Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Namur

betekenis & definitie

lat. Namurcum, vlaamsch Namen, stad in België, aan de samenvloeiing van de Maas en de Sambre, 13 uren gaans bezuidoosten Brussel, heeft

26.000 inw., is eene sterke vesting, en de hoofdplaats der belgische provincie ÜT. (circa 67 vierk. mijlen, met 298,000 zielen), was reeds in de 10e eeuw een onafhankelijk graafschap, dat, na inmiddels eerst met Henegouwen, daarna met Luxemburg vereenigd geweest te zijn, in 1261 aan Vlaanderen, 1420 aan Burgnndië kwam. Daarna vormde het graafschap N. een der 17 provinciën van de Nederlanden, totdat het bij den vrede van Luneville aan Frankrijk kwam, en den naam ontving van Departement Sambre-Maas. Sedert 1815 eene prov. van ’t koninkrijk der Nederlanden, ging het door de afscheiding van België mede, om deel uit te maken van dat rijk. De stad N. was in de oudheid eene sterkte der Aduatiei; in de 7e eeuw vertoont het zich opnieuw in de geschiedenis; van eenig belang echter werd N. eerst in het begin der 15e eeuw; in 1559 werd het een bisdom. Door Lodewijk XIV veroverd 1692, aan hem ontweldigd 1695, door de Franschen heroverd 1701, door de geallieerden gebombardeerd 1701, doch tot 1712 onafgebroken in de macht der Franschen, die het toen aan den keurvorst van Beieren afstonden. Ofschoon sedert 1715 eene Barrière-stad, werd N. niettemin 1746 door de Franschen heroverd; doch bij den vrede van Aken (1748) kwam het aan Oostenrijk. In 1793 en 94 kwam het met geheel België aan Frankrijk, en was tot 1814 de hoofdplaats van het dept. Sambre-Maas.

< >