid, vastgesteld in de Commentaire Philosophique 1687. Te Rotterdam bij de Graaf in 12.

Het is waar, dat JURIEU een groot kettermaker was, die, bij gelegenheid dat hij den eenen bestreed, te veel aan de andere zijde overhelde, en ook andere buiten noodzaaklijkheid aantastte. Even zo ging hij hier ook te werk; waar door hij zig den grooten SAURIN, die met zo veel lof Predikant in de Walsche Kerke te Utrecht geweest is, op den hals haalde; hoewel dit juist niet tot lof van BAIJLE kan geduid worden, als of SAURIN zijne verdediging op zig hadde genomen; want hij wederleide wel kragtig, ’t geene in JURIEU te wederleggen was; maar ook niet minder ’t geene hij aanstootelijk in de Commentaire Philosophique vond; dat al vrij veel is, inzonderheid het geeven van een voorregt aan de dwalende conscientie, dat niet anders dan aan de verlichte conscientie toekomt: welk voorrecht BAIJLE niettemin eenigzins verzagt heeft in zijnen voorgemelden negenden Brief van de Nouvelles Lettres, alwaar hij duidelijk zegt, dat men aan God eens rekenschap zal moeten geeven van het geene men naar de dwalende conscientie gedaan heeft.

In ’t laatste van den jaare 1685 kreeg hij ook verschil met den vermaarden Doctor ARNAUD, dat hem noodzaakte, in ’t begin van den jaare 1686, eene verdediging uit te geeven. Hij had, in zijne Nouvelles de la Republique des Lettres voor de maand Augustus 1685, het uittreksel brengende van Reflexions Philosophique & Theologiques van dien Doctor van de Sorbonne sur le Systéme de la Nature & de la Grace du Pere Malebranche, geschenen te kennen willen te geven, dat men de goede trouw van ARNAUD, in het aantasten van Vader MALEBRANCHE, over zijne leere, rakende het vermaak der zinnen, enz. zoude kunnen verdacht houden.

De Doctor, die niets minder dan lijdzaam was, gaf aanstonts een Avis à l'Auteur des Nouvelles de la Republique des Lettres uit, waar van BAIJLE den korten inhoud bragt in zijne Nouvelles van December 1685, met belofte van de Vacantie van Kermis te zullen besteeden om dat geschrift ter toetze te brengen. Hij hield zijn woord, en gaf zijn Reponse de l’Autheur des Nouvelles de la Republique des Lettres à l'Avis, qui lui à été donné sur ce qu'il a dit en faveur du Pere Malebranche, touchant le plaisir des Sens &c. in ’t licht in de volgende maand Januarius, in welke hij ook daar van in zijne Nouvelles kennis gaf. ARNAUD liet het daarom nog niet glijden; en denkende ongetwijfeld, dat het schande was, tot stilzwijgen gedwongen te worden, zelfs door de kracht der waarheid, kwam bij met nieuwe hairkloverijen voor den dag, onder den tijtel van: Dissertation de Monsr. Arnaud sur le pretendu Bonheur des plaisirs des sens &c.

Dit kwam van de pers in ‘t begin van den jaare 1687, in den tijd, dat BAIJLE door eene ziekte genoodzaakt werd, van het schrijven zijner Nouvelles de la Republique des Lettres af te zien, en alle Letteroefeningen te staken. Na zijne herstelling oordeelde hij het te laat, om een geschil te hervatten, dat de menschen al vergeten hadden.

Men kan niets zekers zeggen op het voorgeven, dat BAIJLE de Autheur is van de Fransche overzetting van den Latijnschen Brief van den Heer PAETS, dien men ook in ’t Nederduitsch gezien heeft, over de beroerte en verwarring in Engeland, nadat Koning JACOB DE II, den troon beklommen had. Zij was gedagtekend te Londen den 12den September 1685, N. S. en BAIJLE gaf ’er een naauwkeurig en kort begrip van in de Nouvelles van de volgende maand October. Veelen hebben gemeend, dat hij het was, die in den tijtel beduid werd door Monsieur B***, aan wien de Brief geschreven was. De meeste inhoud loopt over het dulden van de geenen, die van de regerende Religie zijn. De Schrijver stierf den 8sten October des jaars 1685, en BAIJLE voegde zijne lofrede bij het uittreksel, waar van zo even gesproken is, in een tweede uitgave van zijne Nouvelles. Ook spreekt hij nog, op twee plaatsen, van hem in zijn Dictionarie Critique. Het was niet meer dan redelijk, zijne erkentenis voor de weldaaden van een zo waardigen en edelmoedigen patroon te betoonen.

Ondertusschen werd de gezondheid van BAIJLE, door gestadig studeeren en werken, zodanig gekrenkt, dat hij, gelijk hij in zijn Dagregister zelf zegt, genoodzaakt werd, het schrijven van zijne Nouvelles de la Republique des Lettres geheel te laaten varen. Hij heeft daar van geschreeven XXXVI Deelen in 12; hebbende begonnen met de maand Maart 1684, en geëindigd met Februarij 1687; welke laatste maand hij niet geheel afmaakte.

Zijn opvolger in dit werk van geleerdheid, was de beroemde Heer BASNAGE DE BEAUVAL, Rechtsgeleerde. De rust, die hij, eenigen tijd, genoot, herstelde hem nog zo haast niet. Hij was gekweld met binnenkoortsen, die hem meer dan een jaar lang bijbleven. Middelerwijl ging hij naar Kleef, daar hij, den 13den Augustus des jaars 1687, kwam, en bij den Heer FERRAND bleef, tot den 15den September, wanneer hij naar 's Hertogenbosch, en verder, met de Heeren BIEL en FARSON, beide Predikanten, naar Aken vertrok, alwaar hij de wateren, met goed gevolg, gebruikte.

Zijne ziekte, die hem gedwongen had, zijne Nouvelles voor de maand Februarij 1687, onvolmaakt, uit te geeven, belette hem niet, het derde deel van zijn Commentaire Philosophique te vervolgen. De zo genaamde wederlegging van dat werk, die JURIEU, in ’t begin van ’t jaar, in ’t licht gegeeven had, in zijn Tractaat, Des Droits des deux Souverains, &c. had hem genoeg getroffen, om hem te noodzaaken zig te verweeren. Hij begon met een soort van Voorrede, gedagtekend den 30 Maij 1687, welke hij deed stellen voor de Exemplaaren van de Commentaire, die nog bij zijnen Boekdrukker waren. Onder anderen waarschouwde hij het gemeen daar in, dat ’t Boek van JURIEU nergens anders op steunde, dan op eene verkeerde stelling van den staat van het geschil, zig ophoudende met te bewijzen, dat men God, zeer dikwils beleedigt met naar het licht van de Conscientie te werk te gaan; ’t geen de Schrijver van de Commentaire nooit ontkend, maar in het tegendeel zelf zeer duidelijk staande gehouden had.

Vervolgens deed hij, in de Nouvelles van de maand October, door den Boekdrukker, kennis geeven, dat de Autheur van de Commentaire een antwoord op dat Tractaat van den Heer JURIEU liet drukken, die ook, volgens de Voorrede van het bijvoegsel of derde deel, vóór het einde van December afgemaakt was; en ’er was ook reeds een deel, ’t welk bijvoegsels tot de voorgaande stukken behelsde, van gedrukt; doch de twee andere deelen, welke dit antwoord moesten bevatten, en een volkomene wederlegging van het Boek van JURIEU behelzen, werden te rug gehouden, om reden, die in de Voorrede daar van gegeeven worden; zo dat ’er niets anders dan ’t bijvoegsel uitkwam, in den jaare 1688.

In het begin van ’t jaar 1690 zag men een Boek in ’t licht komen, genaamd Avis important aux Réfugiés sur leur prochain retour en France &c. waar in de vluchtelingen om de Religie uit Frankrijk kwansuis vermaand werden, hoe zij zich te gedragen hadden, indien zij hoop wilden scheppen, naar de voorzeggingen van JURIEU, in zijne Verklaring over de Openbaring van JOHANNES, binnen korten tijd weder naar hun Vaderland te keren. Deeze ongelukkigen werden daar in zeer vinnig doorgestreken en deerlijk mishandeld, en aan veele dingen een kwaadaartige draai gegeven. Voornamelijk werden zij berispt over hun kwaad gedrag omtrent hun Vaderland, den Koning en zijne Regeering, die zij beschuldigden door hunne Gazette, Lardons, en dergelijke schriften, mitsgaders prenten, (welke men, echter, meest verkeerd op hunne rekening stelde, terwijl ze van den beroemden ROMEIN DE HOOGHE uitgevonden en gemaakt werden), gestadig te beledigen. Boven al werd hen ten laste gelegd, dat zij zo veel op hadden met de Revolutie in Engeland, die zij, zo gezegd werd, met de pen en den degen, zo veel in hun vermogen was, ondersteunden, den ongelukkigen Koning JACOB DEN II allen hoon en smaad aandoende.

