Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ALTING (GESLACHT)

betekenis & definitie

een van ouds vermaard Geslacht, ’t welk veele beroemde Mannen heeft voortgebracht, en oorspronkelijk is uit het Vlek Annen , in Drenthe, reeds bekend zedert het Jaar 1309.

Zie hier een Lijst dier vermaarde Mannen.

MENSO ALTING, gebooren 1325, overleeden in hoogen ouderdom, op zijn Hoeve in Drenthe, was Geheim Raad van REINOLD DEN DERDEN VAN NASSAU, Hertog van Gelder, en liet een Zoon na.

Een andere, van deezen naam, stierf in 1454, en had mede een Zoon, EGBERTUS genaamd, die ook weder een Zoon naliet, MENZO ALTING; deeze werd gebooren 1476, en was zeer beroemd onder de zijnen. In het Jaar 1520, werd hij, door de Drentenaars, tot Gijzelaar gegeeven aan KAREL, Hertog van Gelder, en overleed den 6 Maij 1526, nalatende twee Zoonen:

I. EGBERTUS , die Secretaris te Groningen was, en Afgezant aan ’t Hof van Brussel. Deeze had een Zoon, JOACHIMUS, die bekend was voor een zeer geleerd Man. Hij was Burgemeester, toen de Spanjaarden van voor Groningen weggejaagd werden, en en overleed Kinderloos, in 1625. Zijn lof is breedvoerig vermeld, door den Hoogleeraar MAKDOWELL, in eene Lijkrede op hem.

II. RUDOLPH, Broeder van EGBERTUS, gebooren 1513, werd Schout te Eelde, in Drenthe, en naderhand gezwoorene in Groningen; hij overleed den 16 Junij 1589, hebbende twee Zoonen:

1. EVERHARD, een beroemd Rechtsgeleerde en Agent wegens Oostfriesland.
2. MENSO, die gebooren werd te Eelde, den 9 November 1541, en overleed 1612. Hij was die beroemde Leeraar, waar van, in een volgend Art. zal gesproken worden, en liet na zeven Zoonen, als: 1. BASILIUS, 2. DANIEL, 3. HENDRIK, 4. JOHANNES, 5. RUDOLF, 6. PAULUS en 7. MENSO.

De 1sle, BASILIUS, werd Raadsheer te Emden, en Afgezant bij de Staaten; hij had eenen Zoon, GERARDUS , Hoofdrichter in Oostfriesland, en liet na BASILIUS, Agent in Nederland, en Amptman van de Einder Heerlijkheid, Groot en Klein Borsum, die in 1622 overleed.

2. DANIEL, die eerst Secretaris , daarna Burgemeesier te Emden, Agent bij de Staaten, en Onderteekenaar van het Oosthuizcr Verdrag, in 1611, was; hij overleed 1618.
3. HENDRIK; deeze liet twee Zoonen na, en eene Dogter, zijnde vier zijner Kinderen vóór hem gestorven: I.JACOB, Hoogleeraar te Groningen, van wien meer hier na; deeze had verscheiden Kinderen, en daar onder GERARDUS, van wien gebooren is MENSO ALTING. II. MENSO, Broeder van JACOB, werd Raadsheer te Groningen, en stierf 1678. Van hem zijn twee Zoonen nagebleeven:
a. JACOB, Secretaris van ’t Gerecht te Selwert, en gezwoorene te Groningen, die overleed in 1621, en naliet een Zoon MENSO.
b. THOMAS, Broeder van JACOB, was Advocaat-Fiscaal te Groningen, en had mede een Zoon MENSO.
4. JOHANNES , werd Raad en Rentmeester van den Keurvorst van de Paltz.
5. RUDOLPH, Raadsheer te Emden.
6. PAULUS , Predikant in de Paltz.
7. MENSO, eerst Major, en daarna Kapitein te Emden, die naliet liet een Zoon, MENSO, gebooren in 1636; bij was Burgemeester te Groningen; van hem zal in het vervolg nader gesprooken worden. Wijders had hij eene Dochter, JULIANA BARBERA, welke trouwde met GERARD ISINK, President in de Hooge Vergadering van Kleef en Mark, en overleed 1723, nalatende ADAM MENSO ISINK, Hoogleeraar in de Historien, te Groningen.

