Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

AAGT, Jafies

betekenis & definitie

[/i]een Vrouwspersoon, welke, om haare schandelijke leevenswijze, verdient gekend te worden. Om dit te doen, moet vooraf gemeld worden, wat haar gelegenheid verschafte, om haare booze voorneemens te werk te stellen.

De Wethouderschap der Stad Haarlem had altoos gezorgd, dat tot welzijn haarer Burgerij, het Schousampt bekleed werd door Mannen van eer en bekwaamheid. Maar het gezag, en de invloed, welke de Kettermeesters, uit hoofde van hun Ampt, hadden, in alle Regeeringsformen, was oorzaak, dat dit gewigtig Ampt, op hun voorstel, was opgedraagen aan eenen Jacob Foppens, een Man, die, hoe slegt ook, van de Roomschgezinden, om zijnen haat tegen de anders gezinten, voor een halven Heilige gehouden werd. Naauwlijks was hij in zijn Ampt gesteld, of hij was inzonderheid bedagt om zijne ledige beurs, te vullen om ‘t even, op wat wijze hij aan geld kwam.

De gegoede Burgers werden door hem in geduurige vreeze gehouden, doordien hij ’er Lieden, even slegt als hij zelve, toe gebruikte, om deeze weerlooze menschen aan te zeggen, dat zij bij den Schout waren aangeklaagd, ‘t zij als Ketters, of als vijanden van Filip of Alba, en dat zij op het punt stonden van gevangen te worden; welke boodschappers, kwanswijze uit menschlievenheid, doorgaans aanbooden, met eene somme gelds den Schout te bevredigen, en de voorgegeeven beschuldiging te doen verdwijnen.

Een der voornaamsten van deeze Spionnen, was het genoemde Vrouwspersoon, op ‘t uiterlijk aanzien, zo vroom als eene Nonne, die, om geen geld, eene Mis zou verzuimd hebben; alle maanden ging zij ter Biecht en Communie. Door voorspraak van een Geestelijke, had zij het Ampt van haaren Man (die een Portier van de Stad geweest was) behouden. Behalven deezen post, bespiedde zij de deuren en vensters der braafste en welgegoedste Burgers, of bediende zig van fijne konststreken, om de Dienstboden en Kinderen uit te hooren, en dus te weeten, wat ’er in ‘t geheim gezegd en gedaan wierd; en als zij, op deeze wijze, iets meende ontdekt te hebben, kreeg de Schout ’er mede kennis van. Straks wierden zij, die door haar waren aangeklaagd, gewaarschouwd, welke vervolgens zich lieten beweegen, om Foppens, door ‘t geeven van een goed geschenk, te vrede te stellen. Zo zij zeide, hieldt Aagt niets voor zich zelve, maar bedong zo veel zij met mooglijkheid krijgen kon, om het volgens haar voorgeeven, aan armen en boetvaardigen uittedeelen.

Hoe ‘t ging, met dezulken, die haar of den Schout niets gaven, bleek aan eene Tanneken Ogiers, van welke zij had nagespoord, dat zij bij een ieder voor eene Godvrugtige en welgegoede Vrouw bekend stond; doch nooit ter Misse ging. Uit haare dienstmaagd, wist zij, onder belofte van geheimhouding, te krijgen, dat zij, ’s morgens en ’s avonds, op een klein kamertje, in den Bijbel van Luther las, en daarna God op haare knieën bad. Dit was genoeg. Aagt kwam haar waarschuwen, dat zij bij den Schout was aangeklaagd. Maar deeze Vrouw, in plaats van haar of Foppens de handen te vullen, erkende, dat zij van de Roomsche dwaalingen ontheven was, ja zogt zelfs Aagt daar mede aftebrengen.

Zij, door den Schout ten haaren huize uitgehaald, en de gezegde Bijbel voor haar gedraagen wordende, van de buuren gevraagd zijnde, wat zij gedaan had? gaf tot antwoord, „de schijnheilige Aagt heeft mij verraaden, en aan mijn Heer den Schout aangebragt, dat ik bestaan heb in ‘t Woord Gods te leezen; dat ik voor een ieder beken de waarheid te zijn: liever wil ik het leeven, dan deezen troost derven.” Bij deeze bekentenis volhardende, werd zij in ‘t Soaarne verdronken, en haare goederen door den Schout aangeslagen.