Dewijl nu dit Boek in Holland uitkwam, in ’t begin, zo als even gezegd is, van 1690, te weten in ’t laatste van de maand April, hoewel het gedagtekend was den 1ste Januarius, en de tijtel inhield, dat het aan eenen der vluchtelingen tot een nieuwjaarsgift was gegeven, waar bij het met een schoonen stijl, krachtig, doch te gelijk boertig en schimpende geschreven was; en daar in veele bijzonderheden gevonden werden, die iedereen niet weten konde, waar uit bleek, dat de Schrijver een man van verstand en wetenschap moest zijn; zo werd BAIJLE van zeer veelen, ja genoegzaam van het gemeene gros, voor den Autheur daar van gehouden.

Die ’er wel inzonderheid in het openbaar tegen op kwam, en hem daar mede beschuldigde, was JURIEU. Deeze gaf een Boek uit, dat ten tijtel voerde: Examen d'un Libelle contre la Religion, contre l'Etat, & contre la Révolution d’Angleterre, intitulé: Avis important aux Réfugiés sur leur prochain retour en France. Dat meer is, BAIJLE werd ook beschuldigd, de Autheur te zijn van eene zamenzweering voor Frankrijk tegen Engeland, de Vereenigde Nederlanden, en alle hunne bondgenooten, mitsgaders het geheels Protestantendom, om dat hij had willen laten drukken een ontwerp, over de wijze om vrede te kunnen maken; ’t welk de opsteller, een GOUDET, Koopman te Geneve, hem ten dien einde gezonden had. Dit verplichtte hem om zig tegen JURIEU te verdedigen, en een werkje uit te geven, dat hij noemde, Cabale chimérique, ou Réfutation de l’Histoire fabuleuse & des Calomnies, que Monsr. Jurieu vient de publier malicieusement contre un certain Projet de Paix, & touchant le Libelle intitulé, Avis important aux Réfugiés.

Daar kwam ook een geschrift tegen BAIJLE, in twee Deelen verdeeld, voor den dag, genaamt: Nouvelle des Convictons contre l'Auteur de l’Avis aux Réfugiés, avec le nullité de ses justifications, par un Ami de Monsr. Jurieu, premiere partie, & derniere conviction contre le Sr. Baijle, &c. au sujet de l'Avis aux Réfugiés, pour servir de Factum, sur les Plaintes portées aux Puissances de l’Etat, in 4, waar op BAIJLE een fraai antwoord uitgaf, onder den tijtel van La Chimere de la Cabale de Rotterdam, demonstrée par les prétendues Convictions, que le Sr. Jurieu a publié contre Monsr. Baijle.

De ziekte van den beschuldiger schortte de hevigheid voor een korten tijd op; maar dezelve werd weder opgewekt door den ijver van een vriend van JURIEU, die een boekje in ’t licht gaf, genaamt: Le Philosophe dégradé, ou la Reponse à la Chimere de la Cabale de Rotterdam 1692, à Amsterdam in 12. Hier op antwoordde BAIJLE door zijn Avis au petit Auteur des petits Livrets: waar in hij zijne onschuld bewijst, en de bespottelijkheid doet zien van den beschuldiger en zijnen kampvechter, aan wien hij een tweede boekje schreef, genaamd: Nouvel Avis au petit Auteur des petits Livres, concernant ses Lettres sur les differents de Monsr. Jurieu & de Monsr. Baijle.

Deeze krijg werd van weerkanten hevig voortgezet, en BAIJLE kwam JURIEU ook met een Latijnsch boek aan boord. Dit Latijnsch werk van BAIJLE had ten tijtel: Janua Coelorum referata cunctis Religionibus à celebri admodum Viro Domino Petro Jurieu, verbi Divini Pastore, &c. Amstel. in 4. 1692. JURIEU betrok DE BEAUVAL mede in ’t spel; maar die verdedigde zig zo wel, dat iedereen hem, wat ook JURIEU mogt zeggen, moest vrij kennen. Ook spaarde hij Doctor WELWOOD te Londen niet, welke geschreven hadt, dat een geleerd man in Frankrijk (verstaande daar door den Heer DE PELISSON, gelijk hij zig daar over nader verklaart heeft), Autheur van het Boek Avis aux Réfugués was, en dat hij hem niet alleen kende, maar dat hij ook verzekerde, dat die het hadt geschreven op bevel van Koning JACOB DEN II van Engeland, zig als toen in Frankrijk onthoudende, en van den Koning van Frankrijk.

Deeze was al mede van de zamenspanning. Wat ook BAIJLE deed om zijne onschuld staande te houden, JURIEU liet niet af hem voor den Schrijver van dat Boek te willen doen doorgaan; doch hij heeft het altijd volstandig blijven ontkennen; en DE LA BASTIDE, die DE PELISSON zeer wel kende, als Commis van Fouquet met hem geweest zijnde, en altijd gemeenschap en briefwisseling met hem gehouden hebbende, heeft met veele redenen trachten te bewijzen, gelijk ook Doctor WELWOOD, dat DE PELISSON de Autheur daar van was. Die het een en het ander uitvoerig wil beweerd zien, leeze Histoire de Monsr. Baijle & de ses Ouvrages pag. 174 & 297.

De schriften over dit geschil wederzijds gewisseld, en die menigvuldig zijn, vindt men, nevens den tijd, wanneer ze zijn uitgekomen, in de zelfde Histoire de Baijle &c. pag. 187, naauwkeurig aangetekend; hoewel ’er, echter, nog zeer veelen gevonden worden, die BAIJLE voor den Autheur houden: te meer, om dat men zegt, dat de Boekverkoper MOETJENS, in den Haag, die het gedrukt heeft, beleden zou hebben, dat het werk met de hand van BAIJLE ZOU geschreven, en door dien Heer hem ter hand gesteld zijn. Het word nog te meer geloofd, om dat BAIJLE zodanig eene achting niet alleen voor zijne natie had, dat hij van oordeel was, dat men in Frankrijk alleen verstand had: maar ook met den Koning, zijne Staatsdienaars, Officiers en Soldaten zo veel op had, dat hij oordeelde, dat die Koning alleen waardig was te regeeren, en dat ’er zo veele wijsheid en dapperheid in zijne dienaars gevonden werd, dat niemand van alle natiën op verre na daar bij kon haalen.

Het was hem een doodelijk verdriet, als men niet wel van dezen Koning en zijne Regeering sprak, en wanneer de dapperheid van Koning WILLEM en anderen geprezen werd. Hij was dan van gedachten, dat zijne landslieden, om de Religie uit Frankrijk gevlucht, ondankbaar tegen hun Vaderland waren, als zij zig in den dienst van vreemde Vorsten tegen Frankrijk begaven. De Engelsche Revolutie kon bij hem niet door den beugel, naar het schijnt uit oude Monarchale beginselen; waar bij, mogelijk, wat Republikeinsche haat tegen Koning WILLEM, te Rotterdam aangeleerd, gekomen is. Doch het was voornamelijk tegen JURIEU gericht, dien hij grootelijks haatte, zelfs eer het geschil uitborstt wiens Maximes hij niet kon verdragen, schoon hij uiterlijk aan hem alle blijken van vriendschap en achting gaf. Dit maakt het nog waarschijnlijker, dat hij de Autheur is, gelijk ’er ook dingen in voorkomen, die niet wel als van iemand, in Holland wonende, konden geweten worden; en zijne beste en gemeenzaamste vrienden zullen het niet ligt ontkennen.

Ondertusschen, niettegenstaande JURIEU hemel en aarde bewoog, kon hij het, echter, in de Walsche Consistorie van Rotterdam niet te boven komen om BAIJLE te veroordeelen; ja hij had werk om zijne eigen rechtzinnigheid, die BAIJLE ook aangetast had, te kunnen staande houden: en schoon hij in de Walsche Sijnode van Breda triumpheerde, was ’t hem, nogthans, niet mogelijk, de Acten der voorgaande Sijnode, tot zijn nadeel gesteld, uitgeschrapt te kunnen krijgen. Hij zocht dan den Nederduitschen Kerkenraad van Rotterdam in zijne belangen over te haalen; maar dit wilde in ’t eerst niet gelukken; doch in ’t jaar 1693 slaagde hij beter, tot ongeluk voor BAIJLE.

