de derde van dien naam, en oudste Zoon van GIJSBERT DEN II. ’t Is ligt op te maaken, hoe onvergenoegd hij zijn moest, om den afstand, dien zijn Neef GOZEWIJN van de Bisschoppelijke waardigheid had moeten doen, alzo zijn oogmerk was, de magt van zijn Geslacht daar door verder uittebreiden; te meer, naardien zijn vijand, HENDRIK VAN VIANEN, deszelfs opvolger geworden was. AMSTEL dan verbond zig met OTTO VAN GELDER en HERMAN VAN WOERDEN, en kondigde daarop den Bisschop den oorlog aan.
Veel leeden hunne goederen, als mede die van ’t Sticht; wijl ieder zijn best deed met rooven en plunderen. Zij dit alles moede geworden zijnde, bepaalden elkander eenen dag, tot een algemeenen strijd. De Zaamverbondenen verzamelden zo veel volks als hun doenlijk was; waarin de Bisschop mede niet zuimde. Bij zijnen uittocht liet hij de stad onder bewaaringe van zijnen Neeve, den Aartsbisschop van Keulen. Intusschen dat partijen elkander te gemoete trokken, was Koning WILLEM onderregt geworden van hunne oogmerken; om die te verhinderen, had hij, met ’er haast, een menigte volks doen bij een komen, en trok daarmede van de eene zijde ter stad in, met oogmerk om de andere weder uittetrekken; doch, door de onkunde van gemelden Aartsbisschop, werd hij daarin verhinderd; dus de bedoelde strijd zonder verhindering volbracht werd. Hevig werd ’er van wederzijden gevochten; doch alles viel uit ten nadeele der Zaamverbondenen.
Het meerendeel van hun volk werd verslagen; AMSTEL en WOERDEN, gevangen genomen zijnde, werden strengelijk gebonden, elk aan eene zijde van het paard des Bisschops, en aldus binnen Utrecht gebracht. Koning WILLEM, die bewijs wilde geeven, tot geen ander oogmerk gekomen te zijn, dan ter bevrediging der vijanden, bewerkte het ontslag dier beide Heeren. AMSTEL en WOERDEN, dus in ’t jaar 1252 geslagen, gevangen en ontslagen zijnde, doch niet zonder harde voorwaarden te ondergaan, moesten met goede oogen aanzien, dat Bisschop HENDRIK, zo als wij ter zijner plaatze zien zullen, alle zijne wraak op OTTO VAN GELRE verhaalde, van wien hij zo veel buit trok, dat hij daarvoor het Slot Vreeland, ter beteugeling van AMSTEL, deed bouwen.
Eenige jaaren daarna, werd GIJSBERT Veldheer van de oproerige Kennemers. Deeze bedienden zig, in ’t jaar 1268, of, volgens anderen, in 1272, in de minderjaarigheid van Graave FLORIS, en bij de afweezigheid van deszelfs Voogd OTTO VAN GELDER, van hunnen opstand tegen den Adel, door wien zij, naar hun denkbeeld, te veel gedrukt werden.
Hun oogmerk was, hen allen uit Holland en ’t Sticht te verdrijven. Ten dien einde begonnen zij met; het plonderen der Adelijke Huizen en Sloten, en noodzaakten de Edelen binnen Haarlem te wijken. Daarna vielen zij in Amstelland, en dwongen Heer GIJSBERT, zig aan hun hoofd te plaatzen. Deeze, hoe ongaarne dit beveelend verzoek aanneemende, alleen om Amstelland en Holland voor hunne woede te beveiligen, voerde dien dollen hoop naar het Stichts welk hij, ter oorzaake van eenige Edelen en voorgaande vernederinge, met geen gunstig oog beschouwde. Na het verwoesten van eenige Sloten, bestormde hij ’t Slot Vreeland; doch dit niet spoedig genoeg bukkende, trok hij naar Utrecht, welke stad hij, door de verbaasdheid der Burgers, waar onder ’er verscheiden waren, die een kwaad denkbeeld van hunne Regeerders hadden, innam; de Magistraat en Edelen werden gebannen, en eene nieuwe Regeering aangesteld. Na het maaken van een verbond met de Kennemers, rukte hij naar Amersfoort, dat hem spoedig in de handen viel.
AMSTEL, met deezen hoop niets meer ziende te verrigten, schoof zig, door zagte woorden, deeze muitemaakers van den hals; door den list van Heer JAN VAN PERSIJN, braken zij ’t beleg van voor Haarlem op: waar op de Bisschop Utrecht en Amersfoort weder bemagtigde, en de voorige Regenten hertelden. Om deezen tijd schijnt Bisschop JAN VAN NASSAU het Slot Vreeland aan AMSTEL, en dat van Montfort aan WOERDEN, verpand te hebben; doch hij deed hier door de genegenheid des volks zeer van zig vervreemden.
