Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ARNHEM, Arnheim of Aernem

betekenis & definitie

zo als de naam deezer Stad meer gespeld wordt; waar van wij het eerste verkiezen. DEN OORSPRONG van dien naam bekennen wij niet te kunnen melden; al het geen ’er van gezegd wordt, als van Arende of Arnoudsheim, (doch wat man deeze geweest zij, zegt ons niemand), of van Arendsheim, als een nest van vogelen, laat zig wel zeggen, doch niet bewijzen.

Dat deeze Stad het oude Arenacum, waar van TACITUS spreekt, niet geweest is, is reeds door ons, op het Art. ARENACUM, getoond. Waar uit dan ook volgt, dat de bestrijding door CIVILIS, waar van SLICHTENHORST, in het tweede Boek zijner Geldersche Geschiedenissen, bl. 15, gewag maakt, hier op niet toegepast kan worden. Zekerder kunnen wij, met anderen, de GELEGENHEID, daar van bepaalen; als zijnde de Hoofdstad van het Veluwsche Kwartier, aan den oever van den Rijnstroom, 3 mijlen van Wageningen, 3 van Nijmegen, 3 van Doesburg, en 3 van Zutphen, en dus in een zeer aangenaamen en gezonden oord. Wat aangaat de OUDHEID daar van; reeds in de agtste Eeuw, had de Abtdij van Pruime of Prume, in den Eijssel (een Landschap in Duitschland, tusschen het Hertogdom Gullk en de Aartsbisdommen van Keulen en Trier) het regt tot de aanstelling van een Priester in de groote Kerk; welk regt naderhand aan de Stad gekomen is, en dat menigmaal twisten, tusschen de Magistraat en Kerkenraad, veroorzaakt heeft; willende de eerste daar uit een regt van Collatie trekken, waar tegen zig de andere verzetteden, beweerende, dat Arnhem, toen het dit regt bekwam, nog met geen Stads regten voorzien was.

Wat aangaat deszelfs GROOTTE, deeze is afteleiden uit het getal der huizen, dat op 1225 geschat wordt, en verder uit de openbaare Markten, als 1. de Oude of Groote Markt; 2. de St. Jans Plaats; en 3. de Koornmarkt.

Belangende haare STERKTE; in het jaar 1232 werd Arnhem, door Graaf OTTO DEN DERDEN, met muuren omringd, en is naderhand voorzien met 4 Poorten; als, de St. Janspoort, Velperpoort, de Rijn- en Sabelspoort, zijnde de Nieuwe Waterpoort, reeds vóór eenige jaaren, toegemetseld; zoals ook de Geldersche Toren, welke tusschen de St. Janspoort en de Velpelpoort stond, reeds voor lang verdweenen is.

Met den aanvang van den Spaanschen Oorlog is het met verscheiden Bolwerken voorzien. In het jaar 1623 deed Prins MAURITS, aan de Sabelspoort, een sterke Redout opwerpen, en de Stad, langs den Rhjin, met drie voornaame Bolwerken voorzien; doende in het midden het Kruid-Magazijn stellen. In ’t jaar 1702, werden deeze werken nog merkelijk vermeerderd, door den vermaarden Baron COEHOORN; welke verbetering, in het jaar 1728, weder ter hand genomen en ten uitvoer gebragt werd.

Onder de KERKLIJKE GEBOUWEN binnen deeze Stad, munt uit:

1. de Oude of Groote Kerk, die men, in den jaare 1452, heeft beginnen te bouwen. Van binnen is zij versierd met verscheidene wapens van oude Adelijke en Burgerlijke Geslachten, ook met Grafschriften van vermaarde Mannen, als van KAREL VAN GELDER VAN EGMONT; van den Generaal VAN PALLAND; JUDOCUS VAN SASBOUT; ELBERTUS LEONINUS; MARTEN GORIS; enz.
2. De St.Jans Kerk.
3. De Kerk van St. Walburg; de Broer of Broederkerk, zijnde voorheen een Minderbroeders Klooster geweest; de Cathrijne of Gasthuiskerk. Ook vindt men ’er een fraaije Luikersche Kerk. Verder het Cathrijne Gasthuis; St. Pieters en Leprosen Gasthuis; het St. Nicolaas Hospitaal; een Oud en Nieuw Weeshuis; drie Weduwen-Huizen; en eindelijk de Latijnsche School.

De Predikanten deezer Stad zijn thans vijf in getal, en behooren tot de Klassis van Gelderland, of die van de Overveluwe. Voorts zijn ’er Ouderlingen en Diaconen; één Fransche en één Luthersche Predikant. Eindelijk zijn ’er twee Roomschgezinden Statiën, die door twee Wereldlijke Priesters bediend worden.

