de derde Zoon van den gemelden beroemden MENSO ALTING, gebooren te Emnden, den 17 Februarij des jaars 1583. Van jongs af werd hij tot den Predikdienst gewijd, en dus vroeg ter schoole gezonden, eerst te Groningen, daarna in Duitschland. In de jaaren 1602 en 1603 onthield hij zig te Herborn, alwaar hij zo veel opgang maakte, onder den beroemden PISCATOR, en andere, dat hij vrijheid kreeg om onderwijs te geeven in de Wijsbegeerte en Godgeleerdheid.
Eerlang maakte hij zig vaardig om naar Zwitzerland en Frankrijk te reizen; doch hij werd aangesteld als Leermeester van drie jonge Graaven, die, met den Keurprins van de Palts, te Sedan studeerden; hij vong dit ampt aan in ’t jaar 1605. Eenige omstandigheden tusschen den Hertog VAN BOUILLON en Koning HENDRIK DEN IV, waren oorzaak, dat de gemelde Graaven, van Sedan, zig naar Heildelberg begaven, werwaarts ALTING hen verzelde, en alwaar hem de vrijheid werd gegeeven, behalven het opgedraagen onderwijs, eenige Lessen in de Historien en Geographie te geeven aan den Keurprins, wiens Leermeester hij, in ’t jaar 1608, werd. Met deezen vertrok hij weder naar Sedan, en bleef aldaar tot in 1610; ook verzelde hij hem, in 1612, naar Engeland, alwaar onze ALTING zig bij de geleerden bekend maakte, en zelfs de eere had, met Koning JACOBUS te spreeken. Na de Huwelijks voltrekking van den Keurvorst, met de dochter des Konings, vertrok ALTING, in 1613, met zijnen ouden leerling, naar Heidelberg; in dat zelfde jaar werd hij aldaar Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. In ’t jaar 1618, zo berucht voor Nederland, werd hij, nevens twee andere mannen, wegens de Palts, op de Dordsche Kerkvergadering gezonden, alwaar hij zig zodanig gedroeg, dat zelfs de grootste tegenstanders van die vergadering niets ten zijnen na. deele konden inbrengen. Het Doctoraat in de Godgeleerdheid, dat men, in die twistzieke tijden, te Leiden had laaten uitsterven,werd daar weder hersteld; ALTING maakte Professor POLIJANDER, plechtiglijk, Licentiaat, en SCHULTETUS promoveerde hem tot Doctor. ALTING ontving zeker veel hoop op bevordering, bij zijne terugkomste te Heidelberg. De Boheemsche onlusten bragten de Kroon aan den Keurvorst; maar dit goede begin werd van deerlijke rampen gevolgd, en Heidelberg, door TILLIJ, in de maand September van het jaar 1622, stormenderhand ingenomen. Hij pleegde aldaar de gruwelijkste wreedheden, die men bedenken kan: al wat een verkeerde drift van Godsdienst den onbandigen Soldaat kan ingeeven, werd aldaar bedroeven. ALTING ontkwam, als door een wonderwerk, hunne woede, waar van de omstendigheden deeze zijn. Hij bevond zig op zijn Boekvertrek; als hij vernam, dat de stad ingenomen en geplonderd werd, grendelde hij straks zijn deur, en begaf zig tot het gebed. Een van zijn vrienden, vergezeld van twee Soldaaten, kwam hem berigten, dat hij zig, door de achterdeur, bij den Kanselier begeven zoude, wiens huis onder de bescherming van een goede wagt was, om reden dat TILLY de daar zijnde Papieren wilde doen bewaaren; de Luitenant Kolonel van ’t Regiment van Hohenzollern bewaakte dit huis: Met dit geweer (zeide hij,) heb ik heden tien mannen gedood, en Doctor ALTING zoude haast de elfde zijn, wist ik waar hij zig verborgen had. Wie zijt gij ? vroeg hij aan den man zelfs: ALTING was niet zo zeer ontzet op deeze vraag, of wist dat hij terstond moest antwoorden: Ik ben Regent geweest (zeide hij) in ‘t Kollegie der wijsheid; (in ’t jaar 1616 was hem het bestier daar van opgedragen.) Waarop de Luitenant beloofde, hem te zullen beschermen.