In het jaar 1692 had Koning WILLEM DE III van Engeland, als Stadhouder van Holland, eenige Heeren van de Magistraat van Rotterdam, die men oordeelde al te Republijkeinsch gezind te zijn, door een Brief, aan de Magistraat zelf geschreven, van hunne ampten en waardigheden afgezet: onder welke juist die geenen waren, die wel de meeste achting voor BAIJLE hadden. JURIEU verzuimde niet, zig daar van te bedienen; hij bragt, derhalven, aan den Nederduitschen Kerkenraad van de gemelde Stad, het Boek over de Kometen aan, als vol gevaarlijke en goddeloze stellingen. Hier door maakte hij denzelven tegen BAIJLE op; ’t welk hem niet zwaar viel: want die van het Consistorie, meest geslagen vijanden der Cartesianen, zagen wel haast van wat Philosophie BAIJLE was, en namen daarom de beschuldiglngen gaarne aan.

En dewijl ’er, zo als gezegd is, uitdrukkingen in het Boek voorkomen, die vrij wat bedenkelijkheid in hebben, en een Roomschgezind Franschman daar wordt ingevoerd, wordt al de lof, den Franschen in het zelve gegeeven, vertoond als nadeelig voor den Staat en de belangen van Koning WILLEM, van welken die van den Kerkenraad als groote en ijverige voorvechters wilden aangezien worden. Zij bediensden zig van den voet, dien zij op het Raadhuis hadden, en bragten de zaak ter Kamer van Burgemeesteren, daar zij vertoonden, dat BAIJLE niet waardig was Professor in hunne Stad te weezen. Burgemeesteren, deeze Remonstrantie niet durvende in den wind slaan, in eene geschapenheid van tijd, dat men hen geduurig dreigde met ’t Hof van den Stadhouder, dat zo veel te ligter vuur kon vatten, om dat BAIJLE zijne bevordering schuldig was aan dien grooten Republikein PAETS en zijnen aanhang, en nog in versche geheugenis hebbende, wat niet lang geleden hunne medemakkers wedervaren was, namen, op den 13den October des jaars 1693, een besluit, waar bij zij BAIJLE van zijn ampt als Professor ontsloegen, zijne jaarwedde van 500 guldens, daar toe gesteld, introkken, en hem verboden iemand meer in ‘t bijzonder te onderwijzen: zo dat het Boek over de Kometen, dat zo lang in de wereld was geweest, hem nog eindelijk verderflijk werd.

Deeze proceduuren, die hij onordentelijk en in den grond onrechtvaardig noemde, veroorzaakten bij veelen groot ongenoegen in de Stad. De oorzaak van zijne afzetting was, zo als hij zelf zegt, het Boek over de Kometen. Hij mogt praaten en zo wijd en breed bewijzen, als hij wilde, dat de Kometen noch de oorzaak, noch het voorteken van eenig onheil zijn; maar hij had niet voorzien, dat zij een zo ongelukkigen invloed op hem zouden hebben, en hem in een staat brengen, waar in hij alle zijne Philosophie nodig had om zig te troosten. Hij beklaagde zig ten hoogsten, dat men hem veroordeeld had, zonder hem te hooren, en zonder hem te vragen, of hij ’t extract uit zijn werk, door zijn partij gantsch niet getrouwelijk gemaakt, goedkeurde; dat men zijne woorden verkeerd uitleide, en dat de Magistraat hem zijne beschuldigers niet had laaten wederleggen.

Daar werd, in het voorschreven vonnis of de resolutie, niet gesproken van het Avis aux Réfugiés, noch van het project van vrede, dat hij te drukken had willen geeven; dat, zegt hij in eenen zijner Brieven, zou veel haatelijker geweest zijn. JURIEU, en die het met hem hielden, verspreidden niettemin overal, dat de afzetting van BAIJLE gegrond was op de zamenspanning van Geneve, en op het Avis aux Réfugiés. Maar eene misdaad van staat zou zwaarder gestraft zijn geworden, dan door afzetting van een ampt en verbod van onderwijs; gelijk hij aan eenen zijner vrienden schreef.

Hij verdroeg zijn ongeluk als een Stoisch Philosoof, die alles, wat hij niet heeft, voor onnut aanziet, aan wien de onbaatzuchtigheid het vergenoegen geeft, en de matigheid voor een genoegzaam inkomen verstrekt. Ondertusschen bevond hij zig evenwel, zo door het verlies van zijn Professorsampt en Tractement, als doordien hij altijd weinig zorg gedragen had iets te verzamelen, geheel van onderhoud ontbloot. In dusdanige bedroefde gesteltenis voor een anderen, was BAIJLE nog gelukkig: hij bezat een bezadigd gemoed, en niet gezet op goederen en waardigheden, zou hij zelfs de beroeping geweigerd hebben, als men ze hem had opgedragen. Het viel hem, geen kapitaal hebbende, echter hard, eensklaps 500 guldens ’s jaars te missen; behalven dat hij nog een klein bankeroet had aan de onkosten, die de gewaande vredemaker DE GOUDET hem had veroorzaakt, door het zenden van zijn vredevoorslag op de post, en denzelven hier in Holland te laaten omdeelen, welke die ondankbaare hem nooit wedergegeven heeft. In zijn ongeluk verloor hij, echter, zijne vrienden niet, in Holland, noch elders.

De Graaf VAN GUISCARD in ’t bijzonder, gehoord hebbende, dat hij zijn beroep kwijt was, zogt hem in Frankrijk te trekken, om hem de opvoeding van zijnen Zoon te vertrouwen; ten welken einde hij hem duizend kronen jaarlijksch aanbood, onder verzekering, dat hij met het Hof beraadslaagd had om hem eene volkomene vrijheid van conscientie te doen genieten. Maar BAIJLE geen genegenheid daar toe hebbende, en niettemin gevoelig over de blijk van eene zo zonderlinge achting, verschoonde zig met zijn zamenstellen van zijn Woordenboek, dat reeds verre gevorderd was.

Daar was ook een Heer in Engeland van het eerste aanzien ten Hove, die BAIJLE tekenen van zijne edelmoedigheid willende geeven, aan eenen zijner vrienden te verstaan gaf, hem honderd en vijftig Guines te willen schenken, indien hij hem dat werk opdroeg. Die vriend deed alles, wat mogelijk was, om hem te bewegen deeze aanbieding niet te verwerpen, en de opdragt te doen, zo als hij verzocht werd; doch BAIJLE, nimmer baatzoekend, wederstond de aanzoeken van deezen vriend, en van anderen, welke zig daar bij voegden en te vergeefsch alle krachten inspanden om hem tot die believing, zo voordeelig voor zijne beurs, te brengen. Hij oordeelde zig al te duidelijk tegen het gebrek der Autheuren, die zig veeltijds, in hunne opdragtbrieven, door een pluimstrijkenden en slaafschen geest laten regeeren, verklaard te hebben, om gevoegelijk te kunnen wagen van zelf daar toe te vervallen. Die hem in zijne ongelegenheid het meest bijstond, was de Boekverkoper LEERS, voor wien hij ook altijd groote achting behield; zo dat, niettegenstaande andere Boekverkopers hem voor zijnen arbeid veel meer boden dan LEERS gaf, hij dat altoos geweigerd, en voor hem in ’t laatst bijna alleen gewerkt heeft.

Zijne vijanden, met zijne afzetting nog niet te vreden, hielden niet op met woeden. Zij boezemden Koning WILLEM, Stadhouder van Holland, een vooroordeel tegen hem in, zodanig, dat die hem verdacht hield, al te Republijkschgezind te zijn. Maar hij heeft altijd betuigd en verklaard, dat hij zig nooit anders bemoeid had dan met zijne Boeken; dat hij zonder heersch- of staatzucht leefde; en, zo bij eenig ongenoegen daar in hadde, zulks niet was, dat hem dit zijn fortuin belette; maar dat het hem onnut en zelfs hinderlijk voor zijne vrienden maakte.