Te grooter nog werd deze verandering, toen GIJSBERT, eenige jaaren daarna, de Utrechtenaars, door het leggen van eenen nieuwen Tol, bezwaarde; dit vermeerderde den haat, en noodzaakte hun, hierover aan den Graaf te klagen. Eerst zocht men GIJSBERT te beweegen, de verschooten penningen te rug te neemen; doch dit niet gelukkende, namen zij toevlugt tot de wapenen. AMSTEL en WOERDEN gingen die van 't Sticht mannelijk te keer: waarom FLORIS, volgens zijn gemaakt verbond met die van ‘t Sticht, in ’t jaar 1277, de wapenen opvatte, en het beleg voor ’t Slot Vreeland doeg. Dit werd door AREND (bij anderen ARNOUD genaamd), broeder van GIJSBERT, mannelijk verdedigd; deze, alle zijne magt verzameld hebbende, trok daarmede op, om ’t zelve te ontzetten. Doch tot Loenen komende, werd hij, door de Zeeuwen, onder aanvoering van KOSTIJN RENESSE, met zo veele woede aangevallen, dat hij niet alleen geslagen, maar ook gevangen werd; waarop de verovoering van ’t Slot volgde, als ook de gevangenneeming van Heer ARENT. ’t Slot van Amersfoort bukte mede, in ’t jaar 1279. WOERDEN had zig, voor dat dit gebeurde, om ’s Graaven haat te ontgaan, buitenslands begeeven; de beide Broeders VAN AMSTEL werden als gevangenen naar Zeeland gevoerd, en de goederen van AMSTEL en WOERDEN verbeurd verklaard.
Den tijd van zeven jaaren bragten zij in deeze gevangenis door. Bij hun ontslag, in 1285, moesten zij de verbeurdverklaring hunner goederen erkennen, zo als ze intusschen als zodanig, door Bisschop JAN VAN NASSAU, aan Graave FLORIS waren opgedragen. Den Zoenbrief, hiervan gemaakt, kan men vinden achter de Rijmkronijk van MELIS STORE, naar de uitgaaf van K. V. ALKEMADE. Doch hier bij moet men aanmerken, dat onder de verbeurdverklaarde goederen van AMSTEL, Amstelland noch Amsteldam moeten verstaan worden.
Want van het eerste bleef hij Heer, tot na den dood van Graave FLORIS; en van ’t laatste was reeds voorheen Heer JAN VAN PERSIJN eigenaar geworden, die dit, reeds in 1282, met Graaf FLORIS, voor eenige andere goederen had verwisseld. Zie MIERIS, Charterboek, I. Deel, bl. 423 v. 480.
Heer GIJSBERT, die, reeds in 1270, als ’s Graven Raad erkend was, werd nu weder in die waardigheid, zo als ook WOERDEN, erkend, en, volgens het zeggen van MEREUS, nevens anderen, in ’t 1290, tot Ridder van de Orde van St, Jacob verheven. Alle de redenen van misnoegen, die de Edelen, tegen Graaf FLORIS, hadden opgevat, zullen wij op ’t Artikel FLORIS DE V moeten ter toets brengen; hier is het de plaats, alleen te verhaalen, hoe GIJSBERT daarmede werd ingewikkeld, het deel, welk hij aan den Moord had, en de gevolgen, die voor hem daar uit voortkwamen.
Zonder thans van het verkopen van Holland aan Frankrijk, het verheffen van veertig Boeren tot den Adelstand; het verkragten van de Huisvrouw van Gerrit van Velzen, en andere bijzonderheden te gewagen, als zijnde stukken, die bij een naauwkeurig onderzoek geheel vervallen, zeggen wij hier alleen, dat, geduurende de minderjaarigheid van den Graaf, de Edelen bijna als Souveraine Vorsten geheerscht hadden; maar dat, na dat hij zelf de Regeering aanvaard had, de zaaken een gantsch anderen keer namen; dat hun zwaar te draagen viel. VELZEN had een bijzonderen haat opgevat, om dat zijn Neef, volgens Rechterlijke uitspraak, te Leiden onthoofd was, en hij zelf eenigen tijd in 's Graaven gevangenis had doorgebracht. AMSTEL en WOERDEN herdachten meer hun voorig leed, dan de tegenwoordige gunstbetooning. Heer JAN VAN HEUSDEN, wiens Dochter FLORIS tot zijne boel hield, en bij welke hij WITTE VAN HAAMSTEDE geteeld had, was hier over zeer op hem gebeeten. Deeze haat, zo van den eenen als van den anderen, hoe veele gunsten hij ook bewees, verminderde niet, maar werd door Koning EDUARD in ‘t geheim aangestookt. Deeze en meer andere Edelen verbonden zig dan, om zig van hem te ontdoen, niet om hem omtebrengen, maar gevangen naar Engeland te voeren, en zijn Zoon JAN, in deszelfs plaats, Graaf te maaken.
Bij de meeste Schrijvers vindt men, dat dit als een Geheim gehouden was voor GIJSBERT VAN AMSTEL, die de laatste tot het Bondgenoodschap was aangezocht; en ’er is eenige reden om te vermoeden, dat hij geene andere gedachten had, dan dat men den Graaf door dwang tot hunnen wil zou doen besluiten.
