Deze was een Gileadiet; tevens heette zijn vader Gilead. De moeder van J. was een hoer.
Omdat hij de zoon van een andere vrouw was, stootten zijn broeders hem uit. Hij vluchtte naar het land Tob, misschien ten NO. van Gilead gelegen, en, daar hij een dapper held was, verzamelden zich lichtzinnige mannen om hem, die er met hem op uittrokken, Richt. 11 : 1—3. Nu had de Here in deze tijd de Israëlieten verkocht in de macht der Filistijnen en der Ammonieten, uit straf voor hun dienen van de afgoden. Wij moeten waarschijnlijk denken aan een periode van 1122—1105 v. C. Dat zijn dan de 18 jaar, waarin Israël het in het Overjordaanse kwaad te verduren had, zie Richt. 10 : 6—8. Tenslotte kwam het zo ver, dat de Ammonieten de Jordaan overtrokken om ook tegen Juda, Benjamin en het huis Efraïm oorlog te voeren, zodat Israël in grote benauwdheid verkeerde, Richt. 10 : 9. Toen riepen de Israëlieten tot de Here met belijdenis van hun zonde, Richt. 10 : 10—16. Hij liet Zich door hen verbidden. Er staat: „toen kon Hij Israëls onheil niet langer dulden,” Richt. 10 : 16b. De Ammonieten legerden zich in Gilead, de Israëlieten te Mizpa, Richt. 10 : 17. Waar dit Mizpa in het Overjordaanse precies lag, weten wij niet. De Israëlieten hadden geen aanvoerder. De oudsten van Gilead gingen J. halen met het verzoek, hun aanvoerder te willen zijn. Zij bieden hem op zijn verwijt, dat zij hem gehaat en uit zijn familie gestoten hebben, aan, dat hij het hoofd zal zijn over alle bewoners van Gilead. J. aanvaardt hun aanbod, Richt. 11 : 4—11. Zijn eerste daad was, dat hij boden zond tot de koning der Ammonieten met de vraag, waarom deze opgetrokken was, om zijn land te bestrijden. J. beantwoordde in den brede de opmerking van de koning der Ammonieten, dat Israël bij zijn uittocht in Kanaän zijn land van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan had genomen. Israël, betoogt J., heeft het eerlijk veroverd op Sihon, de koning der Amorieten. Bovendien woonde Israël al 300 jaar in dat hun door Jahwe gegeven land. Doch de koning der Ammonieten is voor geen rede vatbaar, Richt. 11 : 12—29. Toen aan J. bleek, dat de oorlog moest worden uitgevochten, deed hij een gelofte aan de Here: „Indien Gij de Ammonieten volkomen in mijn macht geeft, dan zal, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet gaat, de Here toebehoren, en ik zal het ten brandoffer brengen.” Het Hebr. laat ook toe te vertalen: „wie mij uit de deur ... tegemoet gaat” enz., dus persoonlijk, Richt. 11 : 30, 31. De Here gaf de Ammonieten in J.’s macht en hij versloeg hen; vs 32, 33. Bij zijn thuiskomst in Mizpa ging zijn dochter, zijn enig kind, hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. Zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, omdat hij zijn gelofte aan haar moest volbrengen. Zijn dochter gaf zich gewillig over, maar vroeg 2 maanden uitstel, om in het gebergte met haar vriendinnen haar maagdom te bewenen, vs 34—37. J. stond haar dit toe. Na de 2 maanden keerde zij naar haar vader terug, die de gelofte aan haar voltrok, en zij heeft geen gemeenschap gehad met een man, vs 39. Tenslotte volgt de mededeling, dat het tot een inzetting in Israël werd, dat jaarlijks de Israëlietische dochters gedurende 4 dagen in het jaar de dochter van J. gingen bezingen, vs 40.Tot op heden zijn de verklaarders het er niet over eens, of J. werkelijk zijn dochter ten brandoffer gebracht heeft of dat zij maagd gebleven is en in eenzaamheid, ver van de bewoonde wereld, haar verdere leven gesleten heeft. Een uitvoerige uiteenzetting van het voor en tegen der beide standpunten geeft C. J. Goslinga in K. V. Richteren I bl. 182—190. De beslissing tussen beide standpunten is moeilijk. Terecht kan er op gewezen worden, dat de woorden van Richt. 11 : 30—40 het meest de opvatting, waarbij men aan het brengen van een werkelijk brandoffer denkt, begunstigen. Daartegenover wijst men er op, dat zowel in 1 Sam. 12 : 11 als Hebr. 11 : 32 J. met ere en als geloofsheld vermeld wordt en dat zelfs de Efraïmieten in Richt. 12 aan J. van deze daad geen verwijt maken, wat zij in geval van een werkelijk brandoffer toch wel gedaan zouden hebben. Ook zou men verwachten, dat een profeet of een priester of de oudsten in de 2 maanden tussenbeide gekomen zouden zijn, om dat, wat toch een gruwel was, te verhinderen. Men kan zich wel beroepen op het feit, dat achter het brandoffer de idee ligt van de volkomen wijding van zichzelf aan de Here (zie Brandoffer) en dat een leven in ongehuwde staat en in teruggetrokkenheid voor de dochter van J. aan die idee volkomen zou beantwoorden. Toch is het moeilijk een keus te doen tussen beide standpunten. Ondanks alles krijgt men uit het verhaal zelf de indruk van een vreselijke tragedie, van een werkelijk gebracht brandoffer. Doch het geheel der Schrift is daaraan weer niet gunstig. De Mozaïsche wetgeving was uitgevaardigd op de Sinaï en daarin was geen ruimte gelaten voor het mensenoffer in Israël. Van allesbeslissende betekenis is de vraag: heeft de Here ingegrepen en de dwaasheid van J. verhinderd? De Schrift geeft ons op deze vraag geen antwoord en dat zwijgen maakt de opvatting, dat het brandoffer niet in werkelijkheid gebracht is, niet sterker. Tot in de Middeleeuwen is altijd slechts één opvatting gehuldigd geworden, en wel, die van een werkelijk offer. Zij staat sterk. Doch om het verhaal van J.’s richterschap te vervolgen: de Efraïmieten gunden aan de Manassieten de eer der overwinning niet; zij trokken de Jordaan over en dreigden, omdat zij, naar hun zeggen, niet tot de strijd tegen de Ammonieten opgeroepen waren, het huis van J. boven zijn hoofd in brand te zullen steken, Richt. 12 : 1. J. echter voerde hiertegen aan, dat zij geweigerd hadden te hulp te komen, Richt. 12 : 3. In de hierop volgende slag versloegen de mannen van Gilead de Efraïmieten en bezetten de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. De vluchtelingen van Efraïm werden gedwongen „sjibbóleth” (= stroom) te zeggen, doch konden dit niet. Zij zeiden sibbóleth. Dan werden zij herkend als Efraïmieten en gedood, Richt. 12 : 4—6. J. richtte Israël 6 jaar, 1106/5—1100 v. C. Hij werd begraven in een niet nader genoemde stad in Gilead, Richt. 12 : 7.