BAIJLE dus buiten beroep en volkomen meester van zijnen tijd zijnde, schikte zig geheel en al tot het zamenstellen van zijn Dictionaire Historique & Critique, dat is: Historisch en Oordeelkundig Woordenboek, waar van hij, eenigen tijd te vooren, hadde uitgegeven een Project, in 8, ’t welk daarna in ’t geheel in ’t Woordenboek gebragt is. Hij werkte daar met allen ijver aan, niettegenstaande hij veel met hoofdpijn, veroorzaakt door zijnen gestadigen arbeid, gekweld was. Hier door verloor hij van elke maand verscheide dagen, welke hij naderhand door sterker werken weder moest inhalen. Hij schreef aan verscheidene geleerden, zijne vrienden, om licht en onderrichting over zommige zaken, en met een om hunne gedachten en raad daar over te hebben; welk een en ander hij met eene verwonderlijke leerwilligheid ontvong, en met een uitstekend onderscheidend oordeel volgde; hen dikwils betuigende, dat hij meer van een oprechten raad hield, dan van de alderzoetstvleijende loftuitingen. Hij was ook, in de daad, een groot vijand daar van, en zag eene rechtmatige berisping, eene vermaning, een bericht, dat men hem gaf, als eene weldaad aan.

Alle zijne brieven zijn vol van deeze blijken van zedigheid en leerlust. Ook mag men zeggen, dat ’er, buiten eenige dingen, die den Godsdienst raken, waar in hij al te verre is gegaan, nooit nutter, leerzamer en te gelijk aangenamer werk in ’t licht gekomen is, dan dit Woordenboek van BAIJLE. Men vindt daar in geen verdrietig en langdradig verhaal van geringe zaken en dorre en schrale geschiedenissen, noch eenig beuzelachtig gezwets van geslachtregisters, dikwils alleen naar de verwaandheid en den hoogmoed der belanghebbers, en de begeerlijkheid der Autheuren opgesteld en nageschreven. De doorluchtige en voortreffelijke personen van allerlei slag, van wat natie of Godsdienst het ook zij, worden daar in naar het leven afgebeeld; hun aart en karacter ontdekt; de omstandigheden hunner daaden, de beweegredenen van hun gedrag, de bijzonderheden hunner leere en gevoelens, ’t zij ten goede, ’t zij ten kwade, worden daar in een vluggen, vloeijenden, natuurlijken en sierlijken stijl vlijtig nagespeurd en onderzocht, onder bijvoeging van een geregelde en naauwkeurige oordeelkunde, die vergezelschapt is van aangename, en ook schrandere aanmerkingen.

’T is een Woordenboek, welks onderwerp bijna algemeen, hoewel deszelfs gedaante zonderling is. De stoffen van den Godsdienst, van de zedeleer, wijsgeerte, welsprekendheid, tijdkunde, wiskunst, en van verscheidene andere wetenschappen, worden daar in verhandeld met eene geleerdheid, die zelf de geleerden van den eersten rang doet verwonderd staan, en die bekwaam is om op een behagelijke wijze te leeren en te onderrichten, al wie de geleerdheid bemint, en de groote mannen tracht te kennen. De Heer DE ST. EVREMONT zegt, dat Baijle een zo bevalligen zwier aan zijne ongemene geleerdheid geeft, dat men nooit moede wordt zijn uitmuntend Woordenboek te lezen. Zijne tijdkundige uitbreidingen, voegt hij daar bij, vermoeijen mij wel een weinig: doch zij zijn nodig voor de Historieschrijvers, en ik vind in de volgende stoffen wel haast, waar mede mij te vergoeden. Wat zoude het lezen een vermaak zijn, indien alle geleerden zo veel fijnheid en keurigheid van geest hadden!

Dit alles is waar; maar men moet evenwel bekennen, dat dit geleerde en anders nuttige Boek met veele vrije en stoute gedachten en verhaalen, den Godsdienst betreffende, vervuld is; waarom het ook, hier en daar, tegenstand en hartige berispingen heeft moeten ondergaan. Dat het in Frankrijk verboden is, zal derhalven niemand wonder dunken; maar dewijl een iegelijk niet weet, hoe het met dat verbod is toegegaan, zal ’t niet ondienstig zijn, zulks hier kortelijk bij te verhaalen.

De Boekverkopers te Parijs, het Woordenboek van BAIJLE willende herdrukken, hadden daar toe een Privilegie nodig. De Heer BOUCHERAT, Kanselier van Frankrijk, beval daar op den Abt RENAUDOT het na te zien en te onderzoeken. Deeze deed dat onderzoek, naar veeler gedachten, wat te streng, en gaf zijn oordeel daar over in geschrifte: ’t welk het voornemen der Boekverkopers verhinderde. Het geschrift van den Abt RENAUDOT werd aanstonds gedrukt, en de Heer DE ST. EVREMONT beantwoordde het gedienstiglijk voor BAIJLE; doch BAIJLE zelf verklaarde, dat zo hij het ooit zou wederleggen, zulks niet zou geschieden, dan na dat hij zou weten, dat de Autheur het voor het zijne erkende zodanig als men het had uitgegeven. Zijn Woordenboek werd dan in Frankrijk verboden; maar het leed niet lang, of hij had redenen om zig daar over te troosten, en zelfs eindelijk verheugd te zijn; deeze redenen geelt hij in een zijner brieven.

Zijne gematigdheid en zagtzinnigheid tegen zijnen onrechtvaardigen en straffen berisper ging naderhand zo ver, dat hij zijnen vriend, den Heer DES MAIZEAUX, ernstig verzocht, in de nieuwe uitgave van de Werken van ST. EVREMONT, die hij stond te doed, niet te willen brengen het antwoord van dien vermaarden Autheur op het oordeel van den Abt RENAUDOT over het Woordenboek. Dit deed BAIJLE voornamelijk, om dat hij den Heere DE WITT, Secretaris van Dordrecht, Zoon van den Raadpensionaris, een groot vriend van den Abt, beloofd had, het gebeurde zodanig te zullen vergeten, dat in geenerlei maniere meer van dat geschil gesproken zou worden: ’t geen hij ook getrouwelijk, in de tweede uitgave van zijn Woordenboek, heeft nagekomen.

JURIEU, die wat ligt geraakt was, en een soort van zeer bitteren ijver voedde, meende, op verscheidene plaatsen van ’t Woordenboek, wat gevoelig berispt te zijn. Meer was ’er niet noodig om hem alle bedenkelijke middelen te doen zoeken, om het zwart te maken, en voor een ondeugend Boek uit te krijten. Ten dien einde verspreidde hij aanstonds, eer het verschil tusschen BAIJLE en RENAUDOT bijgeleid was, het oordeel, welk de Abt RENAUDOT te Parijs daar over gegeeven had: waar op BAIJLE antwoordde, met zijne Aanmerkingen op een gedrukt geschrift, ten tijtel voerende: Jugement du Public, & particulierement de l’Abbe Renaudot, sur le Dictionaire Critique de Sr. Baijle: en hier op kwamen al wederom meer geschriften in ’t licht. Het credit van JURIEU was reeds groot genoeg geweest, om in het Consistorie van de Walsche Kerk te Rotterdam tegen het werk van BAIJLE te doen procederen; want men moet bekennen, dat de Heer JURIEU een groot vermogen op den Kerkenraad had. Dit geschiedde op deeze wijze, volgens den Brief van BAIJLE, die, in het jaar 1698, op een half blad in 12, gedrukt werd.