Daags daar aan namen de Jesuiten dit Huis in bezit, en deeden den Luitenant zo spoedig vertrekken, dat hij geen tijd had, om aan den Regent, noch aan het Kollegie der Wijsheid te denken. Dus bevond hij zig in de magt der Jesuiten; doch was hun, op een Vliering, ontvlugt. Tot zijn geluk, werd een Kok van’t Keurvorstelijke Hof (door den Graaf VAN TILLIJ gebruikt in deszelfs Keuken,) in dit huis van den Kanselier geplaatst. Deeze man voedde hem heimelijk op die Vliering, en gaf hem zelf gelegenheid om te zien, hoe het tot zijnent gesteld was, onder geleide van drie Beijersche Soldaaten. ALTING vond zijn huis in groote wanorde, en zijn Boekvertrek in de magt van een Kapitein, die hem spotswijze vrijheid gaf, zulk een Boek te neemen als hem goeddacht. Hij weigerde deeze aanbieding en zeide, dat zo hem die dingen toekwamen, hij wenschte dat God hem langer in het bezit van dezelve zoude laaten, dan deszelfs eerste meester geweest was. Duizenden gevaaren stond hij door in zijn wederkeeren; na drie dagen, gaf TILLY hem verlof om te vertrekken. Hij begaf zig naar Schondorf bij zijn Huisgezin, dat hii, reeds zedert eenigen tijd, naar Heilbron gezonden had, en had aldaar een kommerlijk verblijf, geduurende eenige maanden, dewijl de Luthersche Kerkdienaars opzettelijk het gehaatte Leerstuk der Onverdraagzaamheid oeffenden.
In ’t Jaar 1623, week hij naar Emben, en ging van daar, in ’s Hege, den ongelukkigen Koning van Boheemen begroeten. Deeze Vorst hield hem bij zig ter onderwijzing van zijnen oudsten zoon, willende niet dat hij zig aan Emden, als Predikant, noch aan Franeker als Hoogleeraar verbond; en het was niet zonder moeite, dat hii hem, in ’t jaar 1616, toestond het Hoogleeraarampt te Groningen aanteneemen, waar van hij bezit nam, op den 16 Junij 1627, en ’t welk hij bekleedde tot aan zijnen dood. De Staaten des Gewests, aan wier uitspraak hij de zaak had gelasten, wilden niet bewilligen in zijn vertrek naar Lelden, waarheen hij, in den Jaare 1633, beroepen was. Ook was hij, in ’t jaar 1634, wel genoegen, om de Hooge School van Heidelberg, en de Kerken van den Paltz te herstellen, en, ten dien einde, onder duizenden gevaaren, tot Frankfort gekomen; maar de Veldslag bij Nordelingen , door de Keizerschen gewonnen, deed die onderneeming mislukken; door verscheidene omwegen moest hij, naar Groningen, te rug keeren. Naauwiijks was hij hier in rust hersteld, of hij werd gefolterd door zwaare ziekten, en bijzonder door eene onoverwinnelijke droefgeestigheid, hem bijgebleeven zedert den dood van zijne dochter, die in 1639 overleed. De derden-daagsche koorts veranderde, met het jaar 1641, in een Slaapzugt; deeze was naauwlijks te bovengekomen, of hij verloor, in 1643, zijne Huisvrouwe; welke slag hem welhaast, op den 5 Augustus des jaars 1644, mede ten grave rukte.
ALTING heeft den naam van een man van verdiensten nagelaten. Zijne nageblevene Boeken zijn getuigen van zijn verstand en naarstigheid. Jaarlijks bezocht hij den Koning van Boheemen, en onderzocht de Letteroeffeningen zijner Kinderen. IJverig was hij, in ’t verzamelen van penningen voor de verdrukte Kerken in Duitschland, en bijzonder voor die van den Palts. Hij was een medebestierder der Genootschappen in Engeland , en had het eerste opzicht over de Almoessen van LODEWIJK DE GEER. Wij zouden te verre uitweiden, indien wij gewag maakten van het deel, dat hij had, aan de overziening van den Bijbel, die te Leiden geschiedde, en van zijne verrichtingen te Steinfort, tegen de Socinianen; tot het eerste had hij medegewrocht: van ’t tweede lag de last alleen op zijne Schouderen. Van zijne nagebleevene Zoonen, was de oudste Hoogleeraar in de Rechten te Deventer, en van den tweeden zal in ’t volgende Art. gesproken worden. Zijne Boeken vindt men aangeweezen, bij BAIJLE, en in het Leven der Groninger Professooren, in ‘t jaar 1654 in fol. gedrukt, waar in men ook zijne Afbeelding, door LAMSWEERDS in ’t koper gebracht, vindt.