Het N.T. bevat drie brieven, die in het opschrift de naam Johannes dragen, waarmee blijkbaar de apostel Johannes is bedoeld. Van deze 3 brieven staat de 1e en langste op zichzelf, de 2 kleine tonen veel trekken van verwantschap. 1 Joh. vermeldt noch de naam van de schrijver, noch die van de geadresseerden.
De inhoud van de brief doet echter zo duidelijk aan die van het ev. naar Joh. denken, dat als dit laatste van de apostel Johannes afkomstig is, de brief het ook moet zijn. Bovendien wordt 1 Joh. reeds door oude kerkvaders aangehaald en worden reeds vóór 200 woorden uit deze brief op naam van de apostel Johannes gesteld. Daarmee stemt overeen, dat de schrijver Jezus persoonlijk heeft gekend, 1 : 1 v.; 4 : 14. Op grond van een en ander mag als vaststaand worden aangenomen, dat de brief door hem is geschreven. Het enge verband met het ev. naar Johannes doet vermoeden, dat brief en evangelie nauw verbonden zijn geweest. Aantrekkelijk is de onderstelling, dat beide te Ephese door de apostel in zijn hoge ouderdom geschreven zijn, allereerst bedoeld voor de kerken in Klein-Azië. De brief bestrijdt theoretisch de dwaling van de Doceten en Cerinthus, die leerden, dat Jezus Christus niet waarlijk in het vlees gekomen is, doch slechts een schijnlichaam had en een der dingen, die het ev. doet, is in het licht stellen, dat de Zoon van God waarlijk mens geworden is, een waarachtig menselijk lichaam heeft gehad, ook nog na Zijn opstanding. Bestrijdt 1 Joh. dus in de eerste plaats een ketterij, 4 : 1 v., en waarschuwt hij in verband daarmede tegen de antichristen, die reeds opgetreden zijn, 4 : 3, daarnaast geeft de brief waarschuwingen inzake de levenswandel. Het schijnt de geadresseerden vooral aan liefde te hebben ontbroken, 2 : 1 v.; 3 : 1 v.; 4 : 7 v.; en wereldsgezindheid schijnt beslag op hen te hebben gelegd, 2 : 12 v.We merken nog op, dat 1 Joh. 5 : 7 in vrijwel alle oude handschriften ontbreekt en door de Griekse kerkvaders niet is gebruikt in de strijd tegen de loochenaars der Drieëenheid.
2 Joh. is een korte brief, gericht aan de uitverkoren vrouw en haar kinderen. Daaronder zal wel een kerk moeten worden verstaan. De toon, de vorm, de inhoud van dit schrijven, doen aan de apostel Johannes als schrijver denken, die zelf in een andere gemeente, vs 13, vertoeft. Daartegen is geen bezwaar, dat de schrijver zich de oudste of de ouderling noemt, wanneer men aanneemt, dat de apostel de brief schreef in zijn ouderdom, toen hij ambtsdrager te Ephese was, vgl. 1 Petr. 5 : 1. De brief prijst de gemeente en waarschuwt haar tegen dezelfde dwaling, waartegen 1 Joh. optreedt, 2 Joh. : 7. Bij de oudste kerkvaders wordt de brief, wat bij een kort schrijven niet zo wonderlijk is, niet vaak genoemd. Toch wordt de brief ± 200 aan Johannes de apostel toegeschreven, waarop ook de inhoud wijst.
3 Joh. Veel wat van 2 Joh. gezegd is, geldt ook van 3 Joh. De geadresseerde heet Gaius, blijkbaar een Christen. We kennen hem verder niet, want er is niet de minste reden om deze Gaius te vereenzelvigen met de Corinthiër Gaius, 1 Cor. 1 : 14, of met de Macedonische Gaius, Hand. 19 : 29 of met Gaius van Derbe, Hand. 20 : 4. De schrijver, weer de apostel Johannes, prijst Gaius voor betoonde gastvrijheid, 3 Joh. : 2—8; klaagt over het optreden van Diotrephes, 3 Joh. : 9 en 10 en beveelt Demetrius aan, 3 Joh. : 11, 12. — 2 en 3 Joh. hebben ongeveer een lengte, die het mogelijk maakt de brief op één blad papyrus te schrijven.