„Daar werden (zegt hij) Gecommitteerden benoemd om mijn Woordenboek te onderzoeken. Zij lazen het, en maakten extracten en aanmerkingen. Hun raport aan het Consistorie gedaan, en alle andere voorbereidselen beschikt zijnde, alvorens tot het vonnis te treden, werd ik ontboden voor het Consistorie te verschijnen, en ik kwam daar ten gezetten dage. De staat van ’t geschil in ’t algemeen, en ’t eerste punt der extracten en aanmerkingen in ‘t bijzonder mij zijnde voorgehouden, vraagde men mij, wat ik daar op te antwoorden had. Mijn antwoord was, dat ik niet geweten hebbende, aan wat kant de zaak begonnen zou worden, niet anders gereed had gemaakt dan een zeer algemeen discours, dat ik tot deeze twee punten bragt:

1. Dat ik eene menigte zaken tot mijne rechtvaardiging op ieder voorwerp van klachte te zeggen hadde: en
2. dat ik, om het Consistorie een lang vervolg van een lastig onderzoek en nasporing te sparen, en om de vrede en stichting te bevorderen, liever wilde de zaken, die reden tot misnoegen hadden gegeeven, in eene tweede uitgave veranderen, dan op bewijzen en bewijsredenen dringen, en toonen, dat men ongelijk hadt zo hart te roepen; dat ik het gemeen reeds kennis gegeven had, op wat wijze ik bezig was mijn werk te verbeteren, volgens den raad, dien men mij in ’t bijzonder wel zou willen geeven. Ik verklaarde het Consistorie met een, dat ik met alle leerwilligheid en eerbied in acht zou nemen het licht, dat zij mij zouden gelieven mede te deelen: en kortom, dat, indien ik kettersche of dwalende gevoelens hadde voorgesteld, (’t welk ik niet geloofde), ik die verzaakte, gelijk ik reeds in een geschrift, over drie of vier maanden gedrukt, verklaard had. Dit antwoord te algemeen bevonden wordende, werd mij gezegd, dat men mij de aanmerkingen, die het consistorie op mijn Woordenboek hadde gemaakt, zou ter hand stellen: zo als mij dezelve dan ook eenige dagen daar na door Gecommitteerden, daar toe benoemd, gegeven werden. Zij kwamen onder anderen op deeze vijf hoofdpunten uit:
1. De aanhalingen, uitdrukkingen, aanmerkingen, door het Boek verspreid, bekwaam om kuische ooren te kwetsen:
2. Het artijkel van David:
3. Het artijkel van de Manicheen:
4. Dat van de Pijrronisten:
5. De lof, gegeven aan menschen, die of het wezen en aanwezen, of de voorzienigheid Gods geloochend hebben. Hier op antwoordde ik dezelfde twee zaken als te vooren: eerstelijk, dat ik meende veel redenen bij te brengen te hebben, om mij op al die punten te rechtvaardigen: en ten anderen, dat ik des niettegenstaande gereed was de steenen des aanstoots, die men in het Boek vondt, daar uit te neemen. Ik voegde daar bij,
1. Dat ik nu uit de aanmerkingen van het consistorie wetende, waar de bezwaarnissen lagen, klaarder zag in wat voegen de zaken konden te recht gebragt worden; en dat het mij zeer gemakkelijk scheen alles te verhelpen; ’t zij door besnoeijing of verandering der uitdrukkingen, ’t zij door bijvoegingen of ophelderingen.
2. Dat ik bijzonderlijk het artijkel van David zodanig wilde vermaken, dat ’er niets in zou blijven, dat Godvruchtige gemoederen eenigen aanstoot kon geeven.
3. Dat ik ten opzichte van het gruwelijke leerstuk van de twee hoofdbeginselen, dat is te zeggen van ’t Manicheendom, overvloedig gedeclareerd had, hoe ongerijmd, gedrochtelijk, en strijdig niet alleen tegen de Religie en de Godsvrucht, maar ook tegen de zuiverste en klaarste denkbeelden van de reden en de rechte Philosophie mij dat voorkwam: dat ik mij daar over in de tweede uitgave breeder zou uitbreiden: en dat, ingevalle ik als Historieschrijver gemeent had verplicht te zijn, de tegenwerpingen der Manicheen in al haare kracht te verhaalen, aan de andere kant had gedacht, dat zulks zonder gevolg was, en mij scheen, dat ik niets anders deed dan uit te breiden ’t geen onze alderrechtzinnigste Godgeleerden alle dagen in weinige woorden zeggen.”

Dat is, dat de overeenstemming van de heiligheid en de goedheid Gods omtrent de zonde en de elende van den mensch een onbegrijpelijk geheim is, dat wij met alle nederigheid aanbidden moeten, verzekerd zijnde, dat, dewijl het niet geopenbaard is, wij verplicht zijn de zwarigheden van onze zwakke reden te doen stil zwijgen.

„Dat ik over andere stoffen, en met name wel wegens de bestaanlijkheid van de uitgestrektheid en de beweging, genoeg had verklaard, op zommige tegenwerpingen niet te kunnen antwoorden, maar dat voor mij geen reden is om een leerstuk te verwerpen; dat ik op nieuw over die van de Manicheen met aandacht denken zou, en dat, indien ik antwoorden vond, of indien de Heeren Predikanten van het consistorie mij ’er wilden verschaffen, ik dezelve de beste gedaante zou geven, die ’t mij mogelijk zoude zijn.

4. Dat ik het zelfde antwoordde aangaande het artijkel van Pijrrho. En
5. dat ik, nopende den lof, aan de goede zeden van eenige Atheisten gegeven, eene oplossing beloofde, welke zou doen zien, hoe die zaken, dewelke ik in de Boeken gevonden heb, en die de wetten van de Historie mij genoodzaakt hebben te verhaalen, den waren Godsdienst niet moeten ergeren, en dezelve ook in der daad geen ongelijk doen. De Gecommitteerden van dit gesprek aan het consistorie verslag gedaan hebbende, wilde men, ’t geen ik mondeling gezegd had, wel in geschrift hebben. Ik gaf derhalven eene memorie over, waar in ik, de twee algemeene punten van mijne woordlijke antwoorden eerst aangeraakt hebbende, betuigde, dat ik nooit van gedachten geweest was van als mijn gevoelen voort te brengen, eenige stelling, die strijdig was tegen de geloofsbelijdenisse van de Gereformeerde Kerke, in welke God mij de genade gedaan had van mij te laten geboren worden; dat, in gevalle dergelijke stellingen in mijn werk gevonden werden, (hoewel ik dat niet vertrouwde) dezelve daar buiten mijn weten moesten ingeslopen zijn, en dat ik die ontkende en herriep.

„Dat zo ik in zommige opzichten vrijheden van philosopheren gebruikt had, welke buitengewoon waren, zulks was, om dat ik meende, dat men die ligtelijk verschonen zou uit inzicht van de natuur van ’t werk, waar in ik te gelijk de persoon van Historieschrijver, en die van uitbreider moest verbeelden, zonder den meesterachtigen leeraar te speelen. Dat de zorg, die ik gedragen hadt om Philosophische aanmerkingen te doen dienen tot bevestiging van een leerstuk, ’t welk hoofdzakelijk in onze Kerke is, en dat wij gestadig aan de Sociniaanen tegenwerpen,” namentlijk, dat men zijn verstand aan het Goddelijke gezag moet onderwerpen, en geloven het geene God ons in zijn Woord openbaart, schoon het licht van de Philosophie daar mede niet altijd overeenkomt, „mij had doen hopen, dat alle mijne Protestantsche lezers over mijne uitbreidingen eer gesticht dan geërgerd zouden weezen.

„Dat het mij zeer leed was, dat de uitkomst aan mijne hoop niet had beantwoordden dat, indien ik de uitwerking van de vrijheid, die ik gebruikte, voorzien had, ik mij daar voor wel naauwkeurig gewacht zou hebben.

„Dat ik, om het voorledene te verbeteren, die plaatsen in een tweede uitgave verhelpen, en de aanmerkingen, mij door het consistorie medegedeeld, ten hoogsten in acht zou nemen. En verders deed ik hier bij de bijzondere verklaringen, welken ik mondeling aan de Heeren Gecommitteerden gedaan had, rakende het artijkel van David, dat van de Manicheen enz. Op deeze memorie stelde het consistorie eene Acte op, met de aanmerkingen en bepalingen, die het goed vondt; en dat was, Mijnheer, het vredig besluit van deeze zaak.

„Zij betoonden te wenschen, dat ik, zonder tot een tweede uitgave, die nog lang zou kunnen achterblijven, te wachten, iets deed drukken, ’t welk de gevoelens, die ik in mijne memorie had voorgesteld, aan het gemeen bekend maakte. Ik bewilligde daarin gaarne, en kwijt mij tegenwoordig van die belofte; het heeft aan mij niet gehaperd, dat ik mij daar van niet eerder gekweten heb.”

Te Rotterdam den 7 Julij 1698.

Dit dus afgelopen zijnde, begaf BAIJLE zig vlijtig aan het bewerken van de tweede uitgave van zijn Woordenboek, en vermeerderde het bijna de helft. Deeze tweede druk kwam uit den 27 December des jaars 1701, zonder besnoeijng; maar ‘t was tegen zijn zin, dat de Boekdrukker, meer op den winst, dan op de meening van den Schrijver ziende, het artijkel van DAVID daar wederom in bragt. Dit Woordenboek werd ook in ’t Engelsch overgezet door DE LA ROCHE, Fransch vluchteling te Londen, en, met eenige kleine bijvoegingen en verbeteringen van den Schrijver gedrukt in den jaare 1709, bij TOMSON, in vier Deelen, zijnde een zeer fraaije druk.