De gewoonte was, dat men de ongelukkigen, die te Haarlem, uit hoofde van den Godsdienst, gevangen genoomen wierden, op de St. Janspoort, onder ‘t opzicht van Aagt, bewaarde; dus had zij een vrijen toegang tot dezelven, en door haar in schijn minzaamen omgang, won zij doorgaans derzelver vertrouwen, en baande zig den weg om hunne geloofsgenooten te leeren kennen. Op deeze wijze had zij een lijst van veele Doopsgezinden gemaakt, die zij den Schout ter hand stelde, om vervolgens deeze ongelukkigen, den een na den anderen, te overvallen; doch het plegen van het volgende Schelmstuk liet hun niet toe, dit opzet ten uitvoer te brengen.

Een andere prooij naamelijk voor de hebzugt van deeze twee schraapzieke luiden, wierd een zeker vermaard Doctor in de Medicijnen, die zeer gierig was, en tevens voor een gegoed man bekend stond, doch zulks nooit had willen weeten. Deez’ werd bij Aagt verdagt gehouden van Ketterij; in dit vermoeden werd zij gesterkt, om dat hij eenmaal ter Week naar Leiden ging. Deeze Doctor, die zijne woonplaats in de Koningstraat had, niet verre van ‘t Stadhuis, was te meer vermaard door een Zalf, dien hij verkocht, en die voor zeer heilzaam wierdt gehouden; deeze diende Aagt tot een voorwendsel, om toegang in zijn Huis te krijgen, waar toe zij den tijd koos, waarop zij wist, dat de Doctor naar Leiden was. Onder schijn van een rolletje zalf te koopen, zogt zij de meid uit te hooren; doch deeze verzekerde, dat haar Heer degelijk goed Roomsch Catholijk was, ofschoon hij geen tijd had, om veel ter Misse te gaan; maar dat hij altoos zijn Paascha bij de Parochie hield.

Aagt zeide hierop, dan had men den Doctor beloogen; maar dat hij kwalijk deed, de Kerk te verlaten, om geld te winnen; met een vraagende, of hij niet veel gelds bezat; waarop de meid antwoorde, zulks niet te weeten: want, zeide zij, hij is zeer gierig en wantrouwende, verbergende alles in een kist, achter zijn bedstede. Dit was voor dit snoode schepzel genoeg, die alles aan den Schout Jacob Foppens aankondigde; neemende te zamen maatregelen, hoe dit geld magtig te worden. Aagt was stout genoeg, des Avonds om 10 uuren, op een tijd, dat de Doctor weder van huis was, aan te kloppen, zeggende aan de meid, die niet gaarne open deed, dat zij nog een rolletje zalf moest hebben. De ontmenschte Schout sloop achter haar in huis, waarop zij met hun beiden de meid vermoorden, en ‘t Lijk onder het Bedde verborgen; toen openden zij de kist, waarin zij niets meer vonden, dan 100 Guldens aan geld en zes zilveren Lepels, waar van Aagt een vierde genoot.

Daags daaraan, deuren en vensters geslooten blijvende, en op ‘t aankloppen der buuren geen antwoord gegeeven wordende, wierd de bekommering, daarover, aan de Regeering bekend gemaakt. Het huis gerechtelijk geopend zijnde, vond men alles op zijne plaats, doch een der Schepenen ontdekte in des Doctors slaapkamer eenig bloed op den grond; waarop Foppens, als Schout, zeide: wij moeten hier naauwkeuriger zoeken; en het bedde, waarop niemant, buiten hem, gedachten had, hebbende doen wegneemen, vond men de vermoorde meid op het stroo, en de kist opengebroken. De Doctor te rug gekomen, wierd gehoord, doch zeide op niemant eenig kwaad vermoeden te hebben. Doch de Schout, om zijnen rol wel te speelen, gaf voor, daar meede niet vergenoegd te zijn, maar tot zo lang te zullen zoeken, tot dat de Moordenaar gevonden werd.

