„duif”.
1. De zoon van Amittai en afkomstig uit Gath-Hefer, het tegenwoordige Kirbet es-Zurrâ, ten NO. van Nazareth, waar zijn graf nog wordt aangewezen. Hij was profeet en voorspelde aan Jerobeam II de herovering van het gebied van Israël van de weg naar Hamath tot de zee der Vlakte (= de Dode Zee), 2 Kon. 14 : 25. Deze profetie, die vervuld werd, zal door J. zijn uitgesproken in een der eerste regeringsjaren van genoemde koning.
Het boek J., dat onder de boeken der 12 kleine profeten de 5e plaats inneemt, onderscheidt zich van de andere 11 daardoor, dat het een verhaal over J. bevat. Het herinnert, zoals meermalen is opgemerkt, inderdaad aan de verhalen over Elia en Elisa in de boeken Koningen. Het is best mogelijk, dat J. behoord heeft tot de profeten, die onder leiding en invloed stonden van Elisa. Het boek J. zal wel niet door de profeet geschreven zijn en kan in veel latere tijd zijn vervaardigd, wat niet in strijd is met het feit, dat het historie verhaalt en niet als allegorie is bedoeld. Het deelt ons mede, dat J. het bevel des Heren ontving, om naar Ninevé te gaan en tegen deze stad te prediken, 1 : 1. J. vluchtte echter op een schip, dat naar Tarsis zou gaan, 1 : 3. De Here zond een storm. Door het lot werd J. aangewezen als degene, door wiens schuld dit onheil de schepelingen trof, 1 : 7. Op zijn eigen voorstel wierpen zij hem in de zee, die toen met haar woeden ophield, 1 : 15. De Here beschikte een grote vis om J. in te slokken en hij was in het ingewand van de vis 3 dagen en 3 nachten, 1 : 17. Hfdst. 2 bevat het gebed, dat hij opzond uit het ingewand van de vis. Hfdst. 3 verhaalt, dat J. voor de tweede keer het bevel des Heren ontving, om naar Ninevé te gaan en daar te prediken. Nu gehoorzaamde hij en predikte hij in Ninevé, dat deze stad over 40 dagen zou worden onderstboven gekeerd. De Ninevieten geloofden God en riepen een vasten uit en bekleedden zich met rouwgewaden, de koning vaardigde in deze geest zelfs een edict uit. Toen deed God niet, wat Hij aan kwaad voorzegd had, 3 : 1—10. Hfdst. 4 verhaalt, hoe J., die hierover vertoornd was, door de Here wordt terechtgewezen. De Here God beschikte een wonderboom, die boven J. opschoot om tot schaduw te zijn boven zijn hoofd. De volgende morgen beschikte God een worm, die de wonderboom stak, zodat deze verdorde. Als J. hierover vertoornd is, wijst God hem er op, dat hij de wonderboom wilde sparen, waaraan hij geen arbeid had verricht en die hij niet had doen groeien, die in één nacht was ontstaan en in één nacht was vergaan. „En Ik zou Ninevé niet sparen, de grote stad, waarin meer dan 120.000 mensen zijn, die het onderscheid niet kennen tussen hun rechterhand en hun linkerhand, benevens veel vee?” Jezus zelf heeft later in J. een type van Zichzelf gezien, vgl. Matt. 12 : 39—41; 16 : 4; Luc. 11 : 30. Hij beroept zich op wat in het boek J. wordt verhaald als op historie. Het is een echt zendingsboek. Het gaat dwars in tegen de hoogmoedige mening, dat Israël alleen altijd het voorwerp zal zijn van de bijzondere bemoeiingen des Heren. Het predikt de souvereiniteit Gods over mens en dier en plant en de voorwaardelijkheid van Zijn oordeelsdreigingen, de zegenrijke gevolgen van een bekering, zelfs al is deze niet zaligmakend, ten diepste niet de waarachtige bekering. Bij de grote vis denkt men tegenwoordig meestal aan een potvis en bij de wonderboom aan de z.g. ricinus. Aalders brengt een religieuze hervorming onder de Assyrische koning Adad Nirari IV (812—783 v. C.) in verband met J.’s zending naar Ninevé, zie G. Ch. Aalders, De Profeten des O. V. (Kampen 1918) bl. 195, 196. Zie Assyriërs, waar deze koning Adad Nirari III heet (809—782 v. C.). Deze datering is meer waarschijnlijk dan die na 733 v. C. onder Assurdan III, zoals die in K.V. Koningen III, bl. 297 gegeven wordt. Dat 1 : 1 de profeet als een bekende invoert, zegt niet veel, omdat het boek veel later kan zijn geschreven dan 2 Kon. 14 : 25.
2. De vader van Simon Petrus, ook Johannes geheten, Matt. 16 : 17; Joh. 1 : 42; 21 : 15, 16, 17.