van dien naam, uit het Huis van Oostenrijk, en oudste Zoon van Keizer RUDOLPH DEN EERSTEN, beklom, na eene menigte moeilijkheden, en bijzonder met Keizer ADOLPH VAN NASSAU, na deszelfs ombrenging, den Roomschen Rijkszetel. Naauwlijks zat hij op den Throon van zijnen Vader, of ’er ontstonden, meest door zijn toedoen, veele onlusten in Duitschland; zo dat de Keurvorsten in bedenking namen, om hem weder aftezetten.
Het was bij deeze gelegenheid, dat Graaf JAN VAN HOLLAND, in Zeeland, in ’t jaar 1299, stierf, in de kragt zijns Levens, niet zonder vermoeden van vergeven te ziin. Dewijl hij geene Erfgenamen naliet, moesten zijne Landen, naar rechten, aan zijnen Oom, Graaf JAN VAN HENEGOUWEN, vervallen, uit kracht zijner geboorte, dewijl hij de Zoon was van Gravin ADELHEIDE. Doch toen nu JAN het bezit van de beide Graafschappen wilde aanvaarden, matigde de Keizer zig het zelve aan, en gebood aan gemelden Graave, het te ontruimen, en aan hem over te geeven. Men stond verbaasd over het gedrag van den Keizer; te meer, als hij scheen, met geweld zig te willen meester maaken, en, ten dien einde, met een Leger te Keulen kwam. Maar de gezamenlijke Keurvorsten verschaften hem zo veel werks, dat hij van zijne eischen moest afzien.Om alle de duisterheden hier van op te helderen, zullen wij het verhaal, zo als het, door den Heer WAGENAAR, in ’t III Deel zijner Vaderlandsche Historie, word opgegeeven, hier nederstellen, en het met dat van andere geloofwaardige Schrijvers vergelijken. Men leest aldaar, bl. 40. „ Dat de eerste zorg van Graaf JAN DEN TWEEDEN, liep over het verzoenen of bedwingen van alle, die deel aan den dood van Graave FLORIS gehad, of Heere WOLFERDS zijde gehouden hadden. Zeeland was nog vol van deeze soort van misnoegden, enz. Niet lang hier na, vervoegde JAN VAN RENESSE, die iedert dat hij, door toedoen van Heere WOLFERD, gebannen geweest was, buiten ’s Lands gezworven had, dog na WOLFERDS dood te rug gekeerd was, zig bij Graave JAN DEN TWEEDEN, aanbieden de, wegens den aanslag tegen Graaf FLORIS, waar mede hij, door GERARD VAN VELZEN, betigt was, volkomen te willen zuiveren, en borg voor zijn goed gedrag te willen stellen; ’t zij dit hem ernst was of niet, de Graaf gaf bevel om een schriftelijken borgtogt op te stellen; doch toen dit geschied was, kon RENESSS geene borgen vinden: waar op de onderhandeling werd afgebrooken. RENESSE begaf zig naar Zeeland, en aldaar met VAN BORSELEN zamenspannende , verwekte hij eenen gevaarlijken opstand, welke binnen korten tijd grooten, aanhang kreeg.
,, De Graaf had, op de eerste tijding hier van, wel eenig volk op de been gebragt, met het welk hij naar Zierikzee overgestoken was, dog de maagt van RENESSE overtrof de zijne verre; zo dat hij niets onderneemen durfde. Uitgenomen van Zierikzee, maakte RENESSE zig eerlang meester van gantsch Schouwen, alwaar zijne goederen gelegen waren. De Graaf ontbood hier op een Vloot dit Holland, die, onder ‘t geleide van den Heere van REIMERSWAALE en van GUY VAN HENEGOUWEN, in Walcheren landen moest; doch een schielijke donderbuij verstrooide de Vloot, die den misnoegde Zeeuwen gedeeltelijk in handen viel. GUY zelf werd, bij deeze gelegenheid, gevangen genomen, doch kort daarna uitgewisseld tegen de Zoonen van Heere WOLFERD, die Graaf JAN, van wegen den Koning van Frankrijk, eenigen tijd in hegtenis gehouden had.
