zoon van den bovengemelden (HENDRIK), werd gebooren, in ’t jaar 1618, te Heidelberg, terwijl zijn Vader te Dordrecht op de Sijnode was. Uit het voorgaande Levensverhaal, is ligt op te manken, dat zijne eerste jeugd met groote zorg en moeite verzeid was, en tot geene rust kwam, voor dat zijn Vader het Hoogleeraarschap te Groningen had aangevangen; wanneer hij den ouderdom van negen Jaaren bereikte.
Met vrucht vorderde hij in zijne Letteroeffeningen aldaar. In ’t jaar 1638 vertrok hij naar Emden, ter voldoening van zijne zucht voor de Oostersche taalen, en voornamelijk om het onderwijs te genieten van den toen vermaarden Rabbi GUMPERT BEN ABRAHAM.
In ’t Jaar 1640 reisde hij naar Engeland, en maakte zig aldaar als een der grootste mannen bekend; hij predikte, en werd ’er, als Priester in de Anglikaansche Kerk, door den vermaarden PRIDEAUX, aangenoomen. In zijn besluit, om aldaar zijn leeven te eindigen, kwam verandering, door de beroeping tot Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Groningen, waarin hij bevestigd werd, den 13 Januarij 1643, en dus nog geduurende het leeven van zijnen Vader; te gelijk met SAMUEL DESMARETS, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, mede ter plaatsvulling van GOMARUS, die deeze beide Posten bekleed had. De tijtels en bedieningen van ALTING vermeerderden door den tijd. In 1645 werd hij Doctor in de Filofophie; in 1647, Academie-Prediker; in 1667, Doctor en Professor in de Theologie. De Keurvorst van den Paltz bewees hem, in de jaaren 1651 en 1661, groote eer, hem verscheidene maalen aanzoekende om aldaar de plaats van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te aanvaarden.
Hij geraakte met S. DESMARETS, zijnen Amptgenoot te Groningen, in verschil; bij Mannen, die zo veel van elkander verschilden, was dit niet te verwonderen: want niet alleen hadden zij een onderscheidene leerwijze, maar ook verschillende grondregelen. ALTING hield zig, volgens zijns Vaders leertrant, aan de Schriftuur, zonder eenig inmengzel van schoolsche Godgeleerdheid; hij begaf zig in de loopbaan van eere, en haastte zig om daar in voorttegaan; ontbreekende hem verstand, noch geleerdheid, om het geene hij stelde, staande te houden. De eerste lessen, die hij over den Catechismus gaf, hadden zo veel toeloop, dat hij, zijne Kamer daar toe te klein zijnde, zig van de Academische gehoorplaats moest bedienen. De meeste vreemde Studenten had hij aan zijn zijde. Zijn Amptgenoot was gewoon, zig van onderscheidingen en van de Leerwijze der Schoolgeleerden te bedienen: hij was vol vuur; zijn naam had reeds veel gerucht gemaakt; hij gaf veele Boeken uit; de Proponenten omhelsden zijnen leertrant, om daar door te eerder tot bevordering te geraaken. Dus waren ’er middelen genoeg om twist te verwekken, ofschoon hunne onderscheiden gemoedsgesteldheid daar toe niet medewerkte. ALTING had had magtige tegenstreevers te bestrijden: de meerderheid van stemmen, en het gezag des Ouderdoms waren aan de zijde van zijn partij, die, buiten dat, middelen had om al de Waereld tegen hem op te hitzen, en met een onverwinnelijk vooroordeel te ,wapenen; zeggende dat hij een uitvinder van nieuwigheden was; een Man, die de gewijde paalen te buiten ging; kortom, hij ontwierp de beschuldiging van XXXI. dwaalstellingen, welke hij ALTING ten laste leide.