Eindelijk scheen hij eenig vermoeden op te vatten, dat een Neef van de vermoorde, welke dien nademiddag nog bij haar geweest was, en van haar erven moest, den moord zoude gepleegd hebben. Deeze werd gegrepen en verhoord; en om zig van allen vermoeden te ontslaan, ontkende hij, tegen de waarheid, zijne Nicht, in eenigen tijd te hebben gesproken: waardoor hij zig in zo een groot gevaar bragt, dat de Schout hem, met toestemming van Schepenen, op den Pijnbank deed brengen; door pijn gedreeven, bekende hij de Moordenaar te zijn, doch losgelaten, hield hij zijne onschuld staande.

Ten gelukke voor deezen ongelukkigen kwam dit ter ooren van eene vrouw, die tegen over de deur des Doctors woonde, en bekend was bij de vrouw van een der Schepenen. Deeze verhaalde aan dezelve, dat de gevangene, ter dier tijd, den moord niet kon bedreven hebben, vermits zij de meid noch naderhand gezien had; alsmede, dat, des avonds om tien uuren nog aan des Doctors deur was geklopt; dat zij toen in den donker uit een venster had gelegen, en een vrouwspersoon gezien had, zeer wel naar Aagt Jafies gelijkende; dat zij ook geroepen had, „doe maar open, ik ben Aagt Jafies, ik moet zalf hebben;” verder, dat de gezegde Aagt in huis getreeden zijnde, gevolgd was van een Heer, die veel gelijkheid had met den Schout Jacob Foppens.

Dit veroorzaakte zo veel ongerustheid bij de Rechters, dat zij den Schout weigerden, den gevangenen andermaal op den Pijnbank te brengen. Een gewigtig voorval redde den onschuldigen; terwijl de Rechters over deeze zaak raadpleegden, ging de Stad aan de zijde van Oranje over; waarop de Schout Foppens de vlugt nam naar Amsterdam, en Aagt Jafies zig naar den Haag begaf. Foppens, werd kort daarop van zijn ampt verlaten, en voor zijn gestoolen geld, wierd hij Kapitein van eene Spaansche Galerij; vermits, egter, het schoutsampt meer in zijnen smaak viel, trachtte hij met eenige Spanjaarden de Stad te overrompelen; ten welken einde hij dan ook Aagt ontbood, haar beweegende, zig in stilte binnen Haarlem te begeeven, ten einde met behulp van hem en de zijnen, de Stad aan vier hoeken in den brand te steeken.

Dit heilloos oogmerk niet wel afloopende, werd Aagt, terwijl zij zig met een Schuitje, langs het Buiten-Spaaren, naar de Meer deed roeijen, op vermoeden gevat, (wijl men haar, in den voorigen avond, zeer driftig had zien heen en weer lopen) en gevangen binnen Haarlem gebragt. De Regeerders van Haarlem, het voorige nog in geheugen hebbende, ondervraagden haar, zo wel over den gemelden moord, als over de nu voorgenoomene brandstichting. Na eene menigte elkander tegensprekende uitvlugten, bekende zij, op ‘t zien van den Pijnbak, zo wel het een als het ander, benevens meer andere feitelijkheden, door haar en Foppens gepleegd; waarvoor zij, op ‘t Zand, levendig verbrand werd; aan de paal staande, beklaagde zij zig even zeer over den Schout van Haarlem, als Scheele Fy te Amsteldam, zig over Schout Dobbes beklaagde, roepende, „o Jacob Foppens, Foppens! waartoe hebt gij, mij gebragt!”

Foppens zelve werd, kort daarna, in een gevegt met de Watergeuzen, door eenen kogel getroffen, die hem de wervels aan ‘t ruggebeen verpletterde. Dus gekwetst, voerde men hem naar Amsteldam, alwaar hij, onder ondraaglijke smarten en wroeginge over zijnen misdaaden, als een wanhopend mensch, den geest gaf.

< >