„ KAREL VAN VALOIS, Broeder van FILIPS DEN SCHOONEN, voerde , omtrent deezen tijd, een voorspoedigen Krijg in Vlaanderen, en belette de Vlamingen, hunne vrienden in Zeeland te ondersteunen. Dit gaf Graave JAN, die anders, door ’t verlies zijner Vlooten, zeer in ’t naauw gebragt zoude geweest zijn, voor eenigen tijd, wat ruimte, terwijl RENESSE’S aanhang voor ’t keeren van den kans des oorlogs bedugt was. Beide partijen namen derhalven gereedelijk de bemiddeling aan, die hun, door VALOIS, uit zijns Broeders naam, aangeboden was. Eerlang werd het geschil, tusschen Graaf JAN en RENESSE, aan de uitspraak van Koning FILIPS verbleven. Tegen St. Jans Misse, zijnde den vierentwintigsten van Junij, moesten partijen te Biervliet Borgen of Gijzelaars leveren, voor de onderhouding van ’t Bestand, welk, tot dien tijd toe, geslooten was. De Graaf deed dit: doch RENESSE bleef in gebreke. ’t Bestand tot op de helft van Augustus verlengd zijnde, handelde men middelerwijl over den vrede. RENESSE, vermoedende of bemerkende, dat de Koning te zeer naar ’s Graaven zijde helde, brak de overeenkomst af, en keerde wederom herwaards.
„ Terwijl de onderhandeling nog duurde, deed de Graaf zijn best, om het getal zijner Partijen te verminderen. Omtrent het midden van Julij, sloot hij een verbond van vriendschap en onderlinge bescherming met JAN DEN II, Hertog van Lotharingen en Braband: die deel aan den aanslag tegen Graaf FLORIS gehad hebbende, ten zelven tijde beloofde, voor de rust van de ziele des vermoorden eenige bedevaarten, en andere soorten van boete, te zullen doen. Ook bewerkte Hertog JAN een onderling verdrag, tusschen Graave JAN ter eener, en JAN, Heere van Kuik, en JAN, Heere van Heusden, ter andere zijde: bij het welk de Partijen zig verbonden, elkanderen geene schade te zuilen toebrengen.
RENESSE, intusschen naar alle kanten uitziende, om zijnen aanhang te sterken, haalde ieder over, die eenig deel had aan den aanslag tegen Graaf FLORIS. FLORIS VAN BORSSELEN, die den Graave reeds hulde had gedaan en zijne Klederen droeg, was nu een der eersten, die RENESSE toe en hem afvielen. RENESSE had voor Graaf JAN van ’t Graaflijk bewind over Holland en Zeeland te ontzetten; en vervoegde zig, om dit uit te voeren, bij den Keizer ten Hove; voorgeevende, dat het Graafschap als een Leen des Rijks met het afsterven van Graaf Jan den Isten aan V Rijk vervallen was, en door Jan den Ilden onwettelijk beheerd werd. Hier bijvoegende hoe de Keizer, (toen ALBERT of ALBRECHT van Oostenrijk,) zig, met een magtig Leger, gemakkelijk konde verzekeren van het Graafschap, anngezien de Edelen en Steden gereed stonden om hem toe te vallen, zo dra hij zig hier te lande vertoonde. Kortom, hij wist zijnen voorslag den Keizer zo smaakelijk te maaken, dat deeze een besluit nam, om zig in ’t bezit van Holland en Zeeland te stellen.”
Wij vinden, bij den Historieschrijver WAGENAAR, deeze volgende aanmerking: „RENESSE’S voorgeeven, dat het Graafschap aan het Rijk vervallen was, zou grond gehad hebben, indien men het als een kwaad leen, dat alleen op de mannelijke nakomelingen van den bezitter versterven kon moest aanmerken. ” (een gezegde, waar door hij bewijst, de Leenroerigheid aan het rijk te erkennen.) „ Doch wanneer men het voor een goed rijksleen hield, welk op den naasten erfgenaam, ’t zij vrouw of man, verstierf, gelijk het doorgaans aangemerkt is, moest zijn voorgeven, als ongegrond verworpen, en JAN DE II voor wettigen Bezitter van ’t Graafschap gehouden worden. Oadertusschen kon RENESSE met eenigen schijn worden geweerd, alzo men nog geen voorbeeld had van ’t verderven van ’t Graaflijk bewind op iemand, die uit een en zijtak, langs eene vrouwe, gesproten was.