De Opzienders der Academie zonden, buiten weeten van partijen, het geschrift van den beschuldiger, met het antwoord des beschuldigden, aan de Godgeleerden te Leiden, met verzoek van derzelver uitspraak ter beslissing. Deeze gaven een merkmaardig oordeel. Zij spraaken ALTING vrij van Ketterij, doch laakten zijne onvoorzichtigheid, in het smeeden van nieuwe onderstellingen; aan de andere zijde oordeelden zij, dat DESMARETS zeer gebrekkig was geweest in het oeffenen van zedigheid en broederliefde. Verre was het van daar, dat de laatste met deeze uitspraak te vreden was; de aanbieding van stilzwijgenheid wees hij van de hand, en vorderde dat het geschil door Kerkenraaden, Klassen en Sijnoden zoude worden onderzocht. Doch de Overigheid voorkwam dit met alle rnagt, verbiedende, voor of tegen het Oordeel der Faculteit van Leiden, te schrijven; waar door dan ook het schrijven van DESMARETS achter bleef. Van meerder gevolg zoude dit geschil geweest zijn, hadde de dood hem niet belet, zijne beroeping naar Leiden te aanvaarden. Op zijn sterfbedde werd een soort van verzoening gemaakt. ALTING was genoodzaakt, zig te beklagen, dat men hem misleid had, en had geene rust, schoon zijn tegenstreever tot zwijgen was gebragt. De Kerklijken morden geduurig tegen hem, over het geen zij nieuwigheden noemden; maar de Waereldlijke magt hield den duim op de Consistoriale en Sijnodale stemmen, dreigende de tegenstrevers van hunne bevelen met eene opschorting van hunnen dienst. Onder dit alles was ALTING, geduurende de drie laatste Jaaren van zijn leeven, met geduurige ziekten bezet, en werd, den 20 Augustus 1679, uit het leeven gerukt. Vóór zijn Godvruchtig overlijden, verzocht hij aan zijnen Neeve, MENSO ALTING, die Burgemeester te Groningen was, de uitgave van alle zijne Werken te willen bezorgen. Doch dit geschiedde eerst eenige Jaaren na zijnen dood, onder het opzicht van Doctor BALTHAZAR BEKKER, te Amsteldam, 1687, in vijfstukken in folio.
Op den ouderdom van dertig Jaaren, had hij zig in den Echt begeeven, waar in hij acht Kinderen verwekte; doch van deeze waren, bij zijn overlijden, maar drie overig, waar van de een Geneesmeetler, de ander Advocaat was, en de derde zig tot den Krijgsdienst had begeeven. De eerste en de laatstie stierven kort na hunnen Vader. Het Leven is hem te kort geweest, om zijn oogmerk te bereiken, namentlijk om te schrijven eene verantwoording van zijne Leere, en een bericht van zijn leven, zeden zijn Hoogleeraarschap. Hij was de Leerstellingen van COCCEJUS ijverig toegedaan en daarom in haat bij hen, die anders dachten, die zelfs niet schroomden, hem een halven Jood te noemen.
Hij werd begraaven in de Groninger Academie Kerk, in het Graf van zijnen Vader, welke hem, met stervende lippen, dit volgende Grafschrift gedicteerd had, en het geen hij op een steen had doen houwen.
HENRICI ALTING,
S. Theol. Profess.
Sepulchrum Familiare,
in quo Sub spe beatae in Christo Resurrestionis
Deposuit Uxorem Charissimam.
SUSANNAM BELLIER.
An MDCXLIII. d. XIX. Octob.
Filiamq, Primogenitam
MARIAM ALTING
An MDCXXXIX. d. VII. Octob.
Et corporis sui exuvias
Deponi voluit.
Factum An MDCXLIV.
d. XXX. Augusti.
Zijne Schriften zijn gemeld in ’t Leeven der Groninger Professoren, en door VAN BENTHEM: bij de eerstgenoemde vindt men zijne afbeelding.
Zie Neerlands School en Kerkslaat, II. Deel, bl. 227.