„Verlossing is Jahwe”, de zoon van Amoz, Jes. 1 : 1. Van deze Amoz weten wij verder niets.
Men heeft wel verondersteld, dat J. van koninklijke afkomst was. De argumenten voor deze opvatting zijn, dat hij zich vrij bewoog aan het hof, dat hij zelfs tegenover Achaz een kloeke houding dorst aan te nemen, dat Hizkia hem met onderscheiding behandelde, dat hij vrijmoedig tegen aanzienlijke personen optrad, Jes. 7; 22 : 15—25; 37 : 2; 38 : 1; 39 ; 3. Maar deze en dergelijke argumenten zijn niet voldoende. J. is een geweldige verschijning onder de profeten. Ons treft zijn grote waardigheid, zijn onschokbare kalmte van het geloof, de grootsheid van zijn taal en stijl. Hij is de spreker namens de Heilige Israëls, wie het serafijnenlied van zijn roepingsvisioen onvergefelijk was. Hij staat boven de gebeurtenissen, die anderen in verwarring brengen, omdat hij de Here gezien heeft op de troon. Wij weten van J.’s jeugd weinig af. Wij weten niet, of hij, nadat hij tot profeet geroepen was, nog een ambt of beroep in de maatschappij bekleedde. Hij woonde in Jeruzalem, 7 : 3; 22 : 15; 37 : 2, 21; 2 Kon. 19 : 2, 20. Hij bestraft de zonden van Jeruzalem, 1 ; 10; 2 : 6—8; 3 : 16—26; 5 : 8—12; 28 : 7—22. Hij kan van nabij de politiek, m.n. de buitenlandse, van Juda’s koningen gadeslaan. Hij was getrouwd, 8 : 3; zijn vrouw wordt in dat vs de profetes genoemd. J. had kinderen, aan wie hij, op bevel des Heren, zinnebeeldige namen had moeten geven, 7 : 3; 8 : 3, 18. Zijn roeping tot profeet staat in Jes. 6. Zij vond plaats in het sterfjaar van koning Uzzia (737 v. C.). Dat wij niet dadelijk in het 1e hfdst. de beschrijving van het roepingsvisioen hebben, zal wel hieruit te verklaren zijn, dat het 6e hfdst. oorspronkelijk het eerste van een kleiner boek van zijn profetieën is geweest. Het sterfjaar van koning Uzzia was een keerpunt in de geschiedenis van Juda. Na een tijd van uitwendige bloei van Juda komt Assur tot macht in de wereldgeschiedenis. J. zal van Assurs macht profeteren. Maar hij begint met te zien de Opperheer op de troon, 6 : 1. Zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven Hem, die elkander toeroepen: Heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen, de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol, 6 : 2, 3. De reactie bij Jesaja is het besef van eigen onheiligheid, 6 : 5. Doch op zijn klacht werden door één der serafs zijn lippen aangeraakt met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had, 6 : 6, 7. Dan is J. gewillig, om het ambt van profeet op zich te nemen, 6 : 8. Hij predikt de Heilige Israëls en ontvangt de opdracht, om door zijn profetisch werken het volk te verharden, het rijp te maken voor het oordeel, 6 : 9—13. Toch ontvangt J. tegelijkertijd de openbaring, die zulk een grote rol speelt in zijn boek en bij de andere profeten, dat een overblijfsel uit de verwoesting zal overblijven. Dat is de belofte van „de heilige rest”, waarvan meermalen bij de profeten sprake is. J. mag aan de formering van dit overblijfsel medewerken. Hij heeft geprofeteerd tijdens de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, 1 : 1. Onder de regering van Jotham kreeg Jesaja een zoon, wiens naam reeds de dreiging, maar ook de belofte van de heilige rest uitdrukte; J. noemde deze zoon: Schear-Jaschub = Overblijfsel-keert-weder (7 : 3). Uit de tijd onder Jothams regering zijn waarschijnlijk afkomstig Jes. 2—5. Hfdst. 