De hoofdstad van het Assyrische rijk. Deze grote, trotse stad, waarvan de naam een schrikbeeld was voor de volken van het Nabije Oosten, is nu een ruïneveld tegenover Mosoel, aan de linkeroever van de Tigris, bij de samenvloeiing met de Chausar.
Daar ligt de ruïneheuvel Koejoendsjik (= „schaapjesheuvel”) en meer naar het Z. de heuvel Nebi Joenoes. Deze is genoemd naar de profeet Jona, voor wiens nagedachtenis de Mohammedanen een moskee hebben gebouwd boven zijn graf (dat zij hier zonder goede grond aanwijzen). In de heuvel Koejoendsjik heeft men bij de opgravingen gevonden de indrukwekkende paleizen van Sanherib en Esarhaddon, benevens de beroemde bibliotheek van Assoerbanipal. In Nebi Joenoes werden aangetroffen gevleugelde stieren, een inscriptie van Sanherib, een bronzen leeuw uit de tijd van Esarhaddon, van wie ook een paleis hier bedolven ligt. Ten NO. van deze heuvels is de ruïneheuvel van Chorsabad, waar een paleis werd gevonden van Sargon I, de vorst genoemd Jes. 20 : 1. Meer naar het Z. is Salamije, waaromtrent men wel heeft ondersteld, dat hier Resen was gelegen (Gen. 10 : 12) en nog Z.-lijker Nimroed, waarbij Kalakh, het oude Kalach (Gen. 10 : 12) met paleizen van Assoernasirpal, Sargon, Adadnirari, Salmanassar III, en Esarhaddon. Meer O.lijk is Balawat met de beroemde bronzen poorten, ten name van Salmanassar III (858—824) en Assoernasirpal II (883—859).Misschien moeten wij het Bijbelse begrip N. in tweeërlei zin opvatten. Het kan zijn geweest een complex van bovengenoemde steden; wellicht slaat daarop de uitdrukking Gen. 10 : 12: „deze is die grote stad”. Anderzijds is het de stad N. in engere zin, gevonden in Koejoendsjik; de voorstad daarvan aan de rechteroever van de Tigris was Rehoboth-Ir, ter plaatse van het tegenwoordige Mosoel. — De stad heeft een hoge ouderdom. Goedea van Lagasj (± 2600) bericht, dat hij een Isjtartempel in N. heeft gebouwd. Bij de opgravingen in Ninevé vond men een portret in een bronzen kop van Sargon I, koning van Agade (= Akkad) uit de tijd 2236— 2181; deze kop werd aangetroffen in de grond van een Assyrisch platvorm van leem binnen de tempel van Isjtar; vermoedelijk is het door diens zoon Manisjtoesoe hier geplaatst en als een kostbaar stuk door de eeuwen heen in het gebouwencomplex bewaard. Sinds de 14e eeuw is N. met de geschiedenis van de Assyriërs verbonden. De grote bloei en uitbreiding heeft de stad te danken aan Sanherib (704—682) en zijn opvolgers. Deze bouwt „een onvergelijkelijk schoon paleis”; hieraan was verbonden een plantentuin, en dierentuin, stallen voor de koninklijke stoeterijen, oorlogsmagazijnen en gebouwen voor de administratie. Door een waterleiding werd het water van de O.-lijke heuvels in de stad gebracht. Langs het paleis was de meer dan 30 m brede Koningstraat. De stadsmuren werden versterkt en beschermd door torens; daarbuiten was een 50 m brede gracht. De schatten, als oorlogsbuit verzameld, m.n. uit het veroverde Babel, verhoogden de pracht. En zo werd N. de heerseres van het O., wat zij gebleven is tot haar ondergang in 612.
In de bloeitijd was N. een grote stad, waarvan Strabo vermeldt, dat het groter was dan Babel. Het was niet alleen de hoofdstad van Assyrië, maar ook een handelsstad van betekenis: Gij hebt meer handelaars, dan er sterren aan de hemel zijn, Nah. 3 : 16; er is geen einde aan de heerlijkheid der gewenste vaten, Nah. 2 : 9. Maar het was ook de stad van verdorven zeden; de bloedstad, Nah. 3 : 1. — De ondergang van de stad werd voorspeld: Hij zal N. stellen tot een verwoesting, Zef. 2 : 13. De stad is gevallen in 612 v. C. Toen vielen de Oemman-Manda uit het O. en de Chaldeën uit het Z. het Assyrische Rijk aan, en de trotse hoofdstad viel in de handen der Oemman-Manda, die alles te vuur en te zwaard verdierven. „Grote onmetelijke buit behaalden zij in de stad, en zij veranderden de stad in een puinhoop”.