Van de afzonderlijke zaaken, die hij in zijn Woordenboek niet wel kon brengen, maakte hij, als ’t ware om zig wat te verkwikken, het werk, genaamd, Reponse aux questions d'un Provincial, dat te Rotterdam bij LEERS gedrukt werd, en in ’t licht kwam, in den Jaaren 1704, 1707 en 1709, in vijf Deelen in 12, waar van het laatste na zijnen dood eerst het licht zag. Hij had geene groote gedachten daar van, en oordeelde, dat het niet veel roem aan den Schrijver kon geeven: waarom hij ook niet gaarne daar voor wilde gehouden zijn. Hij zeide zelfs, dat het niets aanmerkelijks, of daar ieder een naar tracht, behelsde, en dat het eer geleezen moest worden voor tijdverdrijf, dan om ’er geleerdheid in te vinden. Op die wijze deed hem zijne zedigheid, of wel zijne vreeze voor eenig kwaad, spreeken van alles, wat uit zijne penne kwam; maar de geleerden, en zelfs de groote Heeren, oordeelden daar voor anders.

De Graaf VAN ALBEMARLE liet hem, door den Baron VAN WALEF, uit ’s Gravenhage den beleefdsten en vriendelijksten Brief schrijven, om hem te bewegen over te komen, en bij hem in ’s Gravenhage te blijven wonen, met alle de vrijheid en al ’t vermaak, dat hij zou kunnen wenschen. Men hield hem voor, dat hij de Stad Rotterdam door zijne tegenwoordigheid genoeg vereerd had, en dat de hoofdplaats van Holland, met alle haare voorrechten, ook gerechtigd was hem te nodigen, om haar te verkiezen boven een verblijf, tot den koophandel geschikt. Men vertoonde hem de uitsteekende agting, die men voor hem hebben, en den eerbied, dien men aan zijne verdiensten bewijzen zoude, als mede de vriendschap van een Heer, die ongemeen veel achting voor hem had. Men bood hem boekerijen en fraaije wandelingen aan, om zijne Philosophie te voeden, te vervrolijken, en genoeglijk te onderhouden. Men herinnerde hem een van zijne eigene stellingen, in zijn Réponse aux questiom d’un Provincial, Tom. II. Ch. II, te weten, dat een man van studie het verblijf van de eerste Stad van een Staat verkiezen moet voor dat van mindere Steden: Verzaak, voegde men daar bij, uw eigene stellingen, of vergun ons de gunst, die wij u verzoeken.

Eindelijk, men beloofde hem het alleraangenaamste en zachtste leven, dat ’er te bedenken was, bij den zeer edelmoedigen, welstadigen Heer, die altijd in een gelijk humeur, en van een beminnelijken geest was; wordende dit alles ondersteund met de beweegreden van de bewaring zijner gezondheid. Dit zelfde bevestigde Mijlord Graaf van ALBEMARLE, door een Brief, dien hij hem naderhand zelf schreef, waar in hij hem nog nader drong zijn verzoek toetestaan. Doch BAIJLE verschoonde zig met de gelijkvormigheid van leven, die hem, zeide hij, als een zwak oud man, er voor zijn weeke gesteltenis best diende. Want hoewel hij niet meer dan 59 jaaren oud was, had hij een zwakker ouderdom dan anderen dikwijls op de 70 of 75 jaaren; en dus sloeg hij deeze voordeelige en loflijke aanbieding af.

Hij werd ook nog van verscheidene Grooten geëerd. Eene, zo door geboorte, als aanzien, maar vooral door haar verstand, groote en vermaarde Keurvorstinne, met haare dochter, eene Koninginne, in den Haag zijnde, deed eene reize naar Rotterdam om onzen Philosooph te zien en te spreeken, dewijl het niet mogelijk was hem naar den Haag te trekken, zelfs niet, voor weinig tijds: en daar kon men ter naauwernood van hem verwerven, dat doorluchtig gezelschap te zien. Hoe Philosophisch hij zig in die conversatie gedroeg, weeten best die ’er bij tegenwoordig zijn geweest.

Hij was ook in groote achtinge en vriendschap bij Mijlord Graaf van SHAFTSBURIJ in Engeland, die hem eenige schoone geschenken deed, welke hij, echter, niet dan bezwaarlijk aannam: hij schreef aan eenen zijner vrienden, hem verzoekende, dat hij de milddadigheid van dien Lord wilde doen ophouden, weigerende de nieuwe geschenken, die hij hem doen wilde. Ook wachte hij zig, uit zuivere onbaatzuchtigheid, hem de Boeken, die hij sedert eenigen tijd had uitgegeven, toe te zenden. BAIJLE dagt als MARTIALIS, dat een arme, die niets aan een rijken geeft, mild is, aldus schrijvende, Lib. V. Epigr. 18, ad Quinct.

Quoties amico diviti nihil donat,

O Quinctiare, liberalis est pauper!

De geleerden van verscheidene plaatsen van Europa overlaadden hem met eer, en zochten zijne vriendschap; tot een bewijs waar van hier alleenlijk aangehaald zal worden de vermaarde Sociteit van Dublin. Deeze gaf hem openlijke tekenen van haare hoogachting en zonderling vertrouwen in zijne geleerdheid. Hoedanig dit doorluchtig genootschap van geleerden over de werken van BAIJLE dacht, blijkt uit den Brief, dien de beroemde EDUARD SMITH, Secretaris van dat Genootschap, naderhand Bisschop van Down en Connor in Ierland, hem, in den naam van de Sociëteit, schreef. BAIJLE werdt daar in door die Geleerden aangezien, als een levende en overvloeijende bron, en een onuitputtelijke grond van wetenschap en kunsten. Ten opzichte van de mededeeling en het wederzijds overzenden van hunne werken, ‘t welk BAIJLE hun verzocht had, vergelijkt dat voortreffelijk genootschap, uit zedigheid, het geene van hunnen kant gezonden zal worden, bij de kleine kramerij en beuselingen, die men, in den koophandel bij de Indianen, tegen hun goud en kostelijkheden verruilt, Rogas, ut ad te nostra mittantur: lubenter accedimus; haud dubitantes, nobis perinde eventurum, ut apud Indos mercaturam exercentibus, qui viles nugas auro nobiliore commutant; tenuiora nostra tentamina utilioribus orbis litterarii inventis donabis.

Het zou te lang vallen, hier meer voorbeelden bij te brengen van de begeerte der Geleerden om gemeenschap en ouderhandeling met hem te houden, en van het werk, dat zij van zijne schriften maakten.

BAIJLE was reeds zes maanden ziek geweest aan een borstkwaal, een ervelijk ongemak, waar aan verscheidene van zijne maagschap gestorven zijn. Maar dewijl JAQUELOT zijne bijzondere gevoelens, ten opzichte der Religie, vinnig aangetast, en LE CLERC zig te gelijk, als in gemeenschap met hem, tot zijn beschuldiger verklaard had, begaf hij zig, echter, tot het wederleggen van hunne, beschuldigingen, bij een geschrift, te vinden en het einde van het vierde deel van zijn Réponse aux questions, d'un Provincial.

Niettegenstaande zijnen brand op de borst, zijne binnenkoorts, zijnen hoest, en zijne ongemeene magerheid, die dagelijks op ’t oog vermeerderde, hem sterk drukten, wilde hij geenerleije geneesmiddelen gebruiken, zelfs niet van de eenvoudigsten, waar door hij misschien eenige verligting zou bekomen hebben. Hij zeide, dat hij de dood beter hield dan een kwijnend leven, en dat het best was, de natuur te laten begaan, en haare werking te laten doen, dan haar door medicijnen te dwarsbomen. Zij zal, voegde hij ’er bij, vaardiger in haare verrichting zijn, alhoewel de medicijnmeesters haar dikwils genoeg meer voorwaards dan achterwaards doen gaan.

Hier bij kwam eene sterke verbeelding, dat zijne moeder en verscheidene van zijne vrienden, aan een dergelijke kwaal, in den zelfden ouderdom, waren weggerukt, en hij daarom ook daar aan sterven moest. Zijne vertrouwde vrienden wisten ook wel, dat hij voor ouderdom vreesde: want dewijl veelen, die in den bloei hunner jaaren sterke geesten wilden zijn, in hunnen ouderdom, zo hij meende, door zwakheid van geest, van gedachten zijn veranderd, was hij beducht, dat ook dit aan hem zou kunnen gebeuren. Nu stelde hij daar in eene eer, om zo op het einde van zijn leven te zijn, gelijk hij te voren geweest was: en daarom wilde hij niets gebruiken.