1 draagt het karakter van een inleiding en wordt door sommigen gedateerd in de Syrisch-Efraïmietische oorlog (vgl. 7 : 1 v.), door anderen tijdens de inval van Sanherib in Juda in 701 v. C. Jesaja bestrafte uitheemse gewoonten en de toenemende weelde, de verwatenheid der mensen en trots der mannen, 2 : 17. Zie over J.’s houding in de Syrisch-Efraïmietische oorlog en over het toen door hem namens de Here gegeven teken van Immanuël: Achaz, Immanuël; Jes. 7. Hier komen wij in aanraking met de eerste profetie van J., die betrekking heeft op de beloofde Messias, vgl. nog 8 : 8; 9 : 1—6; 11 : 1—10. Daaraan ten nauwste verbonden is de profetie van het komende vrederijk, zie reeds 2 : 1—5, Micha 4 : 1—5. Hoewel J. met zijn prediking in de tijd van de Syrisch-Efraïmietische oorlog niet de massa van zijn volk achter zich kreeg, vormde er zich wel een kring van aanhangers, leerlingen, om hem heen, 8 : 16. Deze vorming van een eigen gemeente is een zeer gewichtig element in J.’s leven. Het zijn in de eerste plaats zij, die in zijn prediking door middel van een groot schrijfbord en door de naamgeving van zijn zoon, die hij op bevel des Heren de naam geeft van Maher-Schalal Chaz-Baz (= Haastig buit, spoedig roof), in hem geloven, 8 : 1—8. Deze mensen tekenen zijn woorden op, zij zullen de profetieën van J. doorgeven aan het nageslacht. Het boek J., dat wij in de Bijbel hebben, zal mede aan hun arbeid te danken zijn. In deze kring trekt de profeet zich terug, 8 : 11—22. Achaz wordt opgevolgd door de vrome koning Hizkia, zie aldaar. J. moest deze koning voortdurend afhouden van het steunen op Egypte, van het afvallen van de koning van Assur, vgl. 30 : 15—17. In 711 v. C. ontving de profeet het bevel des Heren, om deze raad te ondersteunen door een zinnebeeldige handeling, Jes. 20. Toch is het tot de opstand tegen Assur en daardoor tot de inval van Sanherib gekomen, zie Hizkia, Assyriërs. Nu zat Juda, dat eerst J. had bespot (vgl. 28 : 7—10), in last. Nu begrijpt Hizkia, dat alleen bij J.’s God troost te vinden is. Want diens profeet wist al lang, dat Assur rijp werd voor het gericht, 18 : 4—7. Voor het woeden van Sanherib in Juda zie 22 : 4, 5. Jeruzalem besefte eerst het gevaar niet, 22 : 1, 2, 11, 13, later wel, toen Sanherib het beleg liet slaan rondom de hoofdstad, en zijn maarschalk een brallende rede hield, Jes. 36. Hizkia zond een gezantschap tot J., met het verzoek, of deze de voorbede wilde doen voor het overblijfsel, dat gevonden werd, 37 : 1—4. J. voorspelde daarop, namens de Here, de dood van Sanherib, 37 : 6, 7. Na de aftocht van de maarschalk hief hij een machtig spotvers op Sanherib aan, 37 : 21 v. Het overblijfsel wordt behouden! Het jaar 701 v. C., het jaar van de inval van Sanherib, vormt een hoogtepunt in het leven van J. Voorts horen wij nog van zijn optreden tijdens de ziekte van Hizkia, 2 Kon. 20; 2 Kron. 32 : 22—33; Jes. 38 en 39. Volgens de sage is J. onder de goddeloze Manasse in stukken gezaagd, vgl. Hebr. 11 : 37. Doch dit is niet te bewijzen. De hfdst. 40—66 vormen een afzonderlijk gedeelte van het boek J. Worden wij in 1—39 vooral bepaald bij de historische achtergrond van de tijd, waarin J. leefde en m.n. bij het optreden der Assyriërs, in 40—66 hebben wij, volgens alle uitleggers, als uitgangspunt der profetieën te nemen de Babylonische ballingschap. Ontzeggen sommigen reeds in het eerste gedeelte (1—39) de hfdst. 