De naam is waarschijnlijk een afkorting van Joachaz, want in het Assyrisch wordt hij Jauchazi = Jahwe houdt vast, genoemd. Achaz = Hij houdt vast.
De meest bekende persoon van die naam in het O.T. (er is ook een veel minder bekende, vgl. 1 Kron. 8 : 35, 36; 9 : 42) was de zoon van Jotham en werd als opvolger van zijn vader op 20-jarige leeftijd koning van Juda; vgl. 2 Kon. 16, 2 Kron. 28, Jes. 7; 38 : 8. Hij zal geregeerd hebben van 734—727 v. C. Misschien zullen wij in 2 Kon. 16 : 2 en in 2 Kron. 28 : 1 moeten lezen: 6 jaar, 10 maanden i. p. v. 16 jaar, zie Bijb. Handb. I, bl. 190, 191. Hij was zeer goddeloos, 2 Kon. 16 : 2—4, 2 Kron. 28 : 1—4; hij diende de afgoden en offerde zelfs zijn zoon.Reeds kort vóór de dood van Jotham was de Aramees-Efraïmietische oorlog tegen Juda begonnen. Rezin, de koning van Aram, en Pekah, de zoon van Remalja, de koning van Israël, trokken op tegen Juda. waarschijnlijk met het doel, om Juda te betrekken in hun bondgenootschap tegen Assyrië. Achaz moest worden afgezet en een zekere „zoon van Tabeal” in zijn plaats koning worden, Jes. 7 : 6. A. en zijn volk geraakten in grote ontsteltenis, Jes. 7 : 2. De profeet Jesaja krijgt van de Here de opdracht, om de koning tot rust te manen en tot geloof, vs 3—9. A. krijgt, hoewel hij geen teken wil vragen, toch het teken van Immanuel, vs 10—16. A. slaat de raad tot deze politiek van neutraliteit, die wijs was, (want Assyrië zou uit zichzelf wel ingrijpen) in de wind en lijdt tegen Aram en Israël grote nederlagen, 2 Kron. 28 : 5—15. De legers der verbondenen slaan het beleg om Jeruzalem, Jes. 7 : 1, 2 Kon. 16 : 5. Reeds aan het begin van de oorlog had Rezin Elath veroverd en aan Edom teruggebracht, 2 Kon. 16 : 5, 2 Kron. 28 : 7.
Ook de Filistijnen roerden zich, 2 Kron. 28 : 18. In die grote nood zond A. boden tot Tiglathpileser, de koning van Assur, verklaarde zich tot diens vazal, en verzocht hem om hulp, 2 Kon. 16 : 7. Het zilver en het goud van de tempel en van het paleis zond hij daarbij als geschenk, vs 8. In een opschrift van Tiglathpileser, waarschijnlijk uit 734 v. C., komt Jauchazi van Juda voor onder hen, die aan de Assyrische koning tribuut betaalden. Tiglathpileser hoort naar A. en rukt op tegen Aram en tegen Israël. Hij nam Damascus in, deporteerde de bevolking naar Kir (vgl. Amos 1 : 5, 9 : 7), en Rezin bracht hij ter dood, 1 Kon. 16 : 9. Op Israël veroverde hij Ijon, Abel-Beth-Maächa, Janoah, Kedes, Hazor, Gilead en Galilea, het ganse land Naftali en deporteerde de bevolking naar Assyrië.
Pekah zelf wordt door Hosea, de zoon van Ela, die een samenzwering tegen hem gemaakt had, vermoord, 1 Kon. 15 : 29, 30, 1 Kron. 5 : 25, 26. A. gaat Tiglathpileser in Damascus, dat wel in 732 door hem veroverd zal zijn, begroeten, 2 Kon. 16 : 10. Daar, in Damascus, ziet A. een altaar, waarschijnlijk het altaar van de god van Damascus, Rimmon, en hij laat dit door de priester Uria namaken voor de tempel te Jeruzalem, ter vervanging van het koperen brandofferaltaar, 2 Kon. 16 ; 10—16. Waarschijnlijk om het jaarlijks tribuut aan de koning van Assur te kunnen opbrengen, hield A. onder de verschillende metalen voorwerpen van de tempel geducht huis, vs 17, 18; 2 Kron. 28 : 24a. Op het laatst ging hij zelfs tot het sluiten van de tempel over, 28 : 24b. A. werd opgevolgd door zijn zoon Hizkia, 2 Kon. 16 : 20, 2 Kron. 28 : 27. Noch zijn ongeloof, noch zijn afgoderij hebben hem in politiek opzicht gebaat, 2 Kron. 28 : 20. En zijn regering bracht veel rampspoed over Juda. Zijn tegenspoed verhardde hem, 2 Kron. 28 : 22.