Hertog van den Bergh, opvolger van Hertog Reinald van Gelder den Vyfden, wist, bij Keizer Sigismund, door middel van deszelfs gierigheid, en door medewerking van eenige Geldersche Steden, meer hem, dan Arnoud genoegen, te wege te brengen, dat de Keizer, Ao. 1425, hem met de Hertogdommen Gelder en Luik beleende; hij verwittigde allen en een ieder der Burgemeesteren, Schepenen en Raaden, Burgeren en de gantsche Gemeente der Steden Roermond, Goch, Venlo, Erkelens, Stralen, Nijmegen, Grave, Bommel, Thiel, Wachtendonck, Harderwyck, Elburg, Zutphen, Deutechem, Doesburg, Groenlo en het Graafschap Zutphen, „hoe hij, na het onvruchtbaar afsterven van zijnen Oom, Vorst Reijnald, deszelfs Landen aan hem en het Roomsche Rijk toegevallen zijnde, en nu openstaande, dezelve had vergund en overgedragen aan zijnen Oom Adolph van den Berghe; waarom zijn ernstig bevel was, dat zij den gemelden Adolph, zonder uitstel of tegenzeggen, zouden aanneemen, en erkennen voor hunnen wettigen Heer, zonder iets te letten op den Edelman Arnoud van Egmond, die, met zijne medehelpers, de voorschrevene Landen, tegen allen Rijksgebruik, had aanvaard; noch hem als Hertog of Graaf te gehoorzamen, of zo te noemen, op straffe zijner Keizerlijke ongenade; hen, ten dien einde, ontslaande van den Eed, door welken zij zig aan Arnouds gehoorzaamheid mochten verplicht hebben.”
Dit aanschrijven geschiedde, niettegenstaande Sigismund, in het voorgaande Jaar, had bekend gemaakt, dat, vermits de Hertogdommen van Gelder en Gulik, nevens het Graafschap Zutphen, na den Kinderloozen dood van Hertog Reijnold, aan hem en het Roomsche Rijk waren toegevallen, hij, over zulks, zijne Neven Arnoud en Willem, maar inzonderheid Arnoud, als den oudsten en voornaamsten Erfgenaam en regten Heer der voorschrevene Landen hield, en hem ook als Leenman van het Rijk toekende de gemelde Graafschappen en Heerlijkheden, Ridders, Knegten, Staaten en Vestingen, met de onderhoorige Tollen, Schattingen, Ingezetenen, Velden, Wateren en Waterlopen; maar indien Arnoud zonder wettige Kinderen overleed, zouden de gemelde Landen overgaan aan zijnen Broeder Willem, als zijnde zijns Broeders naaste Erfgenaam; verzoekende, eindelijk, dat Hertog Arnoud, of, indien hij niet meer in Leven was, Willem, zo haast hij (Sigismund) wederom in Duitschland kwam, (wijl hij zig toen te Offen in Hongarijen bevond) de gemelde Landschappen, van hem, onder het overlangen van het Vaandel, naar ‘t oud gebruik, als mede van den Roomschen Koning, zou komen ontvangen: voorts behouden zijne en des Roomschen Konings gerechtigheid.
Intusschen blijft het, bij sommigen, twijfelachtig, of deeze Brief de Beleeninge van Arnoud wel ten volle bevestigd, dan of het maar alleen een ontwerp geweest hebbe. Adolph van den Bergh oorloogde wel tegen Hertog Arnoud, die, schoon eens en andermaal van den Keizer in den Rijksban gedaan, echter het nest inhield, zo veel Gelderland en Zutphen betrof: maar Gulik trok Adolph naar zig. Dit veroorzaakte groote elenden; hij stak zig, door den Oorlog, in zwaare Schulden, en nam groot Geld op, onder Verband van zijne Landen. Zig zelven en anderen zou hij nog meer schade hebben aangedaan, zo de dood, in ‘t jaar 1434, of, volgens anderen 1437, hem niet had weggerukt.
Hij stierf te Keulen, en liet zijns Broeders Zoon Gerrard Erfgenaam. Men zegt van hem, dat hij van een onstuimigen en onbeschaamden aart was; weinig op zijn woord passende, en veel min op gedaane beloften, als hij bij de verbreeking zijn voordeel vond. Gerechtigd was hij tot het Hertogdom Gulik, maar geenzins tot dat van Gelder. Men zie verder op ARNOUD VAN GELDER.
Zie HALMA, en de daar bij aangehaalde Schrijvers, als: PONTANUS, Geschiedenis van Gelderland, II. Deel, fol. 209, 211, 212, enz. VELDENAAR, Fasc. Temp., fol.391.