In deezen droevigen staat liet hij nog niet af een werk op te stellen, waar in hij zijne Religie, tegen zijne twee evengemelde ontzagchelijke vijanden, nog nader dapper verdedigde, onder den tijtel van Entretiens de Maxime & de Themiste, dat eerst na zijnen dood te voorschijn gekomen is.

Hij heeft, naar maate hij meer schreef, in het laatste van zijn leven, ook meerder vijanden gekregen: want behalven JURIEU en zijnen aanhang, mitsgaders SAURIN, wien hij nooit veel geantwoord heeft, als hier en daar in zijn Woordenboek, als mede JAQUELOT, welke reeds genoemd is, heeft nog de Heer BERNARD, Professor te Leiden, getracht hem in het stuk van Religie verdacht te maaken. Maar een der laatsten van zijne tegenstreveren, dien men te gelijk voor zijnen grootsten bestrijder moet houden, is geweest de Heer LE CLERC, mede reeds genoemd.

Het geschil tusschen die twee mannen is al vrij hoog gelopen, en zij hebben de een den anderen van groote zaaken beschuldigd. LE CLERC betichtte BAIJLE, dat hij een Godverzaker en Spinosist was, die in alle zijne werken had toegelegd om de Religie te ondermijnen. BAIJLE wederom beschuldigde LE CLERC, zo niet een Sociniaan, ten minste een Ariaan en een groot snorker te zijn, die in alle zijne schriften werk maakte om de Godlijke Openbaring en het H. Woord op losse schroeven te stellen; ja die zelf, om die geheel om verre te werpen, zig van de argumenten van SPINOSA bedient had. ’t Zou veel te langwijlig zijn, dit groot geschil uit te haalen. Die daar van nader willen onderricht wezen, kunnen, zo zij het der moeite waardig oordeelen, de schriften, wederzijds daar over geschreven, naleezen, als mede de Apologie voor BAIJLE, in de meer aangehaalde Histoire de Baijle &c. pag. 119, hoewel ook alles, wat daar gezegd word, niet blindelings te onderschrijven is, om dat de opsteller van die Apologie niet alleenlijk zeer partijdig is, maar zelfs niet nalaat, bij die gelegenheid, brave mannen, waar bij hij noch in geleerdheid, noch in deugd op verre na reiken kon, onbeschoft te roskammen.

Men zal hier ook geen oordeel over dat geschil tusschen die twee letterhelden vellen; want gelijk zij beiden voor mannen van verstand, elk een wel versnedene pen hebbende, om klaar, krachtig en overtuigende te schrijven, moeten gehouden worden, zo kan men zig genoegzaam ook niet onthouden te geloven, dat zij beiden bewezen hebben, wat zij te bewijzen voor hadden: die BAIJLE hier over leest, zal zeggen, hij heeft gelijk; en die LE CLERC leest, zal genoodzaakt zijn het zelfde te zeggen.

De tijding van BAIJLE’S ziekte verspreidde zig ondertusschen onder de Geleerden. Een van die orde, de Heer DE LARROQUE, zijn bijzondere vriend, verkreeg eene schoone Consultatie in geschrift voor hem van den Heere FAGON, eersten Medicijnmeester van den Koning van Frankrijk, LODEWIJK DEN XIX, welke die ervaaren Doctor aldus begon: Men kan niet zonder smert verstaan, dat de onverschilligheid voor het leven den beroemden Heer Baijle gebragt heeft tot het verzuimen van eene ziekte, waar van de minste aanvallen vreeslijk zijn. Daar op schreef hij hem eene uitstekend diëet of levenwijze voor, zonder eenig ander medicijn, en eindigde zijne Consultatie met deeze woorden: Ik zou van harte wenschen, dat men al deezen dwang spaaren konde, en dat het mogelijk ware, een hulpmiddel te vinden, zo voortreffelijk als de verdiensten van den geenen, voor wien het gevraagd werdt. Te Versailles den 27 December 1706.

Zo als men deeze Consultatie, met den post, van Parijs naar Rotterdam af zou vaardigen, verstond men, dat het te laat, en BAIJLE niet meer in de wereld was. Indiën hij zig slegts een weinig hadde willen wachten, had men, menschelijker wijze, kunnen hoopen, hem langer te zien leven; maar dit was de minste zijner zorgen; en men zou bijkans zeggen, dat hij zijnen dood geheel naar zijn leven heeft willen doen gelijken, en sterven zo als hij geleeft had, met de pen in de hand. Hij stierf ook zonder bedlegerig te zijn geweest, en zonder zijnen gewoonen trant van leven en doen te veranderen, als daar in alleen, dat hij geduurende de twee laatste maanden, om zig van spreeken te onthouden, uit vreeze van zijne borstkwaal te verergeren, geen bezoek gaf of ontving: ’t welk hij zijne vrienden had doen goedkeuren.

Men geeft voor, dat ’er nooit een Philosoof is geweest, die de vermaning van Martialis (Lib. X. Epigr. 47), Summum nec metuas dien, nec optes, beter dan BAIJLE oefende. Hij zag, zegt men, den dood met trage schreden aankomen, zonder denzelven uiterlijk te vreezen, of daar naar te verlangen, blijvende altijd even gerust, zonder zig ooit in ’t minst te verzetten of te ontroeren, tot het einde toe. Hij tastte hem, echter, eenigermaate onvoorziens aan: want den 28sten December des jaars 1706, eene geschreeve Copie van zijne Entretiens de Maxime & de Themiste, waar in hij JAQUELOT en LE CLERC wederlegt, aan zijnen Drukker gegeeven hebbende, sprak hij een korten tijd met zijne Hospita, en klagende over koude, verzocht hij haar, voor hem een weinig vuur te willen haalen. Eer zij wederom kwam, was hij reeds dood: want de Vomica los gaande, stikte hij in het bloed en den etter, en werd, geheel gekleed, in zijn bed dood gevonden, in den ouderdom van 59 jaaren, één maand en tien dagen. LE CLERC geeft voor, dat zijne schriften hem zo hard hebben getroffen, dat hij daar van gestorven is.

Om BAIJLE naar het leven af te malen, moet men, met die hem gekend, met hem omgegaan, en zijne schriften met aandacht gelezen hebben, zeggen, dat het pourtrait gansch niet naar hem gelijkt, als men hem vertoont een man te zijn geweest, weinig bekwaam om in eenige zaak in te dringen, of om eene zaak te openen; maar wel om zwarigheden zonder einde te maken omtrent het geen hij niet verstont: wiens geheel Philosophisch licht bestont in wat van het Peripatetische, dat hij bij de Jesuiten te Theulouse hadde geleerd, en een weinig Cartesiaansch, dat hij nooit doorgrond hadde: en wiens geest zo zeer was vervuld met nietigheden, en zo zeer afgetrokken met het nasporen van dingen, die van geen gewicht zijn, dat 'er niets recht Philosophisch meer in konde.

Ja ieder een, die dit pourtrait ziet, buiten den Schilder zelf, zal moeten staande houden, dat die BAIJLE dus afschilderen, of de kunst van pourtraiten te maaken, immers naar het leven, geenzins verstaan, of de slimste geelzucht hebben, die ’er te bedenken is, en dat hunne ogen vol gal zijn, waar door zij niet zien kunnen. Die hem, aan den anderen kant, als een van de eerste geesten in de Historie- en Letterkunde afschilderen, gaan ook wel iets buiten 't spoor. Dat hij in de Historie der Letterkunde zeer ervaren is geweest, kan zijn Woordenboek getuigen; en wat de geleerdheid en de geleerde talen, inzonderheid de Oostersche, belangt, daar in was hij niet verre gevorderd, zelfs niet in de Grieksche. Maar hij was een goed Philosoof, zo veel de Bovennatuurkunde aangaat; want wat de overige deelen van die wetenschap betreft, daar in kan men niet zeggen dat hij uitgemunt heeft.

Zijn geest was schrander, doordringende, fijn, net en aartig: zijne verbeelding levendig, vlug en vruchtbaar: zijn geheugen wonderlijk en weergaloos in het onthouden van de zaken met alle haare omstandigheden, zonder die ooit te vergeeten. Hij was van natuure goedaartig en van een zeer gemakkelijken en vermaakelijken ommegang, en zijn gezelschap, ’t zij dat men ernstig wilde spreken, of zig vermaken, altijd waardig: beleefd en vriendelijk jegens ieder een, tederhartig, gedienstig en goeddoende voor zijne vrienden.