Tot de WERELDLIJKE Gebouwen behooren, binnen gemelde Stad, het Hof van Gelderland, voortijds het Hof van Nassau, gesticht door Graaf ENRST CASIMIR; het Oude Prinsen Hof, of dat der Geldersche Vorsten; dat van den Gelderschen Veldoverste MAARTEN VAN ROSSEM; het Stadhuis; als mede het Provinciaals Tucht- en Verbeterhuis.

De REGEERING deezer Stad bestaat uit twaalf Burgemeesteren, die ook Schepenen en Raaden zijn, waar van ’er jaarlijks twee als Regeerende Burgemeesters worden aangesteld, die in Rechtszaaken den Rechter der Stad aan hun Hoofd hebben, alzo zijn Ampt mede brengt, Voorzitter in alle Burgerlijke rechtzaaken te zijn. In strafbaare en burgerlijke Breukzaaken, waarin geweld gepleegd is, wordt de aanklagt wel gedaan op naam van Burgemeesteren; doch hij, als Rechter, voegt zig altoos bij dezelven. Die zijne Sententie gewonnen heeft, en geene voldoening bekomt, vervoegt zig bij den Rechter, welke dan de Acte van sommatie of aanmaaning tekent. Voorts doet gemelde Rechter alle de vonnissen der Misdadigers ter Executie brengen; en in gevalle van afwezendheid, wordt zijn plaats door den oudsten Schepen bekleed.

De voornoemde Magistraat bestuurt alle Recht- en Regeeringszaaken. De gewoonlijke Rechtszaaken worden gebragt voor den Hoogen of Laagen Bank. De eerste bestaat uit twaalf Schepenen, benevens een Rechter. Deeze Bank is Ordinair of Extraordinair. Voor den Extraordinairen, die tweemaal ter week gehouden wordt, brengt men alle geprivilegieerde zaaken. Het Ordinair Hoog Gerecht wordt thans maar ééns in ’t Jaar, na drie voorafgaande Publicatien, van veertien dagen tot veertien dagen, gehouden. Voor het zelve moeten Burgers en Ingezetenen elkander over zaaken van schuld aanspreeken.

Voorheen waren de Sententien, hier bij uitgesproken, aan geen apèl onderworpen; doch thans wordt ’er bij provisie apèl toegestaan. Het Gerecht voor den Laagen Bank wordt bekleed door den Rechter en twee Schepenen, welken een Secretaris is toegevoegd. Voor deezen Bank brengt men de verschillen, ontstaan tusschen twee vrienden, of tusschen een Ingezetene en een vreemde; en van de vonnissen, aldaar gewezen, kan geapelleerd worden aan den Hoogen Bank.

Behalven deeze Rechtbanken, is hier eene Gezwoorene Gemeente, die, vóór het jaar 1675, veel gezach had, doch thans slegts bestaat uit agt-en-veertig Persoonen, onder welken een Scriba is; deeze Gezwoorenen komen gemeenlijk op den eersten Maandag van ieder Maand bij een; en op een van die geschiedt de gewoonlijke jaarlijksche verkiezing van zes Gildemeesters of Dekens.

In het jaar 1232 werd Arnhem, door Graaf OTTO DEN DERDEN, beschonken met dezelfde VOORREGTEN, die de Stad Zutphen bezat, naamlijk de Tolvrijheid door de gansche Provintie. Ao. 1282 verkreeg zij het regt der Munte; en de Arnhemsche Gilden zijn naderhand zeer bekend geweest. Keizer MAXIMILIAAN vergunde, in het jaar 1487, aan de Arnhemsche Burgers, het oprechten van zes Gilden, om daar uit twaalf persoonen te mogen benoemen, uit welken hij ’er zes tot Gildemeesters zou aanstellen. Deezen moesten zig beraaden met eenige daar toe verordende Burgers, die, in het jaar 1502, uit een getal van 24 Persoonen bestonden. In 1547, werd hier in, door den Stadhouder des Hertogs van Gelder, eenige verandering gemaakt.

In het jaar 1557 werd vastgebeld, dat de Regeering, in zwaare zaaken, staan zou aan Burgemeesteren, Schepenen en Raaden, zes Gildemeesters en agttien Gemeenslieden; welke Gemeenslieden of Gezwoorenen het voorregt hadden, van in sommige zaaken gekend te worden. Men vindt daar van aangetekend, dat zij, uitnaam der Burgerij, de Unie van Utrecht, 1579, aannamen; dat zij, in het jaar 1584, toen men voorneemens was, de Hooge Overigheid aan Frankrijk op te draagen, gekend werden; dat zij mede tot de Afzweering van Koning FILIPS DEN TWEEDEN gestemd hadden. Ja zelfs waren zij bijéén geroepen, over het uitwisselen van het Vrede Tractaat, te Munster gesloten, in 1648. Doch in en na het jaar 1675, zijn deeze hunne Vooregten merkelijk besnoeid; van welke Voorregten zij zig, schoon met weinig vrucht, in het begin van deeze Eeuw, weder meester zogten te maaken.