,, Keizer ALBRECHT, die zig reeds vleide met de hoop, van Holland en Zeeland wel haast voor zijne overmacht te zien buigen, vond zig, echter, in deeze verwachting bedrogen. „ Terwijl hij te Keulen een Leger verzamelde, had hij heimelijke brieven aan de Hollandsche en Zeeuwsche Steden afgevaardigd, in welke hij van dien toeleg kennis gaf. Eenige deezer Brieven werden Graave JAN in handen gesteld, die terstond daar op, door gantsch Holland, een Heirvaart deed beschrijven, en een aanzienlijk Leger van Edelen en Poorters op de been bragt. De Keizer kwam met zijne magt, in Augustus, te Nieuwmegen; alwaar hij den Graaf dagvaarde, onder belofte van vrijgeleide. Doch deeze, onderricht dat ’s Keizers Leger zo talrijk niet was als het zijne, schroomde niet, te Gorichem, alwaar hij de zamelplaats had gehouden, scheep te gaan, en den Waalstroom op naar Nieuwmegen te stevenen. „ Naar maate dat hij naderde, week de Keizer, die dus tot aan Kraanenburg afzakte. De Graaf ontscheepte zijn volk bij Nieuwmegen, en zoude voortgetrokken hebben, indien WIGBALD, Aartsbisschop van Keulen, tusschen beiden tredende, geen verdrag had bewerkt: waar bij Keizer ALBRECHT beloofde, te rug te zullen keeren, en Graaf JAN in ’t gerust bezit zijner landen Staten: mids hij dezelve van den Keizer ter Leen ontving; gelijk geschiedde.” Dit Verbond werd geslooten op den vijftienden Augustus.
Zie hier het gantsche verhaal in zijn geheel, meest overeenkomende met hetgeen men bij MELIS STOKE, van vs. 238—368 leest: uitgenomen het geene WAGENAAR zegt, uit het zevende Boek van deezen Schrijver te melden, doch aldaar door ons niet gevonden wordt; namelijk, van dat verbond, dat, tusschen hen gemaakt was, en waar bij Graaf Jan, in de bezitting 'er van zoude blijven, mids die van dezelve te Leen ontvangende. Dat dit, echter, een zeer groote misslag is, blijkt ten klaarsten; voor eerst, dewijl dit niet te vinden is, of men moet het willen haalen uit de Aantekeningen van ALKEMADE op MELIS, die door zijn Ed. niet aangehaald zijn. Dewijl wij, op ’t Art. van de Leenen en Leenroerigheid, over derzelver bestaanbaarheid of onbestaanbaarheid, en in hoe verre het eerste plaats heeft gehad in dit geval, moeten handelen, zullen wij hier alleen zeggen, dat wij geen het geringde bewijs vinden, dat DISR DE EERSTE, als Graaf van Holland, zijne goederen van de Frankische Koningen te Leen gekregen heeft; uitgenomen eenige, daar hij alleen het bestier over had. Even weinig zeker dunkt het ons, ja ontbloot van allen grond, dat Graaf JAN ooit met de Rijksleenen bekleed is geworden. Want al het geene VAN LOON in deeze zaak bijbrengt, beslaat, volgens zijne eigen woorden, bh 85, alleen in bedenking, Onderzoeken wij nu dat Verbond, of Verdrag, het geen de Heer WAGENAAR opzettelijk zegt, gesloten te zijn op den vijftienden Augustus, zo moeten wij ons erinneren, dat WAGENAAR zelfs uit MELIS heeft gezegd, dat, hoe meer Graaf JAN Nieuwmegen naderde, hoe de Keizer meer agterwaarts trok, en dat de Graaf zijn Volk zoude ontscheept hebben, indien niet WIGBALD, Aartsbisschop van Keulen, tusschen beiden tredende, een Verdrag bewerkt had. WIGBALD is, derhalven, de rechte man, die weten moest en weten kon, waar in het Verbond bestond; en deeze is onze eenige getuige niet: de Bisschop van Bazel was neffens hem aan de zijde van ALBERT; en JAN , Hertog van Braband, nevens GODEVAART, Heer van Aarschot en Virson, aan de zijde van JAN van Henegouwen. Zie hier nu derzelver uitdrukkelijke bevestiging, welke een onwankelbaaren grond van zekerheid oplevert:
„ Allen, die deezen Brief zullen zien en hooren; wij Jan, bij de genade Gods, Hertog van Lotryk, van Braband en van Limburg, en wij Godevaard van Braband, Heer van Aarschot en van Virson, doen kond; hoe de hooge en Edele man, Jan, Graaf van Henegouwe, van Holland en van Zeeland, en Heer van Friesland, zig onderworpen heeft aan ’t zeggen van de Eerwaardige Vaders in onzen Heere, mijn Heer IV. by Gods genade Aartsbisschop van Keulen, en P. Bisschop van Bazel, en van ons, wegens de oneenigheden, die daar ontstaan waren, tusschen den uitmuntenden Vorst Aelbrecht, door Gods genade verkooren Koning der Romeinen. Overzulks verklaaren wij niets te weeten noch te zeggen, dan van een Huwelijk tusschen Jan , zijnen oudsten Zoon, en de Dochter van onzen Heer Koning voornoemd: Item van eenig uitgelegd Geleide Geld, zo bij den eenen als bij den anderen uitgeegd en verschooten, gelijk nader daar van blijken bij ’t Compronis, hier op gedaan. In Oirkonde heeft ijder van ons dit met zijn Zegel bevestigd. Gegeeven des Zaterdaags voor half August, in ’t jaar der genade MCCC.”
