[/i]een man, die zig, zo in zijn leven, als met zijnen dood, ten tijde van Vrouwe JACOBA VAN BEIJEREN, beroemd gemaakt, en den naam van den Hollandschen Regulus verkregen heeft. Als de zaak en deezer Vorstinne reeds zo verre waren te rug gelopen, dat Hertog JAN VAN BRABAND tot Graaf van Holland en Zeeland gehuldigd was, poogde zij sommige Steden en Kastelen weder magtig te worden.
FLORIS VAN KYFHOEK, of KIEFHOEK, werd, ten dien einde, met eenig volk, naar Schoonhoven gezonden, om dat te bemagtigen; het geen ook, door verstandhouding met eenige Schoonhovensche Burgers, veel haast verricht werd. Maar het Slot, waar in zig bevonden de Hoofdmannen WILLEM COSTER, (of mogelijk beter, WILLEM VAN DEN COULSTER) en ALBERT BYLINC, bood, zes weeken lang, dapperen tegenstand; tot dat zij, door hongersnood gedwongen, met de bezetting, uit 50 man bestaande, onder beding van levensbehoud, deezen ALBERT alleen uitgezonderd, zig overgaven; hij moest, ter goedkeuring van Vrouwe JACOBA, gevangen blijven. ALBERT verzocht ontslag voor een Maand, ten einde zijne vrienden te bezoeken; KIJFHOEK vergunde het hem, onder voorwaarde van, na verloop van dien tijd, te zullen terug komen; tot ieders verwondering, hield die dappere man zijn woord. Hij stelde zig in ’s vijands handen, schoon hij te vooren wist, het met den dood te moeten bekoopen, zo als ook gebeurde. KIJFHOEK liet hem, dien zelfden nagt, levendig, op de Molenwerf, in de aarde begraaven. Omdat ALBERT, wegens zijn gedrag, van ieder een bemind werd, durfde men het vonnis niet in ’t openbaar en bij dag volvoeren. M. VOSSIUS, in zijne Jaarboeken , bl. 644. zegt hier van: „ Had KIJFHOEK de geheugenis van dit snode stuk ten zelven dage met een konnen begraven, dan zoude zijn deugd bij de nakomelingen niet bezwalkt zijn; maar nu hij zijne getrouwheid aan JACOBA betoond en zijne overwinningen, met die vuile daad besmet heeft, zal BEYLING eeuwig met eere leven, en hij daarentegen in vervloekinge bij de nakomelingen zijn.” Deeze schandelijke daad gebeurde in 1424.
Zie HALMA ; GOUDHOEVEN , fol. 449. en VOSSIUS.