De zes bovengenoemde Gildemeesters doen ons zien, dat de Gilden aldaar op dat getal bepaald zijn, als zijnde, I. Het St. Jofephs; II. Het Smids; III. Het Kramers; IV. Het Tappers; Bakkers en Brouwers; V. Het Weevers en Snijders; en VI. Het Schoenmakers Gild.

De SCHUTTERIJ of BURGERIJ is verdeeld in zes Vaandelen, staande onder het bestuur van twee Kolonellen, die tevens Schepenen der Stad zijn. Ieder Kompagnie heeft een Hopman, een Luitenant, een Vaandrig, en eenige mindere Officieren. De Bezetting van deeze Stad word, zo wel als in andere Steden en Plaatsen, verminderd en vermeerderd naar tijds gelegenheid; zijnde tegenwoordig zwakker dan wel voorheen; staande de Troupen, die aldaar gekwartierd zijn, onder een Gouverneur en Groot Major, die het woord geeven en de sleutels hebben. Ook hebben aldaar drie Ingenieurs, die onder een Directeur staan, hun verblijf.

De KOOPHANDEL van deeze Stad bestaat voornaamlijk in Graanen en andere Waaren, het zij die daar te koop gebragt, of van daar naar de naastbij gelegene plaatsen verzonden worden. Veel voordeel trekken de Inwooners van den door- en voorbij tocht van Wagens en Schepen, die van Duitschland komen, of daar heen gaan.

Hoe menigvuldig de Voorregten van deeze Stad voorheen geweest, en nog zijn, hoe aangenaam het verblijf, zo in als buiten dezelve zij, hebben de bewooners, echter, even als anderen, verscheiden RAMPEN en ONHEILEN moeten ondergaan.

Groot nadeel leed de Stad door felle branden, in de jaaren 1364, 1419 en 1425. In het jaar 1419 trof haar dit onheil tweemaal; wordende, door den eersten, twee honderd, en door den tweeden, meer dan drie honderd Huizen vernield. In ’t jaar 1372, werd de Stad eenmaal door de Hekerschen, en eenmaal door de Bronkhorsten ingenomen. WILLEM VAN EGMOND, Broeder van ARNOUD, maakte ’er zig Meester van in 1467. In 1473 geraakte zij in handen van KAREL DEN STOUTEN, Hertog van Bourgondiën. In 1505 onderging zij eene hardnekkige belegering van den Koning van Spanje, voor wiens magt, zo wel als voor die van Keizer KAREL DEN VIJFDEN, zij bukken moest. Geduurende den Spaanschen Oorlog, konden de Spanjaarden haar, echter, niet overweldigen. In den alvernielenden Franschen Oorlog van 1672, moest zij zig, op den 16den Junij, bij verdrag overgeeven.

Het zal der moeite wel waardig zijn, den draad der GESCHIEDENISSEN dier Stad hier aantevangen. De reden, dat Arnhem zig aan de Franschen moest overgeeven, wordt, over het algemeen, daaraan toegeschreeven:

Vooreerst, dat men, na het sluiten van den Munsterschen Vrede, de Vestingwerken zodanig had laaten vervallen, dat ze buiten staat waren om ’er eenigen tegenweer mede te doen.

Ten Tweeden, dat de Magistraat weigerde, zelfs nog kort vóór de aankomst der Franschen, Bezetting inteneemen; doch eindelijk vond zij zig daar toe genoodzaakt, en deed het, op voorwaarde dat alle de Officieren den Eed aan haar zouden moeten afleggen; dit geschiedde op den 13den. Doch waarin bestond de Bezetting? In twintig zwakke Kompagniën, en eenige Boeren. De Bevelhebbers over dezelve vonden de Buitenwerken vol geboomte, en met plantaadjen bezet; de wallen vervallen; de Konterscharpen buiten staat van verdediging; voorts alles, wat om de Stad was, met huizen en boomenbezet; geen batterijen; kortom, niets tot verweering. Ja alle deeze gebreken verzochten zij spoedige verbeetering, hierin bestaande, dat de Plantaadjen, Huizen en Hoven buiten de Stad geslecht mogten worden; dan, de Magistraat weigerde zulks, voorgevende dat der Gemeente daar door meer dan twee tonnen Gouds nadeel toegebragt zou worden.

