In het algemeen worden in de H. Schrift onder v. verstaan alle waterbewoners, dus alle dieren, die het water als middenstof hebben, waardoor zij zich heen bewegen en die daarvoor de nodige en nuttige lichaamsbouw bezitten.
De naam is dus niet systematisch, maar biologisch of typerend. In het scheppingsverhaal (Gen. 1 : 21) worden ze onderscheiden in „grote zeedieren” (St.Vert. „walvissen”) en „alle levende krioelende wezens” (St.Vert. „alle levende wriemelende ziel”). Hier vallen dus onder de in het water levende zoogdieren, zoals zeehond, zeeleeuw, walvis en otter maar eveneens de zeeschildpadden, zeeslangen en krokodillen. Verder de eigenlijke v. zowel in zout als zoet water en tenslotte de in het water levende zg. „lagere dieren” als kreeften, slakken, mossels enz. In Gen. 1 : 28 worden ze samengevat onder de naam „v. der zee”. Al wat vinnen en schubben had, mocht gegeten worden en alle andere waterbewoners waren onrein. Dit gold zowel voor de bewoners van het zoute als van het zoete water, zoals nadrukkelijk verklaard werd, Lev. 11 : 9—12. Door deze onderscheiding is het begrip v. op enkele uitzonderingen na (paling b.v.) teruggebracht tot het tegenwoordige systematische begrip.Omtrent visrijkdom der Middell. Zee zijn in de H. Schrift geen opzettelijke mededelingen. In Neh. 13 : 16 verkopen Tyriërs vis in Jeruzalem. Dit zal wel zeevis geweest zijn, aangevoerd van de kust. Meer is bekend over de visrijkdom van het land zelf. Bij Jeruzalem en door het ganse land verspreid lagen visvijvers, maar het eigenlijke visgebied wordt gevormd door het Meer van Gennesareth en de Jordaan met zijn zijrivieren, vooral de Jabbok. Een uitnemend broedgebied voor vis is het Hulemeer in het N. met het ten Z. daarvan gelegen Hule-moeras. Zowel de met papyrus sterk begroeide oevers als de vele malariamuggen maken enerzijds visvangst onmogelijk, terwijl anderzijds de v. een uitstekend voedsel vinden ook voor de jonge dieren in de muggen-larven. De enige vissers zijn de talrijke water- en moerasvogels. Een deel van de vis zwemt met de stroom van de Jordaan mee en komt terecht in het Meer van Gennesareth, dat daardoor buitengewoon visrijk is. In het meer komen allereerst verschillende soorten van de familie der Chromidae voor met een kamvormige rugvin. Hiertoe behoren de fijnste tafelv. en een groot deel van de vissers houdt zich bezig met de vangst van deze soorten. Ook de Karperfamilie (Cyprinidae) is goed vertegenwoordigd vnl. door soorten van Barbelen (Barbus spec.), die 40—50 cm lang kunnen worden. Ook zij worden wel gegeten. Een merkwaardige soort van deze familie is Alburnus sellah, een 12 cm lang visje met zilverwitte schubben, dat grote overeenkomst vertoont met de sardine. Gedurende een groot deel van het jaar is het vrij zeldzaam maar van December tot April verschijnt het in talloze zwermen vlak aan de oevers. Het is uitnemend voedsel. Van de familie der Meervallen (Siluridae), roofvissen bekend door hun talrijke voeldraden rondom de bek, komt één grote vertegenwoordiger in de Zee van Tiberias voor. Het is Clarias macracanthus, een dier, dat 1½ m lang kan worden en 45 kg zwaar. Uitwendig zijn geen schubben zichtbaar en daarom is hij voor de Joden onrein. In verband met de eigenaardige inrichting van kieuwen en zwemblaas kan hij zeer lang buiten water leven. Aan land schuifelt hij als een slang en stoot geluiden uit, die enigszins herinneren aan het miauwen van een kat. De Aal of Paling (Anguillula vulgaris) komt in verband met zijn eigenaardige voortplantingscyclus wel aan de kust voor en eveneens in de kustrivieren, maar niet in het Meer van Gennesareth en in de Jordaan. Ook deze vis wordt als onrein beschouwd. De v. van de benedenloop van de Jordaan en van zijn zijrivieren verschillen weinig van die van het Meer van Gennesareth. De sterke stroming in de Jordaan voert vele mede tot in de Dode Zee. De „wateren des doods” doen ze sterven en ten prooi worden aan de talrijke visetende vogels, die zich in de omgeving bevinden. De brakke beekjes rondom de Dode Zee en ook de warme- en zwavelbronnen vertonen wel dierlijk leven in de vorm van talrijke kleine vissoorten, die alle levendbarend zijn.
De vis is in de oude Christelijke Kerk het symbool van het Christendom geworden. Het Griekse woord voor vis, ichthus, vormt nl. de aanvangsletters van de oude belijdeniswoorden: Jezus Christus, Gods Zoon, Redder.