de apostel. De naam P. is een vertaling van het Aramese Kepha, Lat.
Cephas, rots, dat ook in het N.T. wordt gebruikt, Joh. 1 : 42; 1 Cor. 1 : 12; 3 : 22 enz. Daar de naam opzettelijk door Jezus aan P. is gegeven, kunnen we in dit geval niet denken aan een van meet aan dragen van twee namen. Waarschijnlijk heeft men Cephas nog als appellatief opgevat en daarom vertaald. Petrus’ oorspronkelijke naam was Simon of Simeon, Hand. 15 : 14; 2 Petr. 1 : 1. De naam van zijn vader was Johannes, Joh. 1 : 42; 21 : 15, 16, 17, of Jona, Matt. 16 : 17, die, evenals zijn beide zoons, P. en Andreas visser was en te Bethsaida woonde, Joh. 1 : 45. Later woonde P. te Kapernaum, Matt. 8 : 14. De vissers oefenden hun bedrijf uit op de zee van Galilea, gelijk Zebedeüs en zijn zonen, en zullen evenals de laatstgenoemden niet geheel en al onbemiddeld zijn geweest, althans één of meer schepen hebben bezeten. Of Jezus terstond bij de roeping van Simon hem de naam P. heeft gegeven en later die naam heeft verklaard of dat Johannes een later gegeven naam reeds eerder gebruikt, Joh. 1 : 42; Matt. 16 ; 18, is moeilijk te zeggen, het laatste lijkt het meest waarschijnlijk. Feit is, dat P. deze naam ontving in verband met de kloeke belijdenis, die hij uit naam van alle apostelen heeft afgelegd.P. moet aanvankelijk een discipel van de Doper zijn geweest. Hij werd door zijn broeder Andreas tot Jezus geleid en toen tot apostel geroepen, Joh. 1 : 42, 43. P. was een vurig man. Telkens treedt hij naar voren. Soms wordt zijn vurigheid onbesuisdheid, zo wanneer hij verklaart Jezus nooit te zullen verloochenen, Matt. 26 : 33, niet wil, dat Jezus zijn voeten wast, Joh. 13 : 8, of Malchus het oor afslaat, Joh. 18 : 10. Maar hij is ook vurig in het belijden. En al zijn er geen gegevens, die aanduiden, dat P. meer was dan de andere apostelen, de eerste onder zijns gelijken is hij zeer zeker. Dat komt misschien nog meer aan het licht na de opstanding, dan daarvoor, Hand. 2 : 14; 3 : 1; 4 : 8 enz. In de apostellijsten wordt P. steeds het eerst genoemd. Hij behoorde tot het drietal, dat Jezus in zeer bijzondere omstandigheden bij zich had, Marc. 5 : 37; 14 :33.
In het leven van P. vallen een aantal merkwaardige feiten. Op de belijdenis bij Caesarea Philippi werd reeds gewezen. Jezus stelt P. de vraag naar het hoofdgeld, Matt. 17 : 25. Hij waarschuwt P., Matt. 26 : 33 vlg., niettemin heeft de apostel driemaal de Heiland verloochend, Matt. 26 : 69 v. en moest in verband daarmede door de Heiland, die reeds aan hem verschenen was, 1 Cor. 15 : 15, in het ambt worden hersteld, Job 21 : 15 v. In Hand. zien we P. bepaald naar voren komen als de leider der gemeente en toont hij zich de ware apostel. Op wonderbare wijze wordt P. uit de gevangenis bevrijd, Hand. 12 : 7 v. Hij moet Jeruzalem verlaten, doch op de eerste synode vinden we hem weer te Jeruzalem en neemt hij een voorname plaats in, Hand. 15. Reeds te voren was P. geroepen om naar Cornelius te gaan en het evangelie te prediken aan de heidenen, Hand. 10. Toch moest P. door Paulus worden bestraft, omdat hij de heidenchristenen, al wist juist P., dat zij de Geest ontvangen hadden, Hand. 10 : 47, niet van gelijken rechte beschouwde als de Christenen uit de Joden, Gal. 2 : 11 v. P.’s marteldood is in het N.T. wel voorzegd, Joh. 21 : 19, niet evenwel verhaald. Op grond van berichten en opgravingen staat wel vast, dat de apostel naar Rome is gegaan en daar de marteldood is gestorven, ongeveer op de plaats, waar thans de St Pieter staat. Hij is daar ook begraven. Wel heeft zijn lichaam een tijd lang op een andere plaats gerust, doch het is naar het Vaticaan teruggebracht. Voor de bewering, dat P. 25 jaar lang bisschop van Rome is geweest, bestaat geen voldoende grond.