Dus luid een handschrift, gemaakt en gegeeven van wederzijdsche Gevolmagtigden. De twee Bisschoppen, bezorgd voor de Eere des Keizers, hadden zig vrijwillig naar ‘t Hollandsche Leger begeeven. Graaf JAN, hunne aankomst vernomen hebbende, verzocht den gemelden Hertog en Heere GODEVAARD, om met hun te spreken, en vervolgens eenige overeenkomst te treffen, (doch geenzins smekende of verzoekender wijze, om het Leen te mogen behouden), maar op zulke voorwaarden, als hij hun schriftelijk overleverde. Dus hadden zij, gelijk in alle Compromissen, een bepaalden, maar de Bisschoppen, in tegendeel, een onbepaalden last, om te handelen zo als zij best konden. Dat de vreeze van den Keizer groot was, kan men ook opmaken uit zijne verhaasting; want den 10den Aug. kwam Graaf JAN in ’tgezigt van Nymeegen; den 13den gaf hij zijn Compromis, en ontving daartegen de gemelde verklaaring, en,volgens STOKE, was, op den I5den, alles reeds bevredigd.
Wie ziet dus niet ten allerklaarsten, dat hier van geen Leen, maar van een Huwelyk en uitgeschoten geld gewag gemaakt word; hoewel het ons onbekend is, wat hier over gesproken mag zijn; dan, het zij ons genoeg te weeten, welke zaak bij het Compromis bepaald was. Met reden moest men verwagten, dat een man als de Heer WAGENAAR, in ’t Charterboek, II. Deel, pag. 12, zoude hebben gezien, dat, in het daar uit bijgebragte getuigschrift, de Brabanders Graaf JAN, niet alleen noemden Graaf van Henegouwen, maar ook van Holland en Zeeland, en Heer van Friesland. Dit nu leezende, behoorde hem zo wel als ons te zijn gebleeken, op de allerovertuigendste wijze, dat ’er, op den 13 den Aug. geen verschil meer was over het Graafschap van Holland, dewijl dat op den 10den reeds afgedaan was, in ’t zelfde oogenblik dat ALBERT, op ’t eerstegezigt van Graave JAN, de vlugt nam.
Wij achten de waarheid deszer geschiedenisse te klaar, dan dat wij, volgens veeler gewoonte, blindelings de misslagen van WAGENAAR zouden volgen. Zie verder SCHRIVERIUS , in de Toetssteen op de Goudsche Chronijk, bl. 267. en zijn Chronijk der Graven van Holland, in 410. VOSSIUS, Nederlandsche Jaarboeboeken, bl. 260. die mede opzettelijk ontkent, dat de oude MELIS, die in dien tijd leefde en schreef, daar iets van wist; VAN HEMERT, Graven van Holland, bl. 205. en boven allen de onschatbaare aantekeningen van den Heere B. HUIBEKOOPER, op den gemelden MELIS STOKE, die hier alles beslissen, in ’t III. Deel, bl. 22, 23 en 24, en verder bl. 527 en 528 enz. Tot slot voegen wij hier bij, de woorden, Graave JAN DEN TWEEDEN, door LANGENDijK, in den mond geleid.
„ Ik heb, beroemde Vorst, geen vrijgeleij begeerd,
„ En ’t vroomste volk vergaard, op dat gij werd geëerd,
,, Indien gij u als vriend en Bondgenoot wilt draagen;
„ Doch zo ge uw achting door een vijandschap wilt wagen,
„ Koome ik u vroeg genoeg, en toone u met mijn magt,
„ Hoe weinig Holland hier het Duitsche Leenrecht acht.
LANGENDYK, Graven van Holland, bl. 150.