Om kort te gaan, alles wat ’er gedaan werd, bestond in ’t afbranden van drie oude Huizen, aan den Rijnmuur staande. Intusschen naderde de Marchal DE TURENNE, richtte een Batterij op, en deed, in ’s Konings naam, de Stad door eenen Trompetter op eisschen. De Krijgs- en Hoofd-Officieren vergaderden op het Stadhuis, en gaven aan den Boodschapper ten antwoord, dat men zig ten dienste van het Land, tot het uiterste zou verweeren. Maar de Secretaris van de Heeren Gedeputeerden, zonder voorkennis van de Regenten, ging met den Trompetter naar buiten. Door aanmoediging van de Krijgs-Officieren, nam de Magistraat (volgens eigen bekentenis) het besluit van verweering; ja zelfs begon men het geschut op den Vijand te doen speelen. TURENNE deed hierop een Brug over den Rhijn slaan, en begon het beleg van de Landzijde.

Den 15den van gemelde Maand, deed hij de Stad andermaal opeisschen, met bijgevoegde bedreiging, dat, zo men de Stad niet overgave, de Koning in persoon, met zijn gansche Legermagt, den volgenden morgen voor de muuren zou verschijnen. De Magistraat en Krijgshoofden beslooten, door den Trompetter, te doen antwoorden, dat zij bij hun voorig besluit bleven. Eenige Heeren Gedeputeerden uit de Overigheid gingen andermaal met den Trompetter naar TURENNE; waar over de Krijgs-Officieren groot ongenoegen betoonden. Doch de Stads Regenten verklaarden, als vooren, dat zulks buiten hunnen last geschied was; en baden tevens, met traanen in de oogen, geene Vijandlijkheden te plegen; toonende dus het hart van een Man, en tevens dat van een Kind, in een zelfden boezem te dragen.

Terwijl dit gebeurde, was de onsteltenis in de Stad zeer groot, en op de Batterijen noch Kruid, noch Kogels, noch Konstapels; ’t geen noodwendig den meeste Soldaaten den moed moest beneemen. ’Er werd een stilstand van Wapenen getroffen, tot den volgenden morgen ten zes uuren; geduurende den nacht, waren tegen allen krijgsgebruik, 500 Vijandelijke Soldaaten, tot aan de drooge Graft, bij de Rijnpoort genaderd. Den volgenden morgen vertoonden zig aldaar verscheiden Fransche Officieren, aan wien brood en wijn gegeeven werd. De Bevelhebbers geraakten daar over met den Kommandeur in hevige woorden; en niet zonder reden, aangezien hij het deed, zonder hen daar over gesproken te hebben. De Afgevaardigden uit de Magistraat kwamen van TURENNE te rug, en berichtten, dat deze hen, om het verdrag te bewerken, naar den Koning gezonden had, die toen met het Hoofd-Leger te Velp lag; en dat twee Officiers noodzaakelijk met hun moesten gaan, om voor het belang van het Guarnizoen te zorgen.

De Krijgsraad in de Stad, van alles wat tot verdediging noodig was, ontbloot, en de Burgers zeer ontsteld ziende, hadden geene hoop om hen ter verweering te kunnen aanmoedigen, noch ook om ontzet te bekomen. Zig dus in groot gevaar bevindende, zond men, na hevige woordwisseling met de Magistraat, over hunne ongeregelde handelwijze, den Kolonel VRIJBERGEN, en den Kapitein AARSENS, met de Afgezondenen van de Magistraat, aan den Koning, aan wien verzocht werd, bescherming van den Adel, en van het Kwartier van Arnhem; behoudenis van hunne Voorregten, en vrijheid van Godsdienst, enz. al het welk hen wel toegestaan, maar kwalijk nagekomen werd. Een van de Stads Gecommitteerden verzocht, met gebogene knieën, pardon voor de Bezetting, indien zij iets tot ongenoegen van zijne Majesteit mogt gedaan hebben; doch op dit verzoek volgde geen voldoend antwoord.

Ten twee uuren na den middag, verscheen de Stads Major op den Wal, met order, dat de gantsche Bezetting zig naar de Markt moest begeeven. De Kolonel naar de reden daar van gevraagd zijnde, antwoordde, geen kennis van dusdanige order te hebben. Intusschen deed de Magistraat eene der Stads Poorten openen, waardoor de Franschen, onder den beroemden LOUVOIS, binnen kwamen; maakende het geheele Guarnizoen Krijgsgevangen, en doende de Manschap in de Groote Kerk opsluiten.

Den volgenden dag (den 17den) moest de Magistraat den Eed voor den Koning komen afleggen, en Hem voor hunnen Heer en Meester erkennen, met belofte van Hem, tegen ieder, getrouw te zullen blijven dienen; en dat, zo zij ontdekten, dat ’er iets tegen zijne Majesteit gesmeed werd, zij daarvan terstond aan zijnen Gouverneur kennis zouden geeven; welken Eed de Rechter, Burgemeesters en Schepenen, in handen van Moafr. PRANGE, Lid van ’s Konings Raad, moesten afleggenen eigenhandig ondertekenen.