De voorgemelde MENSO ALTING, zo als gezegd is, gebooren te Eelde, in ’t Landschap Drenthe, in het Jaar 1541, op de Schoolen te Groningen, in de eerste gronden der Wetenschappen onderweezen, studeerde daarna drie jaaren te Keulen; van daar trok hij, 1365, naar Heidelberg, onder de Regeering van den Keurvorst FREDRIK DEN DERDEN. ALTING gaf aldaar blijken zijner Geleerdheid, en werd, reeds in ’t jaar 1566, bekwaam gekeurd, om het Euangelium te verkondigen, en, in 1567, te Leilselheim, in de Paltz, beroepen. In het Jaar 1570, werd hij Predikant in het Ampt Drimstein. Hier werd hem aangeraden, zig in den Echt te begeeven met MARIA EPISCOPIA, eene Dochter van aanzienlijke Ouderen, die den Hervormden Godsdienst waren toegedaan. Aanmerklijk is het, dat toen ALTING naar deeze Juffrouw vrijde, hij ’er bijvoegde, haar niet te begeeren, zo zij niet genegen was, met hem, om CHRISTUS wille, ballingschap en andere ongemakken te ondergaan. Dit voorstel deed den Vader aarzelen; maar de Moeder zeide zeer kloekmoedig: o waarde Man ! zulk een Schoonzoon moesten wij zelfs zoeken. Men bewilligde dan in ALTINGS aanzoek, en verbond hun op den 13 Junij 1571. Hierna werd hij, door die van Amberg, aangezogt, doch, op aandrang van URSINUS, TOSSANUS en andere, in de plaats van GEBINGERUS, tot Hoogleeraar te Heidelberg beroepen. Na verloop van twee Jaaren beving hem de lust, zijn Vaderland te bezoeken: hij nam zijnen weg op Emden, om die schuilplaats van zo veele Vluchtelingen, en Moeder van zo veele Kerken, te bez'gtigen. Tweemaal hier gepredikt hebbende, maakte hij, door zijne geleerdheid en gaven, alle gemoederen zo begeerig naar zijn onderwijs, dat zij niet rustten, voor en aleer hij, een eerlijk ontslag van den Keurvorst bekoomen hebbende, in plaats van den overleedenen ALB HARDENBERG , in October 1575, zig aldaar liet bevestigen. Naauwlijks had hij vier weeken zijnen dienst waargenomen, of de beste der Vrouwen, ANNA VAN OLDENBURG, Weduwe van Grave ENNO, overleed te Embden. Op haar deed ALTING, in tegenwoordigheid van Graave JOHAN , en zijne Zuster HELWIG, en andere voornaame Persoonen, met alle bekwaamheid en Godsvrucht, die men van eenen Redenaar wachten kan, eene Lijkrede, uit Psalm XC. Zo loffelijk kweet hij zig van zijnen dienst te Embden, geduurende den tijd van 37 Jaaren, dat hij van ieder op het hoogst bemind was.

Men zou bijna een boek moeten schrijven, indien men alle zijne bijzondere verrichtingen, tot opbouw der Kerke, wilde verhaalen, en melding maaken, hoe hij de Gemeente van POSSEMBROCHIUSs verloste; hoe ijverig hij was, om den twist, tussche de Gemeente en haaren Leeraar Polijander, bij te leggen; hoe mannelijk hij zig gedroeg tegen de Wederdoopers: van al wat daar voorviel, zo als uit het Einder Protokol te zien is, droeg ALTING het gewigt der zaaken. Nieuwen arbeid verschafte hem JOHANNES LIGARIUS, die, nadat hij te Norden was afgezet, Veld-Prediker in ’t Leger van den Prinse van Oranje werd, eerst te Woerden, daar men hem als Lutersch beschouwde, en door de Regeering, welke dier Leere was toegedaan, eerst ingang kreeg, maar zijne zaaken zo aanleide, dat hij in ’s Hage gevangen, doch naderhand op zijn woord ontslagen werd. Van ’s Hage begaf hij zig naar Oost-Friesland, alwaar Graaf EDZARD DE DERDE, die aan CATHARINA, Dochter van GUSTAVUS, Koning van Zweden, getrouwt was, hem aan deeze Gravin, Luthersch zijnde, in het Jaar 1577, tot Hof-Prediker gaf. Hier door had LIGARIUS niet alleen gelegenneid om de Leere van LUTHER aldaar in te voeren, zo als hij ook deed; maar ook gelukte het hem, nevens eenen HESHUSIUS, de Stad Norden, die voorheen altoos Gereformeerd was geweest, nu Lutersch te doen worden: als mede, dat de Rector UBBO EMMIUS aldaar zijnen dienst moest verlaten.