13 : 1—14 : 23, 21, 24—27, 34, 35, 36—39 aan J., men neemt in brede kring aan, dat hfdst. 40—66 moeten worden toegekend aan een tijdens de Babylonische ballingschap levende profeet, de z.g. Deutero-J., J. II. Deze zou dan gewoond hebben buiten Palestina, b.v. in Babylonië. Maar sommigen gaan nog verder en kennen de hfdst. 56—66 toe aan Trito-J., J. III, die geleefd zou hebben tijdens Ezra en Nehemia onder de in Kanaän teruggekeerde ballingen. Reeds dit is een teken, dat men met argumenten, aan de historische achtergrond ontleend, voor de datering van een profeet voorzichtig moet zijn. Ook is het gevaarlijk te zeggen, dat J. Kores niet bij name genoemd kan hebben noch ook in de ingetreden ballingschap in Babel ideëel zijn standpunt ingenomen kan hebben, omdat dit in strijd zou zijn met de wijze, waarop de organische inspiratie werkt. Maar de profetie is altijd een wonder. Jes. 53 is eeuwen vóór Golgotha geschreven. Vgl. ook de inhoud van de profetieën van Bileam. Dit 2e deel van het boek J. begint met: „Troost, troost, mijn volk, zegt uw God”, 40 : 1. Het is een echt troostboek. De verlossing uit de Babylonische ballingschap, over welke ballingschap 39 : 6, 7 door J. was geprofeteerd, wordt hier voorspeld, evenals de herbouw en de verheerlijking van Jeruzalem. De stijl is verheven. Deze hoofdstukken behoren tot de hoogtepunten der litteratuur. Bovendien wordt hier op onvergelijkelijke wijze gesproken over de almacht en de hoogheid van Jahwe, de God van Israël. Deze God gebruikt die almacht tot heil van Israël. De hfdst. 40—66 vertolken de heiligheid des Heren, Jes. 6. Eenheid van gedachtengang in het boek J., zoals het vóór ons ligt, valt niet te ontkennen.Een bijzondere plaats in het 2e gedeelte van het boek J. wordt ingenomen door de liederen van de Knecht des Heren. Dit zijn de hfdst. 42 : 1—7; 49 : 1—7; 50 : 4—11; 52 : 13— 53 : 12. Over de vraag, wie met deze Knecht des Heren bedoeld wordt, bestaan veel artikelen en geschriften. Allerlei antwoorden zijn op deze vraag gegeven. Men kan onderscheid maken tussen hen, die een collectieve, en hen, die een individuele opvatting zijn toegedaan. Israël is volgens velen bedoeld. Doch anderen denken aan een bepaald persoon uit Israël. Wanneer wij het getuigenis der gehele Schrift, ook dat van het N.T., in aanmerking nemen, is met de Knecht des Heren toch wel niemand anders bedoeld dan de Jes. 1—39 beloofde Messiaskoning, die door lijden zal komen tot heerlijkheid. Zij, die dit niet willen aanvaarden, moeten de juistheid van Philippus’ prediking aan de kamerling loochenen, Hand. 8 : 26—35. Bovendien verliezen zij uit het oog, dat er verband bestaat tussen Ps. 22 en Jes. 53, vgl. beider gedachtengang; vgl. ook Ps. 22 : 7 en Jes. 53 : 3; Ps. 22 : 31 en Jes. 53 : 10. Zij komen tot allerlei veronderstellingen, verstaan onder de Knecht een profeet uit de tijd van Deutero-J., of Deutero-J. zelf of Mozes of een martelaar uit de tijd van Manasse of Zerubbabel of Jojachin. J. verkondigt heel duidelijk de Messias: in 1—39 vooral de Messias in heerlijkheid, al ontbreekt de aanduiding van Zijn lijden niet; in de liederen van de Knecht des Heren wordt de weg tot die heerlijkheid beschreven als een weg van lijden. Zie ook onder Ain Fasjka.