Of het een bewijs van zijnen vreedzaamen aart geweest is, dat hij, zedert dat hij Professor te Sedan was geweest, nooit een beroep in eenige Akademie heeft gezocht, of willen aanneemen, om de oneenigheden, den twist en jaloezij, die daar veeltijds regeeren, dan of het geweest is, om, buiten eenige verbintenis zijnde, zijne gedachten zo veel te vrijer te voorschijn te brengen, zal men daar laaten. Nooit heeft men hem kunnen beschuldigen, dat hij tot vleeschlijken wellust overgegeeven zou zijn geweest. Hij was, integendeel, kuisch in al zijn gedrag; schoon men hem wel beschuldigd heeft, dat sommige uitdrukkingen in zijne schriften, voornamelijk in zijne Critique Générale, en in zijn Dictionaire, somtijds niet al te zuiver geweest zijn.

Hij had een afkeer van het Vrouwlijke geslacht, meest evenwel uit jalouzij. In zijne jeugd was hij eens verliefd geweest; maar ziende, dat de Dochter, waar op hij verslingerd was, meer achting toonde voor een welopgeschikten en levendigen jongeling, dan voor hem met al zijne Philosophie, was hij daar over zo gramstorig geworden, dat hij bijna geen Vrouwen wilde aanzien; gelijk hij dan deeze gramstorigheid tegen het Vrouwiijke geslacht, in alle zijne schriften, waar het te pas kon komen, en vooral in zijn Woordenboek, heeft vertoond. Men kon hem niet beweegen, om uit beleefdheid, bij het inkomen en afscheid, eene Vrouw te kussen; voorgeevende, dat de natuur geen evenredigheid in het bedeelen van schoonheid hebbende gehouden, hij, om ééne schoone, dan ook vijftig lelijke Vrouwen zou moeten kussen.

Nuchter en magtig was hij in spijze en drank, niet hakende naar geneuchten, eere en aanzien, noch groote schatten. Hij had geen knecht, noch meid, en kon zig met weinig behelpen, wetende zig ongemeen wel naar zijnen staat te schikken.

Zijne gezondheid was zeer teder; nogthans droeg hij gansch geene zorg daar voor, zo groot was zijne onverschilligheid voor ’t leven.

In zijn schrijven was hij vrij, en durfde allerleije gedachten, zelfs in het stuk van den Godsdienst, op de baan brengen; maar in zijn spreeken was hij zeer achterhoudende, en geduurig op zijn hoede. Het is bekend, dat veelen, zelfs groote en aanzienlijke mannen, uit allerleije landen, ziende zijn vrij schrijven, hem voor een Vrijgeest houdende, bij hem gekomen zijn, om over dat stuk met hem te spreeken, en van hem wat te leeren: maar hij heeft het telkens van de hand geweezen, betuigende, dat hij verre daar van af was, en dat men hem te onrecht beschuldigde; dat zijn schrijven alleenlijk daar heenen gericht was, op dat de geopperde zwarigheden door anderen, die geleerder waren dan hij, mogten weggenomen worden; en om de noodzakelijkheid van het aanneemen der Goddelijke Openbaaring aan te dringen.

Hij was zeer nieuwsgierig van aart, en wilde gaarne alles, wat in de waereld omging, tot het minste toe, weten: kwam ’er een vreemdeling, die hem iets wist van den staat der Akademien van geleerdheid aan te brengen, die was altijd welkom, en het was een groot vermaak voor hem. Of hij vrij van verwaandheid, die den Geleerden dikwils maar al te eigen is, geweest zij, laten wij daar: want men weet, dat hij de gewoonte had, als hij iets had uitgegeven, zig wel voor een tijd te zoek te maaken, om ondertusschen te hooren, wat oordeel daar over geveld werd; en als hij zag, dat het gepreezen werd, was hij gansch niet zonder aandoeninge en kittelinge daar over. Met dit alles roemde hij gaarne de werken van anderen: zelfs prees hij JURIEU, eenen zijner vinnigste beschuldigers, terwijl hij den rechtmatigen lof, dien men hem zelven van alle kanten gaf, voorgaf niet te kunnen verdraagen.

Arbeidzaam en onvermoeid werkte hij, tot op den ouderdom van veertig jaren, veertien uuren ieder dag: eens schreef hij aan eenen vriend, dat hem bijna niet geheugde, sedert zijn twintigste jaar, eenigen ledigen tijd gehad te hebben. Zijn stijl, wel wat naar dien van MONTAGNE gelijkende, was levendig, stout, natuurlijk, vloeijende, en tamelijk regelmaatig; maar zijn sterk geheugen en zonderlinge weetenschap deeden hem veeltijds in lange en leerzame buitenredenen uitweiden, welke hij, echter, de kunst had, als nuttig en zelfs noodzakelijk, weder te leiden tot de gevolgen, die hij daar uit trekken wilde. Gelukkig, indien hij den geest van de eenvoudige Christelijke Religie doorgaans in zijne schriften behouden, nooit andere dan door dezelve gewettigde uitdrukkingen gebruikt, en geene aanleiding had gegeeven om te denken, dat hij een Protestant was, die tegen alle Religiën protesteerde.

De Jesuiten van Trevoux hebben hem beschuldigd van geveinsdheid omtrent zijne vrienden, om dat hij hun niet altijd kennis gaf van ’t geen, noch van de ware redenen, waarom hij schreef; doch of het dien Vaderen wel passe, zulke beschuldigingen of verwijten te doen, zal men hier niet onderzoeken. Dat hij zijnen naam aan ’t hoofd van eenige zijner schriften niet gemeld, ja zelfs zig deswegen voor zijne vrienden bedekt gehouden heeft, daar over kan hem niemand aanvallen: want ’er kunnen omstandigbeden van tijden en zaken geweest zijn, die dit genoeg verschonen.

Maar dat evenwel de gestrengste zedekunde, in ’t stuk van waarheid en logenen, niet krachtig in zijn gedrag doorstraalde, blijkt uit zijne hier voor bijgebragte verschillende en tegenstrijdige verhaalen, zo nopende de oorzaaken van het in ’t licht geven van zijn Boek over de Kometen, als wegens de wijze, hoe hij voor den Schrijver van ’t zelve ontdekt werd; mitsgaders uit zijne sterke betuigingen, dat hij de Autheur niet was van de Commentaire Philosophique, daar getoond is, dat hij het nogthans was. Wat het Avis aux Réfugies betreft, daar over is te voren gesproken.

Behalven de werken, hier voor gemeld, heeft BAIJLE nog gemaakt Dissertation concernant de livre d'Etiénne Junius Brutus, imprimé l’an 1579, ’t geen sommigen gemeend hebben te zijn van THODORUS BEZA: maar dat door HUBERT LANGUET onder dien naam geschreven is. De tijtel is: Stephani Junii Bruti Vindicia contra Tijrannos, sive de Principis in Populum, Populique in Principem legitima potestate; welk Boek verscheiden maalen herdrukt is, in 8 en 12 te Amsteldam. Deeze Dissertatie heeft hij zelf op ’t einde van zijn Woordenboek gebragt; waar bij, behalven eenige verhandelingen aangaande sommige Artijkels, in dat Woordenboek voorkomende, de volgende twee gevoegd zijn: Dissertation sur l’Hippomanes, en Dissertation sur le Jour.

Ook heeft hij, in den jaare 1686, volgens zijn meergemelde Dagregister, in zijn negen-en-dertigste jaar, geschreven een Latijnschen Brief (dien hij naderhand voor een zeer slecht werk heeft gehouden), De scriptis adespotis; van de naamloze schriften. Na zijnen dood zijn daarenboven onder zijne papieren nog gevonden verscheidene werken die niet gedrukt zijn: als Leçons d’Histoire & de Philosophie, Abrégé des Vies des Hommes illustres de Plutarque. Continuation de la Critique de l’Histoire du Calvinisme de Monsr. Maimbourg. Dictionaire Mytholo greque. Discours sur la Vie du Grand Gustave. Een groot getal Brieven, en eenige Dissertatien, die niet afgemaakt waren.

HOOGSTRATEN, Woordenboek, ’s Mans afbeelding is in ’t koper gebragt, door PETIT.

< >