Al te smertlijk werden de Arnhemmers ontwaar, welken genadigen Heer zij hadden aan LODEWIJK DEN XIV, die hun hetzelve, door swaare geld-afperssingen en barbaarsche bedrijven, deed gevoelen, tot aan den 12den Maij van het jaar 1674. Den 15den Junij van dat jaar, werd, op order van zijne Hoogheid, Prinse WILLEM DEN III, de Magistraat aldaar veranderd, een gedeelte van de oude afgezet, en anderen in hunne plaatsen gesteld. In het jaar 1702 ontstond ’er, na het overlijden van den Stadhouder, groote oneenigheid, veroorzaakt door de sterke drift der Burgers, om zig in het bezit der oude Voorregten, wegens de vrije verkiezing van Stads Regeerders, te herstellen. Die, welke door den Stadhouder waren aangesteld, werden uit het bewind gestooten; men wierf verscheidene Soldaaten, om de nieuw aangestelden te beschermen; men belegerde Wageningen, om dat het de schuilplaats der oude Regenten was. Dan de Staaten Generaal wisten, door het Zenden van eenge Regementen, in ’t jaar 1707, deeze spoorloosheid te doen bedaaren.

In het jaar 1717 werd aan het Engelsche Hof ontdekt, dat de Zweedsche Minister te Londen, de Graaf VAN GIJLLEMBERG, zeer gevaarlijke praktijken smeedde, om eenen opstand in dat Rijk te veroorzaaken, en daartoe briefwisseling gehouden had met den Baron GORTZ, die zig, onder den naam van geheime Raad des Konings van Zweeden, in den Haag onthield. Het ontwerp was, om aan verscheidene oorden, ja, zelfs in Holland en Frankrijk, Schepen te doen kopen, dezelve naar Gottenburg, en aldaar van Volk voorzien zijnde, naar Engeland te zenden. Dan, de Koning van Groot Rrittanje, den aanslag ontdekt hebbende, deed GIJLLEMBERG gevangen neemen, en aan de Staaten van Holland het Arrest van den Baron GORTZ verzoeken.

In de maand Julij was hij in Holland gekomen, had zig meest te Amsteldam opgehouden, en in de maand September was hij nog in den Haag. De Staaten zonden twintig man naar zijne wooning, met bevel, om zig van zijn Persoon en papieren meester te maaken; doch twee uuren te vooren was hij naar Amsteldam geweeken; zij maakten zig, echter, meester van éénen zijner Secretarissen. De Ambassadeur des Konings van Engeland kon te Amsteldam niet voor den volgenden dag gehoor verkrijgen. Burgemeesteren vergunden hem de vrijheid, om den Baron, die bij een Zweedschen Koopman zijn intrek genomen had, te doen opligten; dan de Vogel was reeds naar Arnhem gevlogen.

De Ambassadeur bediende zig hierop van den bekenden VLEERTMAN; deeze, op zulke boodschappen afgericht, agterhaalde GORTZ te Arnhem, en deed hem, met kennis van den voorzittenden Burgemeester, gevangen neemen. Van Arnhem werd hij naar den Haag gevoerd, alwaar hij, na een geruimen tijd in hechtenis gezeten te hebben, ontslagen werd, en naar Zweeden terug keerde.

In het jaar 1736, op den 5den Augustus, had deeze Stad de eer van zijne Koninglijke Majesteit van Pruissen binnen haare muuren te ontvangen, schoon zulks weinig beweeging onder de Burgerij veroorzaakt, vermits de Koning onbekend begeerde te blijven, en de Magistraat bedankte, voor de Eer, die zij voorneemens was hem te bewijzen.

De zwelling van het Rijnwater veroorzaakte, in het jaar 1747, zulk een hoogen watervloed, dat ’er, op den 5den van de maand Februarij, rondsom de Stad, reeds vijf Waarden waren doorgebroken, en het water slegts 3 a 4 duim laager was, dan bij den hoogen vloed van 1741.

Toen zijne Doorluchtige Hoogheid, wijlen Prins WILLEM DE IV, in het jaar 1722, de hooge waardigheid van Stadhouder over de Provintie van Gelderland was opgedragen, was hier wel eenige vreugd over die verkiezing bedreeven; dan, deeze kwam in geene vergelijking bij die van 1747; in welk jaaraan dien Vorst, gemelde waardigheid, door de geheele Unie, werd opgedragen. Binnen Arnhem, en elders, waren wel eenige moeijelijkheden ontstaan; doch met de algemeene vreugdeviering, die bepaald was, op den 19den Julij, namen dezelve een einde.