Om dan FLORIS onder hunne magt te brengen, opperden AMSTEL en WOERDEN hunnen ouden twist met den Heer VAN ZUILEN, om welken bij te leggen, de Graaf verzocht werd te Utrecht te komen. De Graaf verscheen ’er, en, volgens zijne gewoone Edelmoedigheid, handelde hij hun allen even minzaam. Na het middagmaal, dat in alle vrolijkheid gehouden was, nam hij, volgens zijne gewoonte, een weinig rust. De vloekverwanten inmiddels naar buiten gereeden zijnde, wachtten op ’t bericht van AMSTEL, die binnen gebleeven was om een waakend oog te houden.
Het kan niet ontkend worden, dat AMSTEL hier een verraderlijken rol speelde: want toen, naar zijne gedachten, de Graaf lang genoeg gerust had, ging hij in deszelfs vertrek om hem te wekken, en tot de jagt te nodigen. FLORIS betoonde hem alle vriendschap, deed zelfs, volgens de egtste verhaalen, een dronk (dien men St. Geerte Minne noemde) met hem, en beval zijn Paard te zadelen. Hier op reed AMSTEL spoorslags tot de Verraders, om hen van ’s Graaven komste te verwittigen. Noch in het gevangen neemen, noch in den daar na volgenden Moord, vindt men dat hij de hand aan den Graaf geslagen heeft. Doch zeker is hij bij alle die euveldaaden tegenwoordig geweest: waarom hij dan raadszaamst gevonden heeft, nevens WOERDEN, zijn heil in de vlugt buiten ’s Lands te zoeken.
Het gemeenste gevoelen is, dat hij de wijk naar ’t Land van Pruissen genomen heeft, en aldaar, door zijne Vrienden, zoude onderhouden zijn; anderen willen dat hij zig eenigen tijd in Vlaanderen onthield; ook zijn ’er, die meenen, dat hij, na den dood van Graaf JAN, weder te rug gekeerd is. Doch dit laatste komt mij het onwaarschijnlijkste voor, en beroep mij op het geene ik, onder ’t Art. AMSTELDAM, op ’t Jaar 1304, zeggen zal.
Hier herinner ik den Leezer, dat men elders zien zal, dat, in 1296, (na dat AMSTEL onwaardig gekeurd was, om dien naam als Heer te draagen, en alle zijne Goederen waren verbeurd verklaard,) een verbond gemaakt was, om allen, die deel aan den Moord gehad hadden, tot in ’t zevende lid van hunne Mannelijke Nakomelingen, te vervolgen, en geenen Vrede met hun te maken; en dat, in ’t volgende jaar, alle zijne Goederen, door Graaf JAN DEN TWEEDEN, aan deszelfs Broeder GUIJ of GUIDO VAN HENEGOUWEN geschonken waren. En dit zou juist het tijdstip geweest zijn, waarop hij terug gekeerd was.
Dit, echter, kan, naar mijne gedachten, van niemand worden toegestemd; want Amsteldam was, in 1267, met Amstelland weder vereenigd, en behoorde dus ook aan gezegden GUIJ. Om deze reden kan niemant vermoeden, dat een oud eenvoudig en simpel Man, zo als hem BEKA, de Ongenoemde Klerk en anderen noemen, de stoutheid zoude gehad hebben, onder ’t oog van zijnen Vijand te komen, en eene Stad, waar aan hij geen eigendom meer had, te versterken, zo als hem, op ’t Jaar 1300, wordt toegeschreeven. Maar hierop zal men vragen, waarom dan vier jaaren later, door Jonkheer WILLEM, geboden werd, het slegten van Bruggen, Torens en Vesten? Waarop ik antwoord, dat daarbij, en nergens anders, gewag gemaakt wordt van een Zoon van hem, JAN genaamd, en dat de Amsteldammers deezen binnengehaald of ontvangen hadden, en dat zij daarom onwettig in dit ongeval geraakt waren; ik zeg onwettig: want vooreerst; de Amsteldammers waren niet schuldig aan ’s Graaven Moord; en ten tweeden, de Stad was niet mede begreepen in ’t Verbond van die tot de vervolging gestemd hadden. Men gelooft dan dat deeze bedreiging of dit vonnis over de Stad alleen is uitgesprooken, om haar te noodzaaken tot het opbrengen van meerder penningen, welke Jonkheer WILLEM, tot voortzetting van den Oorlog met Braband en Vlaanderen, hooglijk benodigt was.
Het blijft dan als nog duister, waar deeze Heer GIJSBERT VAN AMSTEL vervaaren zij, en zijne dagen geëindigd hebbe: want schoon hier van hem een Zoon, JAN genaamd, genoemd word, zo is het mede onbekend, wie zijne Vrouw geweest, waar deeze JAN beland zij, en of hij meerder Kinderen gehad hebbe. Dit alleen weet men, dat hij nog eenen Zoon, AREND genaamd, gehad heeft, maar niet of deeze een Echt of Onecht Kind was; maar wel, dat deze, in het jaar 1304, met JAN VAN RENESSE en andere in de Rivier de Lek, verdronken is. Zie JAN RENESSE.