Hier mede niet vergenoegd zijnde, viel hij aan op Emden, alwaar de Coetus hem een balk in ’t oog was; ook arbeidde hij onvermoeit om dien te doen vernietigen. Doch hier in werd hij voornaamlijk gestuit door ALTING, die hem dapperen tegenstand bood, en waar door aan hem de eer word toegeschreven, van de bewaaring der Hervormde Leere aldaar. Dus verdeedigde hij ook dezelve, in het Jaar 1590, tegen eenen NICOLAAS SELNECCERUS , mede een ijverigen Lutheraan. In het Jaar 1591 deed ALTING eene Lijkrede op Graaf JOHAN. Nadat Prins MAURITS en Graaf WILLEM, in den jaare 1594, Groningen bemagtigd hadden, werd ALTING verzogt, den Godsdienst der Hervormden aldaar te helpen bevorderen; hij deed ’er, den 17 Julij, de eerste Predikatie, SIBRANDUS LUBBERTUS en MARTINUS LIJDIUS de twee volgende. Hoe groot een dienst ALTING hier mede verrichtte, hij behaalde ’er, echter, grooten ondank mede. Graaf EDZARD DE DERDS, die de Luthersche sterk was toegedaan, wilde ALTING van zijnen dienst ontzetten om dat hij, buiten zijne toestemming, naar Groningen was gegaan; doch die van Emden weigerden hier aan te gehoorzaamen. Hij bleef dan aldaar. Graaf ENNO, in het Jaar 1599, overleeden zijnde, deed ALTING eene inhuldigingsrede voor Graaf ENNO EEN DERDEN. Onder de Regeering van deezen Graave, werd onzen ALTING veel moeite verschaft, bijzonder door den Cancelier TOMAS FRANZIUS, tegen wien hij, echter, de leere der Hervormden handhaafde, tot aan zijn dood, welke voorviel op den 7 October 1612, wanneer hij bijna den Ouderdom van 71 Jaaren bereikt had. Als iets aanmerklijks mogen wij hier aanteekenen, dat hij, elf dagen vóór zijn dood, op de Kerklijke vergadering afscheid nam van alle de Broederen van den Coetus, en betuigde dat hij zijn einde voelde naderen: drie daagen voor zijn overlijden deed hij zijne laatste Leerreden. Op zijnen sterfdag waren twee zijner Zoonen in gevaar, van op de Haarlemmer Meer om te komen. Zijn Graf, in de Groote Kerk te Emden, pronkt met een fraai Latijnsch Grafschrift, waar van wij de Nederduitsche vertaaling hier doen volgen.



Aan den allerbest en zeer Godvruchtigen en beroemdsten Man ,

MENSO ALTING,

Waarlijk uitmuntenden Godgeleerde,

die Christus, met de Kerke te weiden

te Drimstein
, Heidelberg en Embden,

XLV. jaaren getrouwlijk gediend heeft,

voornaamlijk in deeze Emder Kerke,

Over welke hij XXXVII jaaren is geweest:


Bij de naburen hier te Lande,

En bij anderen van veel verdienste,

Voortreffelijk in alle gemoedsgaven,

En daarom bij alle goeden bemind en geëerd

Hebben deezen steen, onder welken zijne overblijfzelen,

de opstanding verwachtende, rusten,

Aan den allerliefsten Man de Huisvrouw

MARIA EPISCOPIA,

En aan den allerbemindsten vader

de kinderen treurende toegewijd.

Op aarde heeft hij geleeft
LXX jaaren

X maanden XXVI dagen;

In ‘t
Huwelijk met dezelfde Huisvrouwe

Maria,
XLI jaaren XI dagen.

Hij is ten Hemel gegaan, in ,t jaar der

Christen tijdrekening
MDCXII,

den VII October.

Voor wien als zijnen allergetrouwsien vriend,

dit Grafschrift treurende geschreeven heeft,

Zijn vriend
UBBO EMMIUS.

< >