De naam komt nergens in de Bijbel voor. „Phoenicië” wordt slechts enkele malen in het N.T. gebruikt, Hand. 11 : 19; 15 : 3; 21 : 2, vgl. 27 : 12. Naar alle waarschijnlijkheid moet deze naam afgeleid worden van het Griekse woord phoenix, dat zowel „rossig, roodbruin”, als „purperverfstof, purperkleur” (en nog: „palmboom”, een muziekinstrument, lijkend op een citer; de vogel Phoenix) betekent.
Het is het meest waarschijnlijk, dat de Grieken de P. zo genoemd hebben, omdat zij het purper van hen betrokken. Dit is meer waarschijnlijk dan dat Phoenicië zou aanduiden: het land van de palmboom; of dat de P. door de Grieken zó genoemd zouden zijn wegens hun roodbruine kleur. De P. noemden zichzelf Kanaänieten. Men zie b.v. Jes. 23 : 11. De Grieken noemden Kanaän eveneens Phoenicië en de Kanaänieten P. Nog in de tijd na Christus noemde de boer van N.-Afrika zich een Kanaäniet. De Romeinen gebruikten in navolging van de Grieken voor de P. van N.-Afrika de naam Puniërs. Nu is het in dit verband merkwaardig, dat de volkenlijst in Gen. 10 spreekt van Sidon als van de eerstgeborene van Kanaän, Gen. 10 : 15. Dat klopt volkomen met het door de opgravingen bevestigde feit, dat de P. ten nauwste samenhingen met de Kanaänieten. Bovendien was Sidon in de eerste tijd de voornaamste stad der P. en is pas later Tyrus machtiger geworden. In het O.T. is Sidoniërs weleens de naam voor P. in het algemeen, 1 Kon. 5 : 6; 16 : 31. Ook Homerus duidt door Sidoniërs wel de P. aan. Mogelijk is ook, dat wij door de naam „Sidoniërs” op genoemde plaatsen van het O.T. slechts aangeduid vinden de Zuid-P. In verband met Gen. 10 trekt nog iets anders onze aandacht, en wel het feit, dat Sidon via Kanaän afstamt van Cham, Gen. 10 : 6. In een recent artikel over de oorsprong der Phoenicische kuststeden trekt M. Noth op grond van een bestudering van de namen dezer steden de conclusie, dat in de alleroudste tijd het land der P. bewoond was door niet-Semieten. Later zijn dan Semieten er bij gekomen, waarin de niet-Semieten zijn opgegaan. ± 2000 v. C. treft men er dan een Semietisch-Kanaänietische bevolking aan. Zie: Die Welt des alten Orients, Mei/Juni 1947, bl. 21—28. Door de aard van de kuststrook, die de P. bewoonden, waren zij als vanzelf aangewezen op de zeevaart en georiënteerd op het Westen. Ook kwam het niet tot de vorming van één grote, machtige staat; het bleef meer bij afzonderlijke stadsstaten. De historicus Mommsen ontzegt hun staatvormige kracht. Het waren meer handelaars, die liever aan de grote mogendheden als Egypte, Babel en Perzië tribuut betaalden dan hun koopmanspolitiek op te geven. Slechts noodgedwongen streden zij de strijd der wereldmachten aan de ene of andere zijde mee. Hun betrekkingen met Israël waren dan ook meestal van vriendschappelijke aard. Hiram I van Tyrus (980—946 v. C.) was zowel met David als met Salomo bevriend. Etbaäl (886—854 v. C.; zie aldaar) was de schoonvader van Achab. Een merkwaardigheid is, dat slechts Alexander de Grote er in slaagde, Tyrus te veroveren; iets wat zelfs aan Nebukadnezar, niettegenstaande een 13-jarige belegering niet gelukte. Israëls profeten hebben zich in hun Godsspraken ook met Tyrus en Sidon beziggehouden en hun de ondergang aangekondigd, Jes. 23; Ez. 26—28. Zij verwijten hun hun hoogmoed vanwege hun grote rijkdom, verkregen door de handel.De godsdienst der P. stond niet hoog, vooral niet als men ook rekent met wat de opgravingen te Ras Sjamra (Oegarit) aan religieuze teksten aan het licht hebben gebracht. Men weet, hoe Izebel, de vrouw van Achab, ijverde voor de dienst van de Baäl in Israël. De P. vereerden verschillende Baäls; één daarvan was Baälsamen, de heer des hemels, de zonnegod. Voorts El, de zoon van de hemelgod en stichter van de stad Byblos. Ook godinnen als Astarte en Tanit. De dienst van Adonis, de stervende en wederopstaande vegetatiegod, was bij hen zeer populair. Zelfs het mensenoffer was bij hen in zwang. Uit Phoenicische offertafels blijkt, dat bij hen soortgelijke namen voor de offers voorkwamen als in de Mozaïsche wetgeving. Daarom behoeft men nog niet te denken aan een Kanaänietische of Phoenicische oorsprong van het offer bij Israël.
Over de Phoenicische cultuur en m.n. de kunst wordt verschillend gedacht. Men ziet hen wel eens als handige kooplieden, die, terwijl zij slechts bemiddelaars waren tussen de Oosterse en de Westerse cultuurkring, zich de eer van uitvinders te zijn van wat zij doorgaven gaarne lieten aanleunen b.v. bij de Grieken, die aan hen hun alfabet ontleenden. Er zijn nu door de opgravingen Phoenicische inscripties bekend uit de 12e en 11e eeuw v. C.