In de maand September daar aan volgende, werd der Burgerije, op order van de Hooge Regeering, door de Magistraat aangezegd, dat zij zig van Bedden, Hout, Turf, enz. moesten voorzien, ten einde in staat te zijn, om het verwacht wordende Guarnisoen behoorlijk te kunnen ontvangen; het antwoord van sommigen behelsde, dat zij daaraan wel wilden voldoen, mids men hun van de daar toe benodigde penningen voorzag. De Provintiaale Land-dag scheidde mede om dien tijd vruchtloos, wijl men het noch over den vijftigsten Penning, noch over de Land-Militie eens kon worden.

Op den 27sten der maand October, werd, in navolging der andere Provintien, op den Kwartierdag, gestemd, in den vijftigsten penning, of vrijwillige Gifte. Toen men, in Arnhem, de tijding bekomen had, dat gemelde Prins WILLEM, te Zutphen, tot Erfstadhouder verklaard was, begonnen eenige burgers, en niet van de geringsten, hierover te redeneeren in een Wijnhuis; en aldaar werd de voorslag gedaan, aan de Magistraat, bij Request, te verzoeken, het voorbeeld van andere Provintien en Steden te volgen. De wijn bedwelmde de zinnen, en men begreep het wederom anders. Na middernacht doorliepen veelen de straaten, roerden den trom, losten de snaphaanen, ondereen onophoudelijk geschreeuw van Vivat Oranje! paarende die woorden met eenige aanstootelijke redenen; ’t welk door de Regeering zeer euvel opgenomen werd, die voorts het Guarnizoen gebruikte, om huiszoeking te laten doen, en de aanvoerders in hechtenis te neemen; maar ze vonden ’er geenen, dan den jonge, die den trom geroerd had, welke voor twee jaaren in het Tuchthuis gezet, en een Ambachts-gezel, die gebannen werd.

Op dien tijd kwamen aldaar drie Regimenten Hessische troepen in bezetting; tot op den 13den der maand December, bleef het smeulend vuur onder de assche. De Landdag te Nijmegen was, door het afweezen der Heeren van Zutphen, vruchtloos afgeloopen; het gemeen, hier over niet voldaan, verzamelde des morgens, met een groot getal Burgers, op de Markt, voor het Stadhuis, maakende een vervaarlijk geschreeuw van Vivat Oranje! de Prins onze Erfstadhouder!

Na aldaar een weinig vertoefd te hebben, drong de menigte in ’t Stadhuis, en de Regeering (als nog te vroeg zijnde) niet vergaderd vindende, begaf men zig naar de wooningen van dezelve, en haalde ze van daar, met staanden trom en vliegend vaandel; zelfs waren eenigen met Bajonetten op Snaphaanen voorzien, naar de Raadkamer gegaan, de Regenten met schandelijke woorden hoonende. Dit verrigt en de Vergadering voltallig zijnde, uitgenomen den President Burgemeester, die ziek te bedde lag, was de eerste vraag, of men aan zijne Doorluchtigheid wilde toestaan alle de Voorregten, die hij reeds in Holland bezat? En of men Hoogstdenzelven terstond, als Erfstadhouder, wilde uitroepen? dat het, schoon de Magistraat tijd van beraad verzocht en andere zaaken voorwendde, zou en moest geschiedden. Hier in voldaan zijnde, verzochten zij aan de Magistraat, of laat ons liever zeggen, zij dwongen dezelve, het genomen besluit, tegen de geenen, die voor eenige weeken de opschudding veroorzaakt hadden, te vernietigen; en dat de jongen, waar van wij zo even gesproken hebben, moest ontslagen worden.

Dit alles geschied zijnde, ging de buitenspoorigheid zo verre, dat zij hem, die voorheen, zo om dat hij een bediende van den Provoost, als om zijn slecht gedrag en mismaaktheid, van ieder veracht was, nu met vier man op de schouders namen, voor de Heeren droegen, en hun noodzaakten, hem de hand, en eenige Dukaaten, tot een vereering, te geeven. Zo verre gaat het toomlooze graauw, als het eens ’t ontzach verworpen heeft. Zij dwongen de Regeering, den meergemelden jongen, als zijnde onbekwaam om zijn brood te winnen, geduurende zijn leven, in ’t Gasthuis, kost en onderhoud te geeven. Dit alles naar hunnen zin gaande, liep het ongebreideld paard nog verder. Men begeerde herstel van de Voorregten, welke men zeide verminderd te zijn; willende dat geen Magistraatspersoon langer dan drie jaaren in ’t bewind zou blijven; eenigen, zeiden zij, moesten afgezet, en lieden van Adel in hunne plaats gesteld worden.

De Regeering nu ziende, hoe noodzaaklijk het ware, dit woedende dier eenen breidel in den bek te leggen, nam het besluit, bij eenigen der aanzienlijksten uit de Burgerij onderstand te zoeken; en deezen, spoedig gereed zijnde, spraken weder andere welmeenenden. Na zig dan vereenigd te hebben, wapende men zig den 14den tegen den avond, nam het Stadhuis ter bewaaring in, en bewaakte het zelve, met het vaste voorneemen om geweld met geweld te keeren, en het graauw, dat voorneemens was, de Regeering den voet op den nek te zetten, te beteugelen. De wachten der Soldaaten werden verdubbeld, en om het half uur patrouiljes door de Stad gezonden; hier door werd de rust wel gedeeltelijk doch niet geheel hersteld; wordende nog alle nachten, hier en daar, de glazen ingesmeeten; ook werd er één Soldaat, en twee burgers doodelijk gekwetst.

Op den 9den van de volgende maand Januarij 1748, werd te Arnhem de Landdag geopend, en den 10den, door de zogenoemde Vrij-Kompagnie, of kwalijkgezinden, een Request ingeleverd, waarin zij begeerden, dat zijne Hoogheid, onbepaald, in het Erfstadhouderschap verklaard, alle de Privilegiën bevestigd, en de Regeering voor niet langer dan drie jaaren aangesteld zou worden; hier op eischten zij, tegen den volgenden morgen, een rond antwoord.

Dit niet naar hunnen zin gelukkende, begaven zij zig, op gemelden morgen, naar het Stadhuis, en het zelve gesloten vindende, wierpen zij een hagelbuij van steenen door de glazen. Eenige welgezinde Burgers, de Regeering, volgens eed en pligt, trachtende te beschermen, werden door anderen uit de Vrij-Kompagnie, met hunne degens, en door het werpen der steenen, waar van het vrouwvolk zig bediende, gekwetst, hoewel zij dezelve niet schuldig bleeven. De Magistraat deed den Kommandant van de Hessen om bijstand verzoeken; doch die Heer beval aan het volk, op de Hoofdwacht, in wiens aanzien dit alles geschiedde, in de Corps du Guarde te blijven, en nergens deel aan te neemen. De Magistraat deed daarop door de Stad alarm slaan; waar op de Burger Officieren op de gewoone loopplaatsen kwamen; slegts eenige weinigen voegden zig bij hen; en die ’er nog kwamen, weigerden naar de Markt te gaan.

De Vrij-Kompagnie hier van de lucht krijgende, en zelfs, zo gezegd word, door eenige Heeren van Zutphen en Nijmegen, zo niet met woorden, ten minsten met gebaarden aangespoord wordende, drongen te sterker aan op de vervulling hunner begeerten; waar door dan eindelijk die van ’t Kwartier van Arnhem zig genoodzaakt vonden, zig met de anderen te vereenigen, en den Prins VAN ORANJE, onbepaald, tot Erfstadhouder te verklaaren; dat is, die hooge waardigheid niet alleen aan zijne Hoogheid op te dragen, zo als dezelve voorheen, door wijlen Prins WILLEM DEN III, bezeten was, maar met bijvoeging, dat WILLEM DE IV ontslagen zou zijn van den Eed, uit kracht van welken deeze Vorst die waardigheid, in het jaar 1722, aanvaard had; en voorts, dat indien de Prins mogt oordeelen, dat de Regeering deezer Provintie, in de toenmaalig tijdsomstandigheid, niet voldoende was, hij dezelve, naar welgevalien, zou kunnen redresseeren en amplieeren, zo als zijn Hoogheid ten beste van het land nuttig en raadzaamst zou vinden.

Na dat deeze uitroeping in dier voegen geschied was, bespeurde men wel eenigen stilstand onder de misnoegden, doch niet zo veel, dat de Heeren het durfden wagen, vóór den avond, naar huis te gaan. Ook liet het gemeen niet na, ’s nachts de glazen in te slaan, of sommige van die, welken voor de Regeering waren, te kwetzen. Tot op het einde van dit Wonderjaar, was ’er een gestaag gemompel, schoon ’er meer bedaardheid in de gemoederen scheen, dat de geheele Stads Regeering veranderd moest worden.

Om zulks te verhoeden, waren, op den 29sten November, vier der aanzienlijkste Burgers dezer Stad, als de Heeren A. ENGELBERT, Mr. G. TULLEKEN, (die, zo als wij hier voor gezegd hebben, tegenwoordig Regeerend Burgemeester deezer Stad is, zijnde gesprooten, uit een der oudste famieljen van Arnhem, zo als nader blijken zal op het Art. ARNT TULLEKEN) E. E.

VIERVANT, en G. SCHEURMAN, naar den Haag getrokken, bij zig hebbende een Request, getekend door twee honderd en vijftig der aanzienlijksten uit de Burgerij; waar mede gemelde Heeren aan wijlen zijn Doorl. Hoogheid verzochten, dat het den Vorst behaagen mogte, de Regenten, als getrouwe Burgervaders, in hunne aanzienlijke amptsbedieningen te laaten regeeren; alles, echter, naar ’t goedvinden zijner Hoogheid. Deeze welmeenenden waren van gedachten, dat dit hun bedrijf een gewenscht gevolg zou hebben. Dan het behaagde den Vorst, op den 14den December van dat jaar, zijne gedachten daaromtrent anders te openbaaren.

De Baron VAN ESSEN, Heer van Schafler, Rechter der Stad Arnhem, ontving dien dag eenen Bode van den Prins. Ingevolge daar van deed hij den Heer BRANTZEN, als President Burgemeester, verzoeken, tegen den aanstaanden morgen ten 10 uuren, de Magistraat benevens de gezwoorene Gemeente te willen doen vergaderen. Dit verricht en voornoemde Heer gansch onkundig zijnde, wat ’er geschieden zou, opende, op den bepaalden tijd, de Rechter zijnen last, ontsloeg, uit naam van den Prins, alle de Leden der Regeering van hunnen Eed, en stelde vervolgens zeven van de Oude Regenten en vijf nieuwen aan, in plaats van de afgegaane, die voor gedaane diensten bedankt werden. Het tweede Lid van Regeering, uit agt-en-veertig Gemeenslieden bestaande, waar van thans drie plaatsen vacant waren, ook bedankt zijnde, werden, op nieuw, vijf-en-twintig van de Ouden aangesteld, en de overige drie-en-twintig plaatsen door andere leden vervuld. De nieuw aangestelde Burgemeesteren, eenen keer naar ’s Haage gedaan hebbende, raporteerden, bij hunne terugkomst, in de maand Januarij 1749, uit naam van zijne Hoogheid, aan de overige Leden van Regeering, dat de Vorst, nu en ten eeuwigen dagen, gerenuntieerd had van alle de Stads Ampten, groot en klein, geevende deezen over aan de Magistraat, om daar mede te handelen naar welgevallen.

Het aangenaam verblijf in deeze Stad werd, in het jaar 1753, eenigzins gestoord; schoon de vreeze, waarin de Arnhemmers in dat jaar gebragt werden, van hooger hand, en uit een andere oorzaak voortkwam. Het water in den Rhijn zwol, in den winter, zo ongewoon en spoedig, als bij menschen geheugen niet gebeurd was; zijnde de vreeze voor de Overbetuwe nog grooter, dan wel voor de Stad zelve. Doch het behaagde den Hemel, de middelen aangewend, ter voorkoming van het dreigende gevaar, dermaate te zegenen, dat de schade, door het water veroorzaakt, binnen kort hersteld werd.

In het jaar 1766, en wel op den 13den van de maand Augustus, hadden die van Arnhem het genoegen, zijne Doorl. Hoogheid, den Prins Erfstadhouder WILLEM DEN V in zijne waardigheden te aanschouwen, en te huldigen. Tot lof van hun dient gezegd te worden, dat zij, bij die gelegenheid, zo wel in het betoonen van eene gepaste en welvoegende vreugde, als in de ontvangst van den Vorst, zig zodanig gedroegen, dat zij niet alleen den Prins en deszelfs aanzienlijk gezelschap, maar buiten dien duizenden van aanschouwers groot genoegen verschaften.

Dan de omstandigheden en Ceremoniën, die daar bij plaats hadden, meenen wij, dat op het Art. WILLEM DE V gevoeglijker, dan hier zullen kunnen verhaald worden. Wij eindigen dus het Artikel van deeze Stad met een aanwijzing van de Vermaarde Mannen, die zij voortgebragt heeft; zijnde CHRISTOFFEL BROUWER, GIJSBERT VAN SCHEVECKHAVEN, JOHAN BAPTIST GRAMAIJE, ANDREAS VERMALDIUS, CAROLUS GALLUS, GERRIT BROECKELAAR, THEODORUS MARCELIUS, GERARD WIJNEN, REINIER TENGNAGEL, HENDRIK AQUILIUS, EVERHARD VAN REIJD, FREDRIK EN JAN VAN DEN ZANDEN; LAMBERT GORIS, ADOLPH VAN DANS, AREND VAN SLICHTENHORST, enz. allen Mannen, wier verdiensten ons op derzelver Artikelen, uit hunne verrichtingen, blijken zullen.

Men zie verder van deeze Stad, de meeste Stedebeschrijvers, inzonderheid, die van de Provintie Gelderland, waar van de zo even genoemde A. VAN SLICHTENHORST, die de Geschiedenissen van deeze Stad omstandig beschreeven